| |
| |
| |
Kroniek
† Jos de Haes / Over eigen gedichten
Bij de uitgever Orion (Brugge) verschenen de ‘Verzamelde Gedichten’ van wijlen onze mederedacteur Jos de Haes, verzorgd door drie vrienden en de oudste zoon van de dichter. Naar aanleiding van deze uitgave publiceren wij een onuitgegeven causerie van de dichter over eigen werk.
***
In de grond is over eigen verzen praten nog niet zo'n dwaze opdracht. Gesteld dat verzen een spiegelbeeld van de maker mogen heten, dan zal deze toch de eerste zijn om er bepaalde trekken in te herkennen. Zeker voegt het hem niet ze op hun artistieke waarde te beoordelen. Maar over hun fysionomie zal hij een woord kunnen zeggen. Er bestaat een grote kans dat wij na jaren over onszelf iets te weten zijn gekomen. ‘Ik’ is alleszins degene die ik tot op heden het vaakst gezelschap heb gehouden. Dat gezelschap moge dan niet altijd prettig geweest zijn, weleens vervelend, en akelig.
Akelig bijv. die chronische stomheid. Een duidelijk geval van poëtische afasie, van sprakeloosheid waartegen de psychiater van weinig nut kan zijn. Ik kom niet tot één gedicht per jaar, zodat een eventuele ‘Grote Prijs voor de minst schrijvende verzenmaker der Nederlanden’ mij moeilijk kan ontsnappen.
Luiheid, zegt een vaderlijke vriend, en misschien heeft hij wel gelijk. Schrijven is een kwestie van aan de schrijftafel te gaan zitten, voegt hij eraan toe. Maar daar waag ik het een lichte twijfel te opperen. Ik heb nooit een vers aan de schrijftafel gemaakt, wél in de hoek van een zetel op een stukje papier, terwijl vrouw en kinderen voelbaar ergens in de buurt zijn, of voor mezelf pratend in de straatdrukte.
Luiheid, misschien. Maar veeleer vrees voor de confrontatie met zichzelf. Of gewoonweg beperkt talent, onmacht. Onmacht om dingen en wezens te zien in hun authentieke verhouding en er bovendien de authentieke uitdrukking voor te vinden.
Maar soms zeg ik ook: tijd te kort. Dat is natuurlijk een uitvlucht. Een uitvlucht in die zin dat wie werkelijk dringend iets te vertellen heeft dat ook
| |
| |
doet, al was het in de gauwte tijdens de twaalf klokslagen van middernacht. Maar toch constateer ik in mijn onmiddellijk milieu dat geen van de vijf, zes schrijvende ambtenaren van de Belgische Radio en Televisie bijzonder produktief is, al bevond zich tot voor kort onder hen de bij u geapprecieerde Raymond Brulez. Dat bedrijf schijnt de zenuwen zo exhaustief over de verhoudingen met anderen te doen trillen dat voor de strikt persoonlijke trilling die de literaire schepping is, de noodzakelijke energie wordt aangetast. Wie vis verkoopt hoeft daarom nog geen vis te eten. Wie radio- en t.v.-programma's verkoopt is persoonlijk in zijn ambtsmatière geëngageerd en blijft ermee bezig van de morgen tot de avond, soms van de avond tot de morgen.
Een vriendelijk criticus schreef over de breuk tussen willen en kunnen, tussen de perfectionistische opzet en de onuitspreekbare inhoud. Het begrip trauma kwam er aan te pas. Wat er van zij, ik heb nooit de indruk dat ik verzen schrijf, ik peuter ze. Zij ontstaan uit langzaam blootgelegde woordkernen die maar bruikbaar zijn als al hun letters beginnen te klinken door de dubbele trilling van een gevoel en zijn beheersing en als zij bovendien kunnen betrokken worden op één enkele ervaring: de tragiek van het verschijnsel mens dat leeft tussen drie vermoede maar niet klaar gekende oneindigheden, het pascaliaanse oneindig kleine, het pascaliaanse oneindig grote, en de zuiver spirituele eeuwigheid. Woordkernen, zei ik, maar door de beperktheid van de mens en zijn taal worden zij kernwoorden, dat is beelden. En waar de poëzie geroepen is om directer en gaver dan de wijsbegeerte een inzicht te verstrekken in de eenheid van essentie en existentie, van eeuwigheid en tijd, van het volstrekte en betrekkelijke, een inzicht in de verhouding tussen stof en leven, daar zie ik mijn gedicht telkens verduisteren en verworden tot een uiteenvallend agglomeraat van beelden die eerder dan inzicht te brengen, stuiptrekkingen zijn rond het mysterie. Het vers wordt te uitsluitend getuigschrift van een spanning en te weinig verhelderende notitie van een inzicht. Notitie van een inzicht zou het me dunkt altijd mogen zijn.
Voorgaande commentaar heeft onmiddellijk betrekking op drie gedichten waarin gepoogd wordt beelden te vinden voor de situatie van de mens als bewust wezen. Als wezen waarin de stof, na levend te zijn geworden in schimmels, planten enz. een nieuwe stap heeft gezet die Teilhard de Chardin noemt ‘le pas de la réflexion’ en waarmee het ontstaan van het woord samenvalt. Met gedachte en woord lijkt de mens toch een heel troebel en half afgewerkt wezen te zijn, zich bevindend halfweg tussen een rustig onbewustzijn en een rustgevend alweten.
Hij staat daar machteloos en kwetsbaar in het vizier van een aangevoelde
| |
| |
almacht. De enige daad die hij kan stellen is zijn medemens in de ogen zien en zijn leven ondergaan als een dagelijks herhaalde, onafwendbare vleeswording, als een dagelijks herhaald gewond worden.
O kinderen, mijn pulp, mijn wonden,
wij die elkaar in de ogen zien,
ontwaken met de bloedsmaak alle stonden
der dagelijkse vleeswording sindsdien.
Aanspoelend met de laag van heden,
bloedend over de schilfers schist,
vloeien wij slapend naar beneden,
de poriën vol zaad en gist.
Over de ribben van de berg,
de richels en de zilvren daken,
een stroom van alkohol en merg,
van schot en straling en ontwaken.
Vlammende schimmels in de stroom,
bloedvingers van de plant astilbe
- en dan ontploft als een atoom
op onze kalken mond de silbe,
bliksem van het splijtend woord,
gloeiende priem aan 't kerven,
die de gespannen tong doorboort,
dat rode blad met blauwe nerven.
O kinderen, mijn pulp, mijn wonden,
wij die elkaar in de ogen zien
ontwaken met de bloedsmaak alle stonden
der dagelijkse vleeswording sindsdien.
De levenservaring als een dagelijks ontwaken en kwetsbaar vlees-worden, vindt in de volgende twee gedichten een nadere bepaling aan de hand van beelden ontleend aan de rituele slachting van dieren. Deze verzen maken deel uit van een reeks DELPHI.
Delphi, de Griekse stad die beschouwd werd als de navel der aarde en in
| |
| |
de voorstelling van de gedichten als het centrale punt van een universum waar de mens geplaatst werd om zijn lot te ondergaan. In het heiligdom te Delphi werden offers gebracht, men legde de dieren op een laurierbed en gespecialiseerde priesters konden uit de trillingen van het ingewand, vooral de lever, de nieren en het hart, opmaken of het ja dan neen nuttig was het orakel te raadplegen. Nu neemt de verbeelding de vrijheid het menselijk levensgevoel op te roepen door middel van de gewaarwordingen en reacties van een gestoken offerdier:
Het dagelijks ontwaken, lauw
als een gestoken offerdier,
het vogelvrije lichaam rauw
op bed van rokende laurier.
Als hybride wezen van stof en geest, van tijd en eeuwigheid, tussen hangen en wurgen, is het de mens blijkbaar onmogelijk een duidelijk contact te hebben met de hem omringende oneindigheden. Hem wordt de strot overgesneden, hij wordt stemloos en zijn uiterste en enige communicatiemiddel is het stom trillen van zijn ingewand dat, door het heilig mes geraakt, een taal trilt door het lemmer en de hecht in de hand van de priester. In de laatste twee regels wordt getracht de condition humaine te benaderen door het beeld van het uitgerukte hart en zijn laatste stuiptrekking:
tussen een mes van obsidiaan
en porseleinen priesterhand.
Het woord obsidiaan is niet zo maar een willekeurige vondst of een rijmwoord. Messen van obsidiaan werden in Griekenland inderdaad gevonden. Een geslaagd beeld is, mij dunkt, minder een experiment, minder een waagstuk van de oeverloze verbeelding dan de notering van een realium dat in het geheel van het gedicht een zin krijgt, dat door de werking van het gedicht symbool wordt. En mocht het wezen dat u in de bepaling van priesterhand, in het woord porseleinen de echo hoort van een blasfemie, dan hoop ik maar dat u ongelijk hebt.
Het dagelijks ontwaken, lauw
als een gestoken offerdier,
het vogelvrije lichaam rauw
op bed van rokende laurier.
De sprekers worden hier ontspraakt,
maar de ingewanden, blootgelegd
en door het heilig mes geraakt,
trillen een taal door lemmer en hecht.
| |
| |
zijn vlerken van onthoofde draak.
Der nieren zinneloos gelaat
van slechts een uitgebeende kaak,
kropt zijn verzuurde giften op.
En 't uitgesneden hart, obsceen
bekranst met druif en edelsteen,
zwelt als een liederlijk orgaan
dat nog zijn dode wanden spant,
tussen een mes van obsidiaan
en porseleinen priesterhand.
Het volgende gedicht gaat door op het beeld van de offerdood en is opgebouwd uit wat het slachtoffer in dat uiterste moment ziet, hoort, en hoopt gewaar te worden. De hoop is gevestigd op een alles verhelderend en alles verterend licht. De herkomst van dat beeld is te verklaren door het wonderbare licht in Griekenland waaraan alle schrijvers van reisjournalen een paar paragrafen wijden. En tegelijk werd gepoogd van dat licht het symbool te maken van een door de dood gezuiverde menselijke staat.
Dat licht, wie heeft het uitgekamd,
een weefsel is 't van godenhaar,
dat lachend licht raspe mijn tand
en bekkeneel tienduizend jaar.
Door nevelen en sluiers bloed
een regenboog van marktgeluid.
Door tulpen rook slaan letters roet
en spreekt een priester woorden uit.
Zijn harige lip stulpt en verdunt,
zijn tong is als een goudstuk rond.
Heilige lettergrepen munt
het viscerale teken mond.
| |
| |
Het laatste wat ik heb gehoord
is 't kraken van mijn strottehoofd,
dat naar de ritus werd doorboord
en dan als werkstuk Gods geloofd.
Maar 't laatste wat ik nog moet zien
gewaar te worden tot op 't been
is 't raspen van een goudstramien
textiele licht op oliesteen.
Dat licht, wie heeft het uitgekamd,
een weefsel is 't van godenhaar,
dat lachend licht raspe mijn tand
en bekkeneel tienduizend jaar.
Natuurlijk ben ik er niet in geslaagd zo duidelijk als ik het wel wenste duidelijk te maken wat en hoe dat goddelijk licht is. Het gedicht is niet af. Ik heb de indruk nooit een gedicht beëindigd te hebben zoals het hoorde. Anderdeels kan wel de poging voelbaar zijn om een sterke, gesloten vorm te bereiken. Die gesloten, beheerste vorm is er, dunkt mij, nodig als een middel tegen mogelijke pathetiek en romantische droesem.
Maar een ander thema nu.
Elza
Een linnenmeisje, amfibieënoog,
haar vlees een vluchtige olie
haar vlees met wol omwonden twijgen.
Zij groeit uit bronnen van gom
met licht vertakte ledematen,
zoekende pels, diepliggende honingraten,
en spint haar teerste plekken in.
dier dat aankijkt uit de grotleem,
liggend een zaad in zijn bed.
| |
| |
En in een schildpadschild gesneden,
Keverkop waarop men zijn tanden zet.
Rib van een goddelijk skelet.
Minder abstract dan de cyclus Delphi zijn de vier gedichten die onder de titel La Noue samengesteld werden uit indrukken opgedaan in de Ardennen. Noue betekent drasland en La Noue is de naam van een moerassige weide aan de oever van de Semois in het dorp Chiny. Ik sta er in de vakantie weleens te vissen tussen het riet, de moerasspiraea, de vergeet-mij-niet. Drie soorten vissen ziet men er in scholen op en neer drijven: de neusvis, de barbeel, de hasseling. Waar de eerste twee talrijk zijn, verdwijnt de forel, omdat, hebben autochtone vissers mij gezegd, zij de forellekuit vernietigen. Vandaar het epitheton kuitetende neusvis en barbeel. Op een morgen toen ik waarschijnlijk lang onbeweeglijk was gebleven en plots omkeek, zat ik oog in oog met een wezel die blijkbaar nog meer verschoot dan ikzelf. Een wezel heet in de Zuidnederlandse volkstaal muishond, en vermits dat woord mij veel expressiever en beeldrijker lijkt dan ‘wezel’ heb ik het zonder gewetenswroeging gebruikt. Deze en andere natuurwaarnemingen dienen nu opgenomen te worden in de sfeer van het algemene thema dat van erotische aard is. Op de oever ligt namelijk met de hand in het water een vrouw zich te zonnen. Het komt eropaan dat zij één wordt met de natuur. Zij moet de incarnatie zijn van al het sensueel-genietende en van al het verleidelijke in de natuur. Zij moet ontsnappen aan de dubbelheid van het menselijk wezen en door gebaar en woord bewust verleiden.
Nabij kuitetende neusvis en barbeel
ligt zij op slib van de rivier,
de hand in water en bloeiend wier.
Zijzelf iets tussen slijmvis en plateel,
van verend vlees in een verlicht foedraal.
De losgeraakte geur van geiteblad
opent haar dieper dan mijn woord vermag
terwijl ik haar van bloem en twijg gerief.
| |
| |
Ik zeg haar wel hoe op een ochtend ik hier zat
en voor mijn neus een rosse muishond zag,
maar niet dat op zo'n uur mijn moeder stierf.
Haar dronkenmakende eenheid met de natuur is nog duidelijker het thema van het tweede gedicht. De vrouw ligt aan de rivier en het licht speelt op haar huid, die gezien wordt als een vlechtwerk van raffia en gladde biezen, als een laag korrels en vonken. Zij ziet de vissen en voelt ze aan haar lichaam; zij ziet een rat een rietstengel eten en voelt het bekketrekken van die rat; boven het heuvelcircus aan de andere oever ziet zij een buizerd zweven en voelt hem. Dat alles geeft haar een volledige dronkenschap, een sensuele euforie, het gevoel alsof een serpent haar geheel vervult en met zijn kop wil slapen liggen in haar keel. Voor dat serpent zijn de schaarse slangen van de Ardennen verantwoordelijk, maar er klinkt ook een echo mee uit het bijbelverhaal, waar vrouw en slang samen genoemd worden.
Aan de rivierarm steekt het licht
zijn hete veders in haar huid
van raffia en gladde biezen.
Neusvissen zoeken hun evenwicht
terwijl zij rond forellekuit
hun porseleinen lip doen vriezen.
Zij voelt die wel. Zij voelt de rat
ook die een zoete stengel riet
fijnkapt met bekketrekken.
En die met haar gemeenschap had,
en die zij over 't heuvelcircus ziet
zijn bruine vleugels strekken,
de buizerd op de zwarte graat
hem zal zij blijven voelen.
Maar dan omdat hij samengaat
met wie haar lichaamsholten vult,
haar buik, haar borst, haar raderen en spoelen,
| |
| |
't oosters serpent dat in haar keel
wil slapen liggen met zijn kop
en dat haar veilig maakt als vol gedronken
naast een orakeleik in stuivend meel
tussen het oeverriet en hete veren op
haar huid van vlechtwerk, korrels, vonken.
De laatste twee gedichten kunnen nu wel van commentaar gespaard blijven. Zij zouden als motto kunnen dragen een vers van Lorca dat in de vertaling van Jules Supervielle luidt: Je la pris près de la rivière.
De boer maait hier geen gras, maar riet,
moerasspiraea en vergeet-mij-niet,
tot strooisel van zijn kalf met paarlemoerenhoef.
Ik vang blauwe libellen voor mijn haak.
Een jonge hesseling slaat er zijn kaak
in. Water is lava. Drink en proef,
zegt zij in theegeur achter de heuvelen
van haar gevouwen uilevleugelen
boven de groeve van haar lichtende liezen.
Zij ligt als had een schaduw haar gewurgd.
Als welke huurling sta 'k voor welke burcht
met smaak van ijzer aan mijn kiezen.
Zij praat over een wilde kat
die in de bramen werd gezien
met in haar bek een jonge lijster,
dun bloed was op de keel gespat,
dorpslieden met geweer raakten nadien
in de oude steengroeve 't spoor bijster.
| |
| |
Ik zocht het nest, de jonge pelzen
op harig gras en snijdend lis,
nabij de poel waar stenen splijten
onder de wortelgroep der elzen
zocht ik omdat een dier geschapen is
om spelend in mijn hand te bijten;
zegt zij terwijl zwart bloemzaad springt
op haar gepelsde vel en ik
de brand word van mijn veertig lenten.
Likt haar de vlam van het instinct,
snijdt haar gegil door riet en slik,
nijpt in haar wonden het gezwel der enten,
drijft in haar bast mijn krakend schroot,
dan ben ik haar, dan ben ik ook de boot
die haar naar 't rijk der doden vaart
over een rode zee op perkamenten kaart,
nu ik haar aanraak en veras
op het gedroogde kruid van mijn moeras.
|
|