| |
| |
| |
Leo Pleysier / Negenenvijftig (fragment)
1
Ergens, ooit moet hij het gezien hebben. Het is nauwelijks denkbaar dat de voorstelling die hij er zich van maakte volledig fictief is gecomponeerd. Het is erg waarschijnlijk dat hij ooit op een dag een kamerruimte in ogenschouw heeft genomen waarin onverwacht voorwerpen, geluiden, lichtsterkte, geuren, afstanden en afmetingen zodanig hebben ingewerkt dat het hem nadien niet meer gelukt is een ruimte anders te zien dan in verhouding tot dit ooit geziene.
En nochtans is er het anonieme van deze voorstelling. Tot zijn twintigste (en ook nadien vaak nog) blijft het opduiken: een kleine kamer vlak onder een zinken dak; diep beneden de straten van een of andere stad (Turnhout, Antwerpen, Mechelen, Leuven, Gent, maar bij voorkeur echter: Parijs); nog beneden, drukte van auto's en trams en voetgangers. Een kleine kamer, sinds korte tijd niet meer bewoond maar overal nog sporen van (bruusk onderbroken?) verblijf en dus nog enkele meubelen; bed, tafel, kast, ligstoel; schoenen op de plankenvloer, sigaretten, boeken, papiervellen. De kamer verlaten, leeg. Er is het raam met het uitzicht op daken, onafgebroken uitzicht op daken en schoorstenen, ook al is er niemand die kijkt door dit raam, waar onafgebroken uitzicht blijft op daken en schoorstenen waarboven een lap lucht met witte wolken. Deze kamer wonderlijk stil en zonnig, zon massaal tegen de wanden, zon in de lakens; sterfkamer, deze kamer wellicht reeds vaak sterfkamer geweest en waar nu plots een man (dertiger? veertiger? lichtgrijzende onbekende?) aanwezig: een man de trappen naar boven, behoedzaam de deur, een man plots volop in het licht van westenzon waar hij tussen meubelen, waar hij plots achter het vensterraam daken en schoorstenen en wolken en wit, en ook vlakbij op de tafel de bladen wit.
Tot zijn twintigste in het dagboek de hoop dat een man de bladen, misschien ook de andere geschriften opgedolven, de kamer de ramen eindelijk weer opengegooid, de geluiden beneden, diep de straten, de daken, de schoorstenen.
Wellicht is het de Malte geweest die hij zopas heeft gelezen. Het allesover- | |
| |
rompelende begin met de vrouw die wankelt in de lege rue Toullier. En hij weet echt niet wat ermee aangevangen. Hij heeft in het boek ganse passages aangestreept met viltstift, ostentatief, het boek ermee beschadigend welhaast, deze frontale aanval op een geschrift dat als geen ander hem in zijn verdere bestaan hinderen zou met het verwijt dat hij het niet is die het heeft geschreven. Nu ja, het zal de Malte geweest zijn. Maar de vraag blijft gesteld: ergens, ooit moet hij het gezien hebben; een kamer gelijkend op die van een in Parijs verlopen Deen die op zijn achtentwintigste plots aan het schrijven gaat. Negentien acht.
| |
2
Hij is twintig. Op 18 februari '66 begint hij het dagboek in het overblijvende driekwart witgebleven bladzijden van een klasagenda dat zijn oudste zus hem heeft gelaten. Hij vangt het aan korte tijd nadat hij de normaalschool heeft verlaten en is teruggekeerd in het dorp, in het gehucht, in de grote alleenstaande hoeve midden de akkers.
Hij is dan twintig, hij heeft zich teruggetrokken in de voorste kamer, waar hij zich een werkhoekje heeft ingericht, waar hij 's avonds na klastijd en op vrije namiddagen aan de slag gaat, zich onttrekt aan het werk thuis en dit onder het voorwendsel van schrijfwerk dat nodig dient verricht (vanaf zijn zestien heeft hij zich steeds voorbestemd gevoeld om te schrijven; sporadisch gedichten en verhalen die hij heeft geschreven, soms ganse dichtbundels of romanfragmenten die hij gladweg kopieert). Maar met deze bezigheid weet hij geen weg. Angstvallig waakt hij erover dat niemand hier wat van verneemt. In zekere zin schaamt hij zich, hij wil absoluut niet dat bijvoorbeeld zijn ouders hiervan zouden weten. Hij schaamt zich. Om welke reden dan ook houdt hij het angstvallig verborgen, zodat de vele uren die hij hier doorbrengt nauwelijks kunnen worden verantwoord. Deze jongeman is dus kort voordien weergekeerd in de kleine kring. Hij weet zich vervreemd maar het ontbreekt hem totaal aan zelfverzekerdheid om een of andere vorm van expansie uit te proberen. Hij is overmatig schuchter. Hij zit volledig verankerd in zichzelf. Op zondagvoormiddagen maakt hij lange intimistische wandelingen langs de dreven van het aangrenzende jachtgoed. Hij schrijft gedichten tussen het riet van de feodale vijvers. Hij is verliefd op de gevoelens die hij kortstondig koesterde voor het bleke donkerharige meisje dat een tijdlang iedere morgen mee in dezelfde bus stapte, voor het buurmeisje dat hem op zijn veertien tijdens een drinkpartij met de vlakke hand over de rug streelde, voor de ervaren donkerharige op een bal die stevig tussen de benen tegenduwde, voor het ateliermeisje dat hem aanschreef
| |
| |
voor een rendez-vous in de bossen, maar zij was al te gewillig en daardoor dat hij paniekerig ging doen en ten slotte niet meer durfde en wilde.
Ongenaakbaar, ongenaakbare twintigjarige kerel wanneer hij in februari '66 het dagboek laat aanvangen op de achterkant van de bladzijde III Trimester: WONING waar op 30.4.62(A) Was: weken en afkoken van wit linnen - vrij handwerk; 1.5.62(A): Verlof. 4.5.62(A) Strijk: strijken van schortjes en handdoeken; 7.5.62(C) Schoonmaak van vensters in de wasplaats; 8.5.62(C): Verlof; 11.5.62(C) Strijk: strijken van fluwijn, schortjes en handdoeken; 18.5.62(B) Strijk: strijken van witte bloezen.
| |
3
Hij is twintig en duikt weg in de kamer. Hij duikt weg in het dagboek. Zelfs daar voor ieder onbereikbaar. Deze jongeman klapt dicht als een boek en weet niet anders te schrijven dan dat ‘de winter maar niet ophouden wil’. En misschien dat deze zin waarheid vertaalt, misschien dat de winter 65/66 lang heeft aangehouden, dat het landschap buiten enerverend moet hebben gewerkt. Maar het is niet zeker. Op 18 februari vangt hij het aan en er is alleen maar duidelijk hoe van in het begin: ik schrijf mijn dagboek opdat een man op een dag in de kamer met diep beneden de straten en de drukte en de geluiden / ik schrijf mijn dagboek opdat een man op een dag in de lege kamer / opdat zon in de lege kamer / opdat westenzon op de meubelen / opdat boven de daken lucht en witte wolken / opdat de kamer stil / de kamer verlaten / opdat de sterfkamer / opdat de dertiger, de veertiger, de lichtgrijzende onbekende / opdat het raam / opdat de tafel / opdat aanwezigheid / opdat ooit dit dagboek opgedolven / opdat gelezen /.
En hij schrijft: ‘der heut kein Haus hat baut sich keines mehr, der jetzt allein ist wird es lange bleiben.’
En de werkelijkheid waar deze twintigjarige geen weg meer mee weet.
Maar ik ben verkeerd. Het is onredelijk om het zo te stellen. Veel moet hem vergeven worden. Er is vooreerst zijn angst, de vrees voor de hakbijl die hem praktisch iedere beweging belemmert. Hij weet zich uiterst kwetsbaar. Hij weet echter niet hoe ik in het dagboek de hoop weet, breekbaar dagboek, weggemoffeld de hoop op een dag, de hoop op een man die binnentreedt in de kamer van het dagboek, de hoop die de kamer de man vindt, aanwezig, niet aanwezig, dood, begraven en toch toekijkend, nauwlettend, hoe een man de geschriften vindt, het beeld van de man die de geschriften vindt en doorbladert, het beeld van het ogenblik, het beeld van de kamer de man, de bladzijde van de kamer leeg en stil, de leegte zonbeschreven, witte waan, ijl bedrog en niet bedrog, hoop, breekbaar wantrouwen.
| |
| |
| |
4
Er is geen verschil tenslotte. Gent '71. De wrevel waarmee hij door een stad als deze (conglomeraat van brokkelige historie en geografie waarmee zijn bestaan niet de minste verwantschap lijkt te vertonen) loopt te dolen. De doffe blik van de outcast, vogelvrijverklaarde provinciebewoner die hier op een zonnige oktobersnipperdag langs de Leie trekt en niet beter weet dan zijn tijd te verdoen met een tocht door het schurftige Gravensteen. In de voormiddag met kloppend hart enkele boekhandels afgelopen en in één ervan hoort hij plots op de radio bij de nieuwsberichten zijn naam omroepen als winnaar van een literaire prijs. En hij ademt even heel diep, hij loopt naar buiten en in de deuropening waar de Koornmarkt met de drukte en de geluiden die er reeds eeuwenlang aan hem voorbijgaan, hoort hij zichzelf plots haast luidop zeggen: Gent, godverdomme op je knieën.
Maar hij houdt het niet lang vol. Gewonnen verloren loopt hij kort nadien weer door de stinkende stegen, overmand opnieuw door geluiden en bewegingen, de gevels waarachter duizenden levens totaal negerend aan het zijne geleefd worden. En wat heeft hij in te brengen eigenlijk? In de Van de Veldestraat het pand binnen waar zijn schoonzus op kot met twee vriendinnen (verf, drukinkt, papier, Easy Rider, Jan Wolkers, Belga Filter, Proka Gent, Rosé d'Anjou). Zij schenkt nescafé, hij zit mee languit op de plankenvloer, zij draait Pink Floyd, maar hij is zozeer met zichzelf begaan dat hij er niet in slaagt prettig en ontspannen te zijn. Hij zegt haar dat het fijn moet zijn hier met vrienden en vriendinnen samen te hokken (maar hij weet zeer duidelijk wat het hem op twintigjarige leeftijd had opgeleverd: een klapdicht als een boek. Hij kan zich niet voorstellen waar hij de nodige expansiviteit vandaan had moeten halen). Er is het raam, het licht van een eindeloze namiddag, aan de overkant van de straat duiven die neerstrijken in de dakgoot, een vrouw die de overgordijnen dichttrekt, een vliegtuig hoog boven de stad, kinderen op de achterkoertjes.
| |
5
Arlon. November '66. Caserne Callemeyn. Hij is eenentwintig op dat ogenblik. Zopas heeft hij drie maanden administratieve opleiding achter de rug (ietwat monkelend had een legerpsycholoog hem in Brussel de vraag gesteld: aha, jij wil gaan varen? Het was helemaal niet tot hem doorgedrongen dat dit soort naïveteit van zijnentwege precies de reden bleek te zijn waarvoor men hem er (terecht) een hak zette).
Het is een zonnige heldere maandag als hij afreist vanuit Mechelen, in Brus- | |
| |
sel overstapt en tegen de middag Namur passeert. Aangekomen wacht hem de kilometerslange beklimming naar het kazernecomplex boven op de heuvel. Doodmoe en met de kramp in de vingers bereikt hij de ingang waar hij zich meldt in het wachtlokaal. Een dienstplichtige MP helpt hem zijn uitrusting dragen naar het bloc Etat-Major waartoe hij wordt aangewezen. Een kamer met zes bedden en beige geverfde opbergkasten. Agressieve en hem op dat ogenblik totaal overrompelende pin-ups tegen de wanden. En dan klapt hij finaal dicht. Hij strekt zich uit op het bed en wacht het laatste oordeel af. Twee dagen lang zit hij er wezenloos voor zich uit te staren op het bed. Hij getroost zich niet eens de moeite kennis te maken met de overige kamergenoten. En ook zij laten hem op hun beurt ietwat argwanend ter zijde. Pas tegen het einde van de daaropvolgende dag krijgt hij het bevel zich te melden bij de compagniecommandant en wordt hem een bediendenkrukje aangewezen bij een brokkelig Nederlands sprekende CSM. Een maand lang kijkt hij van hieruit iedere morgen neer op het winterse provinciestadje beneden in het dal. De daken witberijmd tegen de rode vrieslucht. 's Avonds op zijn kamer de ontreddering tijdens het lezen van de roman Molloy van S. Beckett. Als waanzinnig ook gaat hij aan de slag. Ellenlange brieven die geschreven worden naar het meisje dat hij kort voordien heeft ontmoet. Vanuit diep in de barre Ardennen begint hij haar te belegeren met brieven, een maand ononderbroken beleg dat hij van hieruit met voorzichtige hardnekkigheid organizeert. Weldra capituleert zij.
| |
6
De slaapkamer van zijn ouders, de mythische ruimte, het schroomvallig betreden heiligdom op ogenblikken waar hij zekerheid vermoedde dat hij er niet zou betrapt worden en als een indringer weer naar buiten gewerkt. Het omgewoelde bed (het altaar, de slachtbank), nachtkledij, de lichaamsgeur in de peluwen. Naast het bed de enorme plakhouten opbergkast met reeksen kleine laden onderaan waarin hij gretig kon snuffelen naar de meest onvermoede dingen. Hij heeft er zich van het begin af toe aangetrokken gevoeld: deze ruimte tot op het bot ontraadselen van de geheimen die men hem er op een geniepige wijze onthoudt.
Er is de wandspiegel met de wendbare zijpanelen. Minutenlang dat hij er zichzelf vanuit een oneindig virtuele beeldenreeks ziet toekijken naar de vreemde die op een onvermoede en welhaast krankzinnige wijze tienvoudig aanwezig lijkt hier. Er is de stilte. Aan de westkant het raam met het licht dat voorbijschiet, dat blijft haperen in de gordijnen, het licht dat oplaait in het glas. De stilte en plots ook een raadselachtige angst wanneer het met
| |
| |
een schok tot hem doordringt hoe zijn aanwezigheid ongemerkt is ingesponnen in volmaakte geluidloosheid. Plots zichzelf in deze kamer betrapt. Beangstigd. En ook bijvoorbeeld: de kamerdeur die voorzichtig en zonder dat hij het merkt aanvankelijk op een kier en ten slotte helemaal wordt opengedraaid en vader massaal in de deuropening en een ogenblik vernietigend en stilzwijgend hem aankijkend alvorens ‘wazitteGIJhierallemaaltedoen?...’
| |
7
Antwerpen. Op zijn negentien de plannen die hij smeedde om eens één keer maar dan ook allesoverrompelend bij een hoer te zijn (komdegijmaaresnekeergoedmanneke), een of andere ongecompliceerde Antwerpse die uitdagend het broekje afstroopt en die er zonder verder overleg met hem grondig werk van maakt. Hij zal haar betalen met het karig bijeengespaarde zondagsgeld. Maar hij vreesde de thuiskomst: een oogopslag van de anderen voldoende om het masker weg te rukken waarachter zijn schaamrood klaar om allesoverrompelend uit te breken (waarheddeGIJgezeten?...).
| |
8
Jan D. of de vier jaren vriendschap op de schoolbanken (verwijtende blikken steeds van de priester-leraar die ervan wist maar wien geen enkele kans werd gegund om wat dan ook hiertegen in te brengen). Jan D. of het lippenbeleden concordaat tegen de dictatuur in. Jan D. of de maximale frustratietolerantie (massa's voorstellen die hij hem deed maar waar hij van zijn kant praktisch nooit is op ingegaan: op zijn achttien het voorstel om met enkele andere vrienden per auto een reis naar Turkije mee te maken; nog rond die tijd meermaals voorstellen om een tijdschrift op te richten, om filmschool te gaan doen, om in Antwerpen te gaan leven, om een jaar op de Holland-Amerikalijn te werken). God-inde-hemel wat is er aan de hand geweest, wat heeft Jan D. bezield om het zo lang vol te houden met hem? Waarom heeft deze hem niet spoedig laten vallen, een harde ketsende kei die allicht tot in der eeuwigheid roerloos op dezelfde plaats was blijven liggen.
Op zijn achttien ook betreedt hij voor het eerst diens kamer. Een volstrekt nieuwe wereld waar hij zich eensklaps wist binnengeleid. Buiten de plensende regen van een zaterdagnamiddag in oktober. Als hij er zijn kleren heeft te drogen gelegd op de gasradiator, als de platendraaier ondertussen is beginnen spelen, als Jan D. weer naar beneden is gegaan om Turkse koffie
| |
| |
te bereiden (meegebracht van de reis die hij niet had willen (kunnen? mogen?) meemaken): godtishiergoed. En Jan D. als hij weer binnenkomt: ik hoop dat je 't lekker vindt. En nog Jan D. als deze na een poos aarzelend een doek tevoorschijn haalt waarop in krijt het vage profiel van een gelaat: ik heb jou eens geprobeerd, maar het gaat niet hoor. En hij, aandachtig (gevleid) toekijkend maar zelfs dan nauwelijks reactie zodat Jan D. vergoelijkend: het is niet goed hé?
Hij is achttien dan, de muziek en de koffie en de ruimte en de schilderijen maken hem week. Maar er is geen sprake van dat hij (rots in de branding) door de knieën zal gaan.
| |
9
Hij is achtentwintig nu. Hij heeft eraan gedacht te beginnen iets van het verzuimde op te halen. Indachtig de Deen die het hem ruim vijftig jaar voordien heeft voorgedaan. Maar wat blijft hem over? De kamer vijf trappen hoog in de rue Toullier 1908 waar het alles reeds lang beëindigd is.
Het is hem plots duidelijk geworden nu: het is de zoete nostalgie geweest die zich van hem heeft meester gemaakt. Hij is de Parijse kamer binnengewandeld en is bezweken voor de overmacht, de nevel, het floux, de beklijvende melancholie van het tout-est-accompli. Inderdaad, het is de Malte geweest. Niet meer, niet minder. Hij is achtentwintig maar tevens zou hij er nu aan kunnen denken opnieuw aan de slag te gaan. En hij zou kunnen vooropstellen: beschrijvingen leveren van ruimten waarin tijd is verbruikt en gebruikt en misbruikt, een schriftmatig neerslag van tijdsverloop, angst en afwezigheid, wrevel en gelukzaligheid, pijn en euforie zoals uitgelokt door een bestaande als hij. En hij zou zich tevens kunnen voornemen: niet meer, maar ook niet minder dan dat. Nog steeds indachtig de Deen zou hij er plots tot de vaste overtuiging kunnen komen dat dit getuigenis wel eens de niet ten volle uitgepuurde kans kon zijn, de missing link in het allesomvattend syllogisme, de verwaarloosbaar geachte factor die onvoorzien maar dwingend conclusies in het gedrang komt brengen.
Hij denkt: als die mogelijkheid door jouw schrijven ook maar een schijn van kans moest bezitten, dan ook ben jij, onbelangrijke vreemdeling, ertoe aangewezen aan de slag te gaan. Je zou kunnen schrijven. En opnieuw zou het daarmee kunnen eindigen.
|
|