| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts / Verhalend proza
Egbert Aerts, De Afspraak. Orion, Brugge, 1973. 92 blz.
Claude van de Berge, Het Licht op de Stenen. Orion, Brugge, 1974. 211 blz.
Rose Gronon, Ishtar. De Clauwaert, Leuven, 1974. 164 blz.
Ongetwijfeld zou het een vergissing zijn te stellen dat een verzorgde stijl, in de zin van glad vloeiend en fraai afgerond, een nadeel voor de waarde van het letterkundig werk betekent. Wie wat hij is en weet niet keurig kan zeggen, mist de bekwaamheid tot het kunstenaarschap. Maar evenmin kunstenaar van formaat is hij die zo met woorden en zinnen speelt dat het stilistisch volmaakt mag heten, omdat er niets van belang in staat. Daar hij geen oorspronkelijke persoonlijkheid bezit of zich noch van eigen leven en zijn, noch van onze lotsbeschikking in het algemeen bewust is. Wie een tegenstelling ziet tussen schrijver en vent heeft ongelijk, maar wie de schrijver boven de vent verkiest zal zich met een literatuur zonder hoogten en diepten tevreden moeten stellen.
Als wij die bedenkingen naar voren brengen is het onder de indruk van een verschijnsel, dat wij sinds enige jaren in onze romanliteratuur wel moeten waarnemen. Wij hebben het niet over de mode die de successenjacht beheerst: seks, geweld, maatschappijkritiek, domheid en pedanterie. Die zal straks uit berekening voorbij zijn, zoals ze ons aangewaaid kwam, en verdwijnen, om voor een andere zogezegd onovertroffen en nooit meer te overtreffen nieuwigheid plaats te maken. Ons bekommert veel meer een verwarring omtrent het begrip literatuur, zoals wij ze bij een aantal jongeren, in navolging van enkele voorgangers, menen te bespeuren.
Onze dichters die na 1960 aan het woord zijn gekomen, slagen er doorgaans niet in een eigen gezicht te tonen. Indien hun gedichten, niet ondertekend, in een dikke map verzameld waren, zou het onmogelijk blijken ze volgens hun herkomst te onderscheiden. Zo goed gelijken ze, als twee druppels
| |
| |
water, op elkaar. Omdat er geen krachtige persoonlijkheden achter staan en misschien ook, als die er al zijn, omdat veel dichters niet verder lezen en leren dan wat hun tijd te bieden heeft. Geen gevaarlijker zelfbedrog dan de verwaarlozing van wat buiten de grenzen of in vroegere eeuwen gedacht en geschreven werd. Dan zweert men zo licht bij een paar overroepen beroemdheden uit eigen kring, voer voor snobs en dilettanten, die niet om hun artistieke betekenis, wel om andere redenen opgedrongen worden.
Over onze toneelliteratuur hoeven wij niet lang uit te weiden. Vijftig jaar geleden, toen wij wel op weg bleken een hoger peil te bereiken, hebben enkele regisseurs die van hun opvoeringen vertoningen en kijkspelen maakten, een gunstige ontwikkeling verhinderd. Toneel moest alleen gespeeld, gedanst en gesprongen worden. Toch zullen wij Sofokles en Shakespeare nog lezen, mocht het ooit gebeuren dat er geen theaters en circussen meer bestaan. Brecht mag een bewonderenswaardig man zijn, de Montherlant is mij iets liever. De eerste zaait woorden in de wind van de tijd, de laatste schonk tijdeloze waarheid.
Over onze romankunst hebben wij meer recht om tevreden te zijn. Het is mogelijk tien levende schrijvers te noemen, die in vertaling niet zouden misstaan. In weerwil daarvan is er toch iets dat ons ten aanzien van de toekomst onzeker maakt. Sommige begaafde jongeren zijn te lyrisch op hun stof ingesteld om, verder gaande op die wijze, tot een grote epiek te komen. Zij handelen te dikwijls over zich zelf. Wat hen waarschijnlijk daartoe verlokt is aan de ene kant een individualistische, al even romantische vlucht uit het gemeenschapsleven, en anderzijds hun geloof in een literatuur, alleen maar kunst van het schoon gebruikte woord.
Voor Egbert Aerts, die met De Afspraak pas aan het begin van zijn loopbaan staat, is het niet te laat om op zijn stappen terug te keren. Zijn boek, dat amper tweeënnegentig bladzijden lang is, telt niet minder dan zeven verhalen of liever romanfragmenten. Zij herinneren aan de tweeslachtige prozagedichten die tussen de beide oorlogen opgang maakten. Hun opvallendste eigenschappen zijn een poëtische en bevallige stijl, meer op het scheppen van een bleektintige stemmingssfeer dan op de schildering van duidelijke toestanden en verhoudingen gericht, een vage karaktertekening die de onderscheiden personages weinig reliëf verleent, en, bijna onvermijdelijk daarmee verenigd, een geringe epische inhoud.
Er gebeurt weinig en de jongen van zestien tot achttien jaar die in de verschillende stukken de hoofdrol toegewezen kreeg, zou ondanks de andere namen die hij draagt dezelfde persoon kunnen zijn. Zeker een type dat bestaat! Hij is leerling aan een college, intellectueel begaafd, niet bepaald
| |
| |
sportief, idealistisch, onvoorbereid op omgang met anderen, eenzaam, maar lijdend onder die eenzaamheid, ongelukkig onder de zwakheden die hem overvallen en terzelfder tijd verlangend naar een heldhaftig leven. Eigenlijk de stof waaruit een degelijk en zelfs sterk man kan groeien, als zijn wilskracht beslissender dan zijn kwetsbaarheid wordt.
Bijna onvermijdelijk voelt hij zich aangetrokken tot zijn tegenstelling, de flinke kerel die van aanpakken weet, en komt het met zo'n vriend tot een homofiele genegenheid. Maar doorgaans ‘zijn de mensen vreemdelingen’ voor hem en beletten schroomvalligheid en angst dat hij hun gezelschap opzoekt of verdraagt. Zevenmaal, hoewel in verschillende omstandigheden, komt het niettemin tot een afspraak. Vandaar de titel van het boek. Bijna iedere keer loopt het op een tegenvaller uit: de anderen aanvaarden hem niet. Alleen in de schets Tyr gebeurt dat toch. Tyr is het voorbeeld waaraan hij zich oprichten kan. ‘Alleen moet je leren handelen’, beveelt die kameraad. ‘Koel! Zelden mag je je gevoelens laten blijken. Niet wat je zegt is van belang, wel wat je doet!’ Enige minuten daarna daalt Tyr de steile helling van een zandgroeve af en stort naar beneden, terwijl zijn besluiteloze makker blijkbaar niet inziet wat hij zou moeten verrichten, en weer in zijn dromen opgaat. Zo zal hij de hele nacht op de plaats van de ramp blijven waken.
In het laatste stuk uit de bundel, Het Testament, is er wel het begin van een epische verwikkeling, maar ze wordt voortijdig afgebroken. Wij geloven nochtans dat Egbert Aerts, als hij meer van zich zelf weg en niet naar zich zelf toe wilde schrijven, zich de romankunst eigen zou kunnen maken. Waarschijnlijk misprijst hij de anekdotiek van het verhaal en stelt hij zich voor de dichterlijke schoonheid van de epiek, zonder die ballast, te kunnen weergeven. Maar het besef dat een bezield relaas van gebeurtenissen op zich zelf, met wat er aan gesprek, beschrijving en innerlijke overweging bij kan komen, schoner dan een stemmige manier van schrijven zal zijn, lijkt ons in zijn geval het overwegen waard.
Dicht bij de uiterste grens van de lyrische romankunst ligt de jongste roman Het Licht op de Stenen van Claude van de Berge. Van zijn eerste boek af hebben wij in hem vertrouwd, met de hoop dat hij zijn kunst niet tot een procédé zou laten vervlakken. In zijn nieuw werk blijkt het epische element versterkt en de toonaard van zijn proza behouden. Nu reeds mag hij, om zijn oorspronkelijke levenshouding, onder onze hedendaagse romanciers van betekenis gerangschikt worden. Bovendien is hij erin geslaagd die eigenheid zo te verwoorden, dat zij door zijn stijl én begripsinhoud van de taal, als in een organische eenheid vergroeid overkomt.
| |
| |
De sprekende ik-persoon uit Het Licht op de Stenen heeft een brief ontvangen van een vrouw, die hij zich slechts vaag herinnert. Maar ‘er is misschien niets werkelijkers dan iets dat ver van je is en opeens tot je doordringt, je opeens bereikt, zonder dat er banden zijn.’ (12). Hij reist naar het dorp waar zij woont, vermoedend dat ‘je ten slotte je hele leven verbonden bent met iets dat er nooit geweest is.’ (22). Toch heeft zij hem verwacht. Hij rijdt met haar naar een huis met het gevoel ‘dat alles een beangstigende, wurgende zinloosheid geweest was.’ (29). Waarom die vrees? ‘Er is geen samenhang, geen hoop. Er is alleen maar een woord: jezelf verlossen.’ (42). Hij verblijft enige tijd bij de vrouw die, zoals de lezer eindelijk verneemt, de symbolische naam Signe draagt, praat met haar en laat een bandopname van zijn stem ook als derde persoon aan het woord.
Hun benadering van elkaar zal geen bevrijding uit zijn wanhoop om de zinledigheid van het bestaan opleveren. ‘Misschien is leven alleen maar: je steeds opnieuw losrukken van iemand die je een dag lang tussen anderen geweest bent, is het niets anders dan je van iemand losrukken die je moest zijn, en is misschien ook dat de waanzin: dat men van je eist dat je een deel wordt van de nachtmerrie die men werkelijkheid noemt, iemand te zijn zonder ogen, zonder oren, zonder gevoel, zodat je het ook allemaal gelooft, en je ook niets anders meer wenst dan er een deel van te zijn. Misschien moet je kunnen leven zonder werkelijkheid, en is dat de echte wanhoop, de grootste wanhoop in deze wereld, dat je zelfs niet met de werkelijkheid kan leven.’ (131)
Onvermijdelijk moest een ontmoeting zoals ‘ik’ tegemoet gegaan was op een afscheid zonder terugkeer uitlopen, en eindigt het werk op een treinmeditatie over de hopeloze absurditeit van het al, althans voor degenen die aan hetzelfde tragisch bewustzijn lijden. Niettemin schemert er soms achter dat uitzichtloze pessimisme een vonkje licht op de stenen. Van de Berge gelooft zoals Ernst Jünger in de mannelijke grootheid van Nietzsches Uebermensch en gelooft eveneens in een geestelijke roeping, het redden van de menselijke ziel uit de verstening van onze vermaterialiseerde wereld. Maar wie tot de uitverkorenen behoort moet eenzaamheid, angst en wanhoop als zijn lotgezellen aanvaarden.
Een volleerd romanschrijver zou die levensbeschouwing in een vollediger wereld met erkenbare gegevens, in een volgehouden actie van duidelijk getekende, allemaal verschillende personages uitgebeeld hebben. Van de Berge laat zijn helden mediteren. Of beter: hij legt zijn overwegingen in de mond van schimmen. Zij drukken in zijn taal zijn paradoxale onzekerheden uit. Opvallend hoe dikwijls hij aarzelende woorden als misschien, ik
| |
| |
heb de indruk, ik gevoel het zo, en meer zulke wendingen gebruikt. Soms waagt hij zich gevaarlijk dicht bij wat, te dikwijls herhaald, artificieel zou lijken. Van dat verkeerde zouden wij hem op verre afstand willen houden. Als voor romanciers en dramaturgen een lyrisch subjectivisme hoofdzaak wordt, kunnen zij veelal niet meer aan een ontzielend maniërisme ontsnappen. De heerlijkste lyrische poëzie kan moeilijk langer dan tweehonderd regels worden volgehouden. Wat dan, als er tweehonderd bladzijden gevuld moeten worden?
Wij blijven bij hetgene wij nog beweerd hebben: dat de betekenis van Rose Gronon onderschat wordt. De geest van haar werk heeft haar faam gemaakt en die zal degenen die onze actuele motieven en oprispingen, oordelen en vooroordelen, streken en strekkingen als alleengeldig beschouwen, niet bevallen. In hun plaats hopen wij dan dat zij haar werk niet gelezen hebben, of anders zouden wij aan hun literaire smaak moeten twijfelen. Vooral de novellen van Rose Gronon mogen wij vermelden bij het beste dat de Nederlandse letterkunde uit het jongste kwarteeuw op dat terrein te bieden heeft.
Rekening houdend met de klassieke normen, waarbij ook aan de lengte van een verhaal belang gehecht wordt, is Ishtar, haar jongste werk, een roman. Zoals De Ramkoning, en het blijkt evenwaardig met dat boek. Weerom heeft de schrijfster haar onderwerp in verre tijden gevonden: zij heeft de bijbelse geschiedenis van Esther herschreven. Niet gelijk Marnix Gijsen het met Joachim en Suzanna van Babylon gedaan heeft, als een moderne parafrase, waarbij geen anachronismen geschuwd werden. Wel als een andere interpretatie, niet van de Joodse overlevering uit, maar bekeken met de ogen van de Meden en Perzen, die de slachtoffers van Esthers of Ishtars verblindende schoonheid geweest zijn.
Rose Gronon schildert de toenmalige heerser over het Tweestromenland als een vadsig, doortrapt en onbetrouwbaar man. Op zekere dag kunnen zijn haremvrouwen hem niet langer bevredigen en verheft hij de innemende Vashti tot koningin. Dat duurt zo lang tot de Jodin Esther in zijn leven komt. Na de opheffing van de Babylonische verbanning zijn niet alle Hebreeuwen naar hun land teruggekeerd. Velen zijn gebleven en doen, zoals Mardochai, de oom van Esther, in hun nieuw vaderland schitterende zaken. Eens dat Esther haar plaats op de troon gekregen heeft, waagt zij het de koning te vragen dat haar volk zich op de autochtone bevolking zou mogen wreken voor de smaad en nadelen die het vroeger ondergaan heeft. Hij willigt dat verzoek in en duizenden van zijn onderdanen worden door de Joden vermoord. Dat lot treft ook de hele familie van de bijbelse Aman, die in
| |
| |
de roman van Rose Gronon op de voorgrond staat.
Wat wij in het verhaal mogen prijzen, is vooreerst de lokale kleur die, nergens opdringerig, het gebeuren in de verf zet; daarna de voortreffelijke karaktertekening, de logische waarachtigheid van de evolutie der feiten, de evenwichtige uitbouw van de roman en in het bijzonder de sfeer van een geobjectiveerde wijsheid waar het werk van getuigt. De schrijfster dringt zich niet op, zij laat haar personages handelen en spreken zoals het door de omstandigheden en hun karakter bepaald wordt. Hun mening over de Joden in het Tweestromenland is allerminst gunstig, maar begrijpelijk, zelfs onvermijdelijk binnen de ontwikkeling van het historisch gebeuren zoals het hier verloopt. Nochtans in overeenstemming met de bijbel.
Dat Rose Gronon het met de ogen van de verontrechten gezien heeft, houdt natuurlijk met haar levensinzicht verband. Uit haar werk spreekt zij tot haar lezers als iemand die sinds lang aan de mensen ontgoocheld is. De mensen in het meervoud, wat bijna en toch niet ten volle met de maatschappij samenvalt. Zij laat de maatschappij ongemoeid, die is slechts wat wij ervan maken. Maar de mensen zijn het, bedoeld wordt: de meerderheid onder hen, die gemeen, laf en zelfzuchtig zonder beperkingen is.
De besten verliezen steeds, hen wacht altijd ergens een rechtbank die een krombank is, of het bestaan van de werkmieren aan de schaduwkant van het bestaan. Nochtans is alles wat Rose Gronon tot nog toe liet verschijnen vrij van zanikende bitterheid. In een romantische, daarom niet minder gespierde, epische taal beeldt zij vanop afstand het leven uit in een historisch perspectief en eeuwig nieuw, zoals de blijvenden in de literatuur dat voorgedaan hebben.
|
|