| |
| |
| |
Kroniek
Gerard Walschap / Het gouden jubileum van Ulysses
Meer dan dertig jaar geleden was ik toevallig in de gelegenheid de Ulysses van James Joyce in Franse vertaling te lezen. Het zou te weinig zeggen dat ik er niet door geraakte, ik geraakte er niet eens in. Cantaten en toenmaalse eresalvoschoten voor het boek deden mij periodisch schrikken en ik liep allengs een Godzijdank zachtaardig gezwel van zelfverwijt op: ik had het belangrijkste boek van de twintigste eeuw niet gelezen! Van dit schuldbewustzijn kom ik mij op late pensioenleeftijd zelf te opereren door het boek te lezen, helemaal en, wat men noemt lezen, in de meesterlijke Nederlandse vertaling van John Vandenbergh, uitgegeven door De Bezige Bij, met steun van het Prins Bernhard Fonds en de Stichting Fonds voor de Letteren. Geloof hechtend aan het woord van de criticus dat men Ulysses niet lezen kan, maar wel herlezen, las ik het boek een tweede maal, het bladzij na bladzij volgend in een tweede boek van slechts 215 bladzijden, hetgeen te naaste bij een vierde van Ulysses is, en als titel draagt: Aantekeningen bij James Joyce's Ulysses door de nooit genoeg te prijzen vertaler John Vandenbergh. In deze aantekeningen las ik in detail hoeveel literatuurkundigen Ulysses hebben bestudeerd, wat zij hebben gemeend te moeten opzoeken, wat zij hebben gevonden en waarin volgens hen de grote verdiensten van het inderdaad unieke werk bestaan. Soms geloofde ik mijn ogen niet, of zag er zelf niet klaar door en voor alle zekerheid riep ik de hulp in van andere gidsen. In de reeks Ontmoetingen van Desclee De Brouwer verscheen in 1970 een James Joyce door Joris Duytschaever. Bij De Bezige Bij liet Jacques den Haan in 1967 een tweede druk van zijn James Joyce verschijnen. Bij Gallimard gaf, in de reeks La Bibliothèque idéale, Jean Jacques Mayoux een Joyce uit, degelijke documentatie met beredeneerde inhoudstafel. De University of California Press publiceerde
Joyce's Benefictions, negen diepborende studies door Helmut Bonheim. Ik las ook het uitstekende boekje Joyce door John Gross (Collins, Londen) en drie lijvige delen, te samen vijfhonderd blzn., van La Revue des Lettres, door 28 medewerkers aan Joyce gewijd.
Toen begon ik vaste grond onder de voet te voelen, behalve omtrent twee details. Mijn 9e deel van Der Grosse Brockhaus (1931) vermeldt dat Joyce
| |
| |
‘nahm die katholischen Weihen’. Dit zou beter verklaren wat Claudel brandmerkte als Joyce's ‘haine de renégat’ en illustreren wat H.P.A. Oskamp in zijn boek over Ierland schrijft: ‘Bovendien lag in de bijna altijd grote gezinnen de keus tussen emigreren of het priesterkleed.’ Helaas, ‘Elseviers Moderne Encyclopedie der Wereldletterkunde’ en mijn andere bronnen gewagen niet van ‘katholische Weihen’.
Tweede, nog belangrijker detail, Leopold Bloom, die Ulysses is zoals zijn zoon Stephen, is een jood en fungeert als James Joyce of zijn vader. Joyce zelf noemde Ulysses ‘an epic of two races’ (Israëlite-Irish). Was Joyce dan een jood? Was hij het niet, waarom schreef hij dan ‘an epic of two races’ over een land dat haast geen joden herbergt? Daar mijn bronnen deze vragen niet eens stelden, las ik nog twee boeken over Ierland, het hoger genoemde van Oskamp (Het Wereldvenster, Baarn) en een van Dr J.M. Fuchs (Elseviers 1969). ‘Und bin so klug als wie zuvor.’
De laatste bladzijde van Ulysses vermeldt dat de in 1882 geboren James Augustine Joyce aan het boek werkte van 1914 tot 1921, dus van zijn 32 tot zijn 39 jaar, het dus voltooide goed vijftig jaar geleden.
Dit jubileum herinnerde mij aan Les Chants de Maldoror door le comte de Lautréamont, volgens de burgerlijke stand Isidore Ducasse, een werk in de Franse letterkunde even opschuddingwekkend als Ulysses in de Engelse en dat verscheen in 1868-69, waarna de dichter overleed in 1870.
Ter gelegenheid van deze honderdste verjaring van een boek en de dood van zijn auteur verdedigde Robert Faurisson, maître assistant à Paris III, in de Sorbonne een thesis die Ducasse ontmaskert als ‘un mystificateur qui en un siècle est parvenu à mystifier quelques uns des plus grands noms de la littérature, de la critique et de l'université’. Faurisson beweert dat Ducasse in zijn Poésies een pedante leraar van het lycée van Tarbes ridiculiseert, in Les Chants de Maldoror zijn eigen vader en dit met ‘cuistreries, truismes, erreurs logiques, bourdes syntaxiques, métaphores incohérentes, outrances à épater le bourgeois, images non pas surréalistes mais ineptes, le contraire de la poésie, aucune trace de profondeur, une mystification qui aura duré cent ans.’
Dergelijke ontmaskeringen ergeren en maken misselijk. Men houdt niet van halsrechters. Een pijnlijk voorbeeld op ons eigen erf is het boek van E. Du Perron ter verguizing van de toen nog levende Dirk Coster. De afslachters houden geen rekening, en zij weten waarom, met de verdiensten van hun slachtoffer en het spreekt vanzelf dat er verdiensten zijn. Zonder talent bouwt geen schrijver zich een reputatie op die slechts met een volledig daaraan besteed boek kan worden te niet gedaan. Dit doet echter niets af aan het nut en de wenselijkheid van ontmaskeringen. Alle kunsten worden
| |
| |
gepollueerd en gecorrumpeerd. Alle criteria van artistieke schoonheid zijn zo veranderlijk, vaag en subjectief, dat voortdurend kunst met kitsch wordt verward en kunst met knuts, van het werkwoord knutselen. Een voorzichtige, strenge, nooit aflatende surveillantie was ten allen tijde noodzakelijk en wordt het meer en meer naar gelang de ars poëtica steeds vlugger wordt gewijzigd.
Ik zal James Joyce niet ontmaskeren, wel integendeel. Ik deed alleen maar, na vijftig jaar, zoals Faurisson na honderd, de alom bekende ervaring van zeer vele herlezers op.
De lezing van Ulysses heeft mij voorgoed ervan overtuigd dat dit niet te omvamen meesterwerk een zuiver type is van een boek dat grondig zal geherwaardeerd worden en dat het na vijftig jaar niet meer te vroeg is om het te ontzwachtelen van wat de literatuurstudie er omheen heeft gewonden. Het werd nagebootst in talloze nouveaux romans, wier epigonen er traditiegetrouw veeleer de tekorten dan de kwaliteiten van demonstreerden.
Zoals de hoofdconservator van de Bibliothèque Nationale van Parijs, bij de expositiekast waarin het allereerste in Europa gedrukte en met miniaturen verluchte boek lag, zei dat er sindsdien geen beter drukwerk meer werd vervaardigd, zo zou ik van het kleine armvol nouveaux romans dat ik heb gelezen zonder één aarzeling durven getuigen dat geen enkele ervan tot aan de hielen van Ulysses reikt. Ik ken slechts twee auteurs van te naaste bij hetzelfde niveau, Kafka en Céline. Zij evenaren hem niet, zijn hem ook niet schatplichtig, maar wel met hem verwant. Le voyage au bout de la nuit en Ulysses ontspringen aan dezelfde woedende walg, bij Céline voor de oorlog, bij Joyce voor de christelijke beschaving.
De exegeten hebben zich op Ulysses botgevierd terwijl talloze lezers niet halverwege de achthonderd en zoveel bladzijden geraakten en het voorgoed weglegden, eerlijk ervan overtuigd dat het werkelijk het meesterwerk was dat de competenten erin zagen, maar dat het hun aan de nodige kunstzinnigheid ontbrak om het te appreciëren.
Laten we eerst terloops erkennen dat dit niet zo dom of verstokt is als het schijnt. De lezer begrijpt graag wat hij leest en geen enkel lezer van Ulysses tot nu toe heeft begrepen wat Joyce bedoelt en waarom hij van de hak op de tak springt. Zelfs wie het groot kunstenaarschap van Joyce ten volle erkent, kan nog opeens boos worden wanneer hij merkt dat Joyce hem in het ootje neemt. Toen zijn Franse vertaler, Benoist-Méchin, hem een schema van Ulysses vroeg, antwoordde Joyce: ‘Als ik het allemaal weggaf zou ik mijn onsterfelijkheid verspelen. Ik heb er zoveel mysterie en puzzel in verstopt dat de professoren er eeuwen over zullen harrewarren wat ik bedoeld kan hebben en dat is de enige manier om je onsterfelijkheid te verzekeren.’
| |
| |
Laat dit schertsend gezegd zijn, er zit ook tastbare waarheid in en er zijn lezers die dat zelfs van de grootste schrijver niet nemen.
Behalve gedeeltelijk een rebus is Ulysses van voor tot achter een uitkrijting van de christelijke beschaving. De lezer die het boek daarom halfgelezen weglegt is niet noodzakelijk een stumper of een barbaar. Het is moeilijk aan te geven tot hoever de kunst des lezers christendom mag vertreden of zijn christendom de kunst, maar dit is zeker: er is een grens. Indien het geniaalste werk van Shakespeare de uitroeiing der joden verdedigde zou ik het onvoorwaardelijk verwerpen en hoe christelijk de poëzie van Constant Eeckels ook moge zijn, geen geletterd christen zal er grote kunst in vinden.
Na vijftig jaar wordt het stilaan tijd voor een ernstige bezinning over James Joyce.
Mij ontbreken daartoe het nodige aantal bladzijden, de belezenheid, de tijd en de lust. Op dit ogenblik kunnen al de reukwerken van Arabië de wierook rond Ulysses nog niet verdrijven. Dit is ook niet nodig daar de tijd het zonder detergenten beter zal doen. Ik beperk mij daarom tot enkele typische voorbeelden van intellectualistische idolatrie, symptomen van een verwarring der waarden waarin de literatuurstudie zich tegenwoordig belangrijker maakt dan de literatuur zelf en de literatuur zich tracht te handhaven door de analisten de gewenste kruiswoordraadsels op te geven.
De voornaamste bazuinstoten ter ere van Ulysses maken nog immer de ongelooflijke wereldwonderen kond dat het boek slechts 24, juister geteld 18 uren duurt, de Odussea van de onvergelijkelijke Homeros transponeert ‘sub specie temporis nostri’, woorden van Joyce zelf, de mens voor het eerst beschrijft zoals hij werkelijk is en Dublin zo volledig als geen andere stad ooit werd beschreven.
Ulysses beschrijft inderdaad slechts één enkele dag, de zestiende juni van 1904, waarop de tweeëntwintigjarige Joyce Nora Barnacle ontmoet, die de moeder zou worden van zijn zoon Giorgio en zijn krankzinnig geworden dochter Lucia, maar waarom is het concentreren van al wat in het boek te lezen staat binnen een etmaal, een bewonderenswaardige krachttoer van de schrijver?
Er staan weinig gebeurtenissen met een tijdsverloop in en veel overpeinzingen en fantasieën die geen duur hebben. Het is alles behalve zeker dat de gebeurtenissen in een etmaal achter elkaar kunnen plaatshebben. Vele verlopen simultaan en daar heeft de schrijver geen verdienste aan. Noch de mogelijkheid, noch de onmogelijkheid van een chronologische volgorde kan bewezen worden en noch de opeenvolging noch de simultaneïteit heeft enig uitstaans met de artisticiteit van het boek. In een klassiek toneelstuk vergt de observantie van de wet der drie eenheden van tijd, plaats en han- | |
| |
deling een zekere vakbekwaamheid. De opeenstapeling echter van wat er op één dag in de provincialistische hoofdstad-met-paardentram Dublin gebeurt en van wat er omgaat in hart en hoofd van Leopold Bloom en andere Dublijners, kan zonder bezwaar, zelfs zonder dat de lezer het in de gaten krijgt, gespreid worden over een week, een maand, een jaar. Niets zegt dat Ulysses in één dag moest gebeuren, niets wijst uit dat dit Joyce een inspanning heeft gekost.
In de onnavolgbare, onvergetelijke, laatste, ietwat meer dan veertig bladzijden, de magistraalste van het boek, verhaalt mevrouw Bloom hoe zij zich van jongsaf met velerlei mannen heeft afgegeven. Het is een grandioze, onovertroffen monoloog, een compleet levensverhaal. Wat mevrouw ons zo smakelijk opdist heeft langer geduurd dan vierentwintig uren. Moeten wij er een bewonderenswaardige krachttoer van de schrijver in zien dat hij ons dit pittig résumé binnen zijn bewonderenswaardige vierentwintig uren opdient, dan is het wel te betreuren dat hij de dame de geschiedenis van Ierland sedert de zesde eeuw niet laat samenvatten. Dit zou als literaire krachttoer nog heel wat indrukwekkender zijn geweest.
Tweede krachttoer, tijdens die vierentwintig uren transponeert Joyce de Odusseus van Homeros en volgt hem op de voet.
De meest vluchtige vergelijking van beide meesterwerken volstaat om elk zinnig mens ervan te overtuigen dat een eventuele gelijkenis of gelijklopendheid, om het even in hoeverre door de schrijver bedoeld, zo mogelijk nog minder belang heeft dan de hoger vermelde vierentwintig uren.
Homeros verhaalt rechtlijnig hoe Odusseus uit de oorlog van Troje terugkeert en na allerlei avonturen, zijn zoon, zijn hond, zijn herder en zijn vrouw terugvindt die hem trouw gebleven is. De avonturen van Odusseus hebben geen symbolische betekenis. Het zijn onwaarschijnlijke, toevallige, mythische gevaren die de krijgsman niet wijzer maken en nog minder de lezer. Zij eindigen met een happy end dat wederom gewoon een toeval is, in die zin dat de trouwe Penelope evengoed ontrouw had kunnen zijn zonder het verhaal in zijn dramatiek te schaden.
Odusseus is een plechtig, ernstig, streng orthodox epos. Ulysses is een scandaleuze, negatieve, nihilistische, sarcastische grap, geschreven in een taal die een staalboek van alle stijlen is om die stijlen één voor één belachelijk te maken. Zijn voorstellingswijze, geestesinstelling, mededeling hebben niets met Odusseus te maken. Toen Joyce in 1918 aan zijn vriend F. Budgen meedeelde dat hij werkte aan een boek gebaseerd op de zwerftochten van Odusseus, verplaatst in onze tijd en beperkt tot 18 uren, had deze hem kunnen antwoorden, indien hij het boek kende, dat het evengoed op de Ilias of Faust gebaseerd kon worden. Willen Stephen en Bloom op Odus- | |
| |
seus en Molly Bloom op Penelope gelijken, of ze ridiculiseren, het heeft geen belang en het is geen krachttoer, om de goede reden dat ze er niets gemeen mee hebben. Betekent de vervanging van Penelope door Molly Bloom dat er geen Penelopes en alleen maar sletten bestaan, het elementairste realiteitsbesef spreekt dat tegen. Tant qu'il y aura des hommes zullen er Penelopes en sletten zijn.
Odusseus zwerft tien jaar, Ulysses vertrekt niet, zwerft niet, komt niet aan. Homeros verhaalt boeiend, rechtlijnig, met happy end, Ulysses raaskalt, geniaal, maar raaskalt. De verwijzingen naar de Odussea zijn willekeurig en vergezocht. Dat geldt voor de drie hoofdstukken van de Telemachie, het vaderprobleem met vertakking naar Hamlet, Japhet die Noach zoekt, de H. Drievuldigheid, maar vooral voor de twaalf sequensen die moeten beantwoorden aan de avonturen met de lotuseters, lestrygonen, sirenen, cyclopen, grot der winden etc. Het geldt niet minder voor het derde boek, waarin Blooms keuken het paleis van Koning Odusseus, Trojaanse oorlogsheld, verbeeldt.
De antieke parodie op Homeros, de oorlog tussen de kikvorsen en de muizen, is een transpositie, de Ulysses van Joyce niet. De grot der winden wordt niet getransponeerd in een redactiekantoor. De parallel met Odusseus is een van de symbolistische sofisticaties die Joyce zelf zeide in zijn boek te hebben gestopt, een gummiknook die hij de professoren heeft toegeworpen en waar meer dan één nog steeds aan knaagt.
Volgens A.M.L. Knuth, die de inleiding tot de vertaling van John Vandenbergh en het artikel over Joyce in onze ‘Moderne Encyclopedie der Wereldliteratuur’ schreef, zou Joyce niet alleen de mens beschrijven zoals hij is en zou niemand vóór hem dat ooit hebben gedaan, maar hij zou bovendien de stad Dublin zoals zij reilde en zeilde toen hij er op 16 juni 1904 Nora Bernacle, het kamermeisje van Hotel Finn, ontmoette, beschreven hebben zoals dit nooit tevoren een stad op deze wereld te beurt viel. Van dit laatste schijnt ook Joyce zelf overtuigd te zijn geweest. In zijn verzamelde brieven beweert hij namelijk dat men volgens gegevens uit Ulysses Dublin volledig zou kunnen opbouwen indien het ooit werd verwoest. Deze manier van spreken mag niet letterlijk worden opgevat, maar ze mag ook niet gebruikt worden waar de werkelijkheid er te ver van afwijkt.
Als we voorlopig aannemen dat Joyce werkelijk de mens beschrijft zoals hij is, valt eerst en voor alles op dat hij, ofwel meent dat alle mensen dezelfde zijn, ofwel maar één enkel mens kent: James Joyce, die hij twee namen geeft: Stephen Dedalus en Leopold Bloom. Waar hij zijn andere personages objectief beschrijft, bijvoorbeeld pater Conwee die gaat wandelen, doet hij dit identiek zoals honderden vertellers vóór hem. Geeft hij hun
| |
| |
colloquia weer, bijvoorbeeld dat over Shakespeare, dan karakteriseert hij ze door het standpunt dat ze terzake innemen, niet door hun voorkomen of temperament. Laat hij ze zich rechtstreeks uiten in lange monologen van Stephen Dedalus, Leopold Bloom of Molly Bloom, dan maakt hij tussen hen geen verschil. Ze monologeren zoals hun auteur. Dit is trouwens het nieuwe dat de wereldliteratuur volgens zijn bewonderaars aan hem te danken heeft, dat hij de mensheid herleidt tot één enkel universeel mens, waarin alle rassen en talen zichzelf herkennen.
Nu is dat mooi en verdienstelijk, doch de mensheid bestaat uit miljarden enkelingen waarvan er geen twee aan elkaar gelijk zijn. Deze enkelingen hebben dezelfde organen die hun dezelfde gedragingen opleggen en zoals men de rassen kan voorstellen door een van hun meest typische exemplaren, zo kan de mensheid vertegenwoordigd worden door één enkel blozend dier, maar altijd blijft ook als een paal boven water staan, dat er tussen de zonen en dochters van dezelfde ouders meer psychisch en fysisch verschil aan de dag kan treden dan tussen Indogermanen en Chinezen. Men kan dus van een auteur die geen individuen uitbeeldt niet zeggen dat hij de mens beschrijft zoals hij werkelijk is. Wat Joyce beschrijft is het bewustzijn van de mens zoals hij het in zichzelf waarneemt. Hij beschrijft de mens partieel.
Deze restrictie geldt nog sterker voor de beschrijving van Dublin, zoals deze hoofdstad van drie miljoen Ieren, in 1904 geen vierhonderdduizend inwoners tellend met voorsteden en al, hetzij wat meer dan Gent, eruit gezien zou hebben op 16 juni van dat jaar. Ulysses werd geschreven van 1914 tot 1922. In 1914 was het tien jaar geleden dat Joyce zijn geboortestad verliet, om er slechts driemaal terug te keren voor een zeer kort verblijf. Tijdens de zeven jaren waarin hij te Triëste, Zürich en Parijs aan Ulysses werkte, zette hij geen voet meer op Ierse bodem. Hij herinnerde zich zo weinig van Dublin op 16 juni 1904 dat hij vele brieven heeft geschreven om te vragen hem zoveel mogelijk kaarten, weekbladen en tijdschriften te sturen om zijn geheugen op te frissen. Het is tante Josephine, aan wie hij in 1905 geschreven had dat hij van Nora Barnacle ging scheiden, die ze hem zond.
Een bekende statistiek telt in Ulysses 148 personages, 220 winkels, huizen en openbare gebouwen en 131 thema's. De lezer die Dublin niet kent verbaast zich aanvankelijk over de lange litanieën van namen met preciseringen die er weinig toe doen, maar hij heeft al gauw beet dat het de schrijver te doen is om de poëzie van hun klank. Wanneer hij echter verneemt dat niet alleen de professoren maar ook Joyce zelf ze een descriptieve waarde toeschrijven, is hij pas goed verbaasd. Het mag toch algemeen bekend verondersteld worden dat het letterlijk onmogelijk is een huis en a fortiori een
| |
| |
straat of een stad zo nauwkeurig te beschrijven dat ze volgens die tekst heropgebouwd kunnen worden. Laat de meester in het genre, Robbe Grillet, de meest minutieuze beschrijving van de eenvoudigste aller stoelen opstellen, geef deze tekst aan de tien bekwaamste meubelmakers voor uitvoering, zij zullen tien verschillende stoelen vervaardigen en ze volledig verantwoorden met de tekst van hun opdracht. Aangenomen dat al de pleinen, straten, kerken en bruggen van Dublin in Ulysses vermeld staan, wat voor de vakmansfaam van Joyce al niet te hopen is, dan staan ze er alleen maar in vermeld. Ze worden niet beschreven, ze hebben ook niets typisch Iers, laat staan Dublijns. Om Ulysses over te brengen naar Amsterdam of Brussel zonder dat de lezer het aan de plaatsbeschrijving merkt, hoeft men slechts met een plattegrond van die steden in de hand de namen te veranderen.
Daar komt bij dat men helemaal geen James Joyce moet zijn, om over een bepaalde dag van een stad die men in geen tien jaar heeft gezien, een reportage te schrijven heet van de naald. Dat is een koud kunstje voor de eerste de beste stationlectuurschrijver. Een druilerige morgen op het plein vóór de kathedraal, de toren klept kwart vóór zes, de zon weifelt waterig, de trampaarden komen aangedraafd met de eerste tram, een bakkersgast fietst fluitend over het plein de Koningstraat in, een slager opent zijn deur en voelt met de hand of het regent, drie nonnen gaan op een rij naar de nog gesloten kathedraal. Een dronkaard kruist hun pad, groet ze tot tegen de grond en kijkt ze stomverbaasd na. Ga zelf maar voort.
In vergelijking met de eruditie van Joyce, zijn originaliteit, woordenschat, stijlbeheersing, geestigheid, satire en parodie is de zogezegde beschrijving van Dublin het vermelden niet waard. Hoe de Dublijnse vriend die in het boek Mulligan genoemd wordt in werkelijkheid heette, welke jezuïetenpater bedoeld wordt met de naam Conwee, of het colloquium over Shakespeare werkelijk heeft plaatsgehad, of Leopold Bloom de vader van Joyce voorstelt om reden dat hij de vader van Stephen is en Stephen zeer zeker voor Joyce fungeert, of daaruit dan volgt dat Molly Bloom, de vrouw voor alle mannen, de moeder van Joyce is, de vrome christelijke moeder die haar echtgenotelijke zattekul tien kinderen baarde, waar de professoren weinig of niets over zeggen, de arme vrouw die haar oudste, James Joyce, op haar sterfbed vergeefs vroeg te bidden, het heeft weinig of geen belang voor een meesterwerk van dat gehalte, zeker wanneer de tekst zelf, en nadien de auteur, in verklaringen die niet misverstaan kunnen worden, uitdrukkelijk bevestigen dat zij zoveel mogelijk rookgordijnen maken.
Wat de bewonderaars, door Joyce professoren genoemd, op hol deed slaan en het bijkomstige voor het wezenlijke nemen, niet alleen ziet men het na
| |
| |
vijftig jaar scherper, men begrijpt het ook beter. Diezelfde professoren, natuurlijk niet allemaal hoogleraars, het woord duidt geen beroep maar mentaliteit aan, decreteren tegenwoordig dat de personalia van de auteur niets uit te staan hebben met zijn geschrift, hetgeen evident weer even overdreven is als een detectivistische benadering van kunst en kunstenaar. Voor wie niet weet waar, wanneer, waarom en door wie het werd geschreven kan een boek niet volledig tot zijn recht komen. Personalia zijn onmisbaar in de mate der uitmuntendheid van een werk. Dat heeft de professoren misleid. Uit beate bewondering voor het genie van Joyce hebben zij voor hem de worst nagehold die hij aan een stok boven hun span liet bengelen om zo vlug mogelijk de onsterfelijkheid te bereiken. Het ander deel van zijn doel, zelf niet naakt te schande te staan, verzweeg hij, maar zijn roemzucht heeft hij uitdrukkelijk bekend. En toch namen zij al zijn grappen, grollen en grillen ernstig op, richtten op zijn werk een licht dat er niet op vallen mocht, stichtten tijdschriften als The James Joyce Review en The James Joyce quarterly om het te ontraadselen. Vooral Finnegans Wake, volgens Bernard Shaw ‘sheer madness’, moest het ontgelden. Wie vijftig jaar Joyce-studie overziet staat verstomd dat er zo weinig aandacht is besteed aan wat duidelijk leesbaar en begrijpelijk in het boek staat en wat Joyce dus wilde meedelen en zo veel aan wat hij juist niet openbaar wilde maken.
Wat de professoren van de wijs heeft gebracht is Joyces stroom van bewustzijn waar wij thans mee vertrouwd zijn, maar die in de wereldliteratuur de sensationele ontdekking van na de tweede wereldoorlog zal blijven, een nieuw genre waar hij nog steeds niet in geëvenaard werd.
Vóór Ulysses was het tot de literatuur nog niet doorgedrongen dat wij een voortdurende inspanning moeten leveren en veel innerlijk leven elimineren, verbergen en verzwijgen om ons voor te doen als beschaafde, zelfbeheerste, redelijk en moreel handelende wezens. Nog steeds lopen wij gelijk de dieren begerig te zoeken naar het andere geslacht en de rechtlijnigheid van onze gedachten en gevoelens wordt voortdurend gedwarst door visuele, auditieve en tactiele verstrooidheden.
Konden Nixons bandjes synchronisch hebben genoteerd wat de gesprekspartners erbij dachten, de onderzoeksrechters zou horen en zien vergaan. Kon de lezer in simultaanlectuur te weten komen wat mij bij het schrijven van deze bijdrage tot de Joyce-studie door hoofd en gemoed gaat, hij zou weinig clement oordelen over mij. Daarom haast ik mij dan ook hier aan toe te voegen dat ook de heilige Thomas van Aquino, met wie ‘the artist as a young man’ hoog opliep, doorgelicht terwijl hij steile traktaten De Trinitate of De gratia schreef, er niet beter van af zou komen. Al het rede- | |
| |
lijke en zedelijke dat wij zeggen of doen is tienmaal gewand, gezift, gefilterd, gedistilleerd.
Joyce haalt voor de eerste maal in de geschiedenis van het geschrift, uit onbekende diepten de donkere brij op waarvan onze cultuur een moeizaam bekomen extract is. Zijn lezer hoort tijdens de eerste bladzijden een onevenwichtige lallen, wordt er wars en moe van, maar komt geleidelijk tot de bevinding dat het zijn eigen wijze van denken en voelen is. Hij ervaart het ten slotte als een bevrijding dat de minder honorabele maar echtere menselijkheid wordt verwoord, hij doet zijn jas en schoenen uit en maakt zijn das los.
De letterkundige jubelt. Hij ziet een nieuwe ertsader aanboren, een nieuwe horizon openen. Al het geschrevene kan herschreven worden, een nieuwe literatuur kan ontstaan, die niet langer de artificiële ratiocinatie waarvan wij alles afweten, maar de veie humus ervan, het bewustzijn zal onderzoeken. Vele nouveaux romans zijn rechtstreekse pogingen daartoe. Zij onthullen heel wat rechtstreekse, maar ook afgeleide mogelijkheden. Als bijv. Peter Handtke in De angst van de doelman voor de strafschop de vlucht beschrijft van een doelwachter die een deerne heeft vermoord en geheel dat verhaal opbouwt uit korte, koude notities van wat hij vanaf dat ogenblik tot aan zijn arrestatie doet, ziet, hoort, zonder er ook maar één moment bij te denken en wel zodanig dat de lezer zich doorlopend afvraagt wat het erbij komt doen en zich op de laatste bladzijde bijna beetgenomen voelt, dan is dit, alhoewel een blote opsomming van fysische feitjes en dus heel wat anders dan Ulysses, toch een typisch van Ulysses afgekeken procédé.
De literaire mogelijkheden van de bewustzijnsstroom worden helaas gauw overschat. Er is uitvinding en uitvinding. Een nieuwe alcohol waarmee alle motoren draaien zonder giftige uitwasemingen, verwekt een technische wereldrevolutie en een Leonardo da Vinci-fiets waarop een beroepsrenner vijfentwintig meter hoog honderd meter ver kan vliegen brengt ons niet verder. Nooit zal de mens de lucht veroveren met zijn spierkracht. De epiek heeft uitgestrekte gouwen geannexeerd en ontgonnen toen zij van de middeleeuwse nobelen en helden afdaalde tot de zeventiende-eeuwse burgerij, de achttiende-eeuwse neringdoeners, de negentiende-eeuwse arbeiders en de neurotici van Freud. Het waren telkens tastbare realiteiten.
De bewustzijnsstroom mist een onmisbare controleerbaarheid. Er bestaan vanzelfsprekend zoveel verschillende bewustzijnsstromen als er mensen zijn, maar niemand kan er meer dan één kennen en zelfs dàt is ver van eenvoudig. Het bewustzijn is een ondergrondse rivier. De schrijver kan slechts raden naar haar loop, de lezer niet nagaan of hij juist raadt. Volgens de psychologen zou het bewustzijn van vele kerngezonde, eenvoudige maar
| |
| |
nuttige leden van de maatschappij niet hoger gaan dan een blote opsomming van beelden en impressies, zelden tot een associatie van twee of meer beelden komen en haast nooit tot een redenering. Dit is te weinig om de lezer te boeien, gesteld dat hij erin gelooft. Hij gelooft wel in het hem totaal vreemde razen en rondtollen van de schizofreen omdat hij dit observeren kan, doch is lang niet zo meegaand voor een psychologie die, alhoewel zij dichter langs de zijne passeert, zich nergens aan de oppervlakte van zijn waarnemingsveld vertoont. Menig nouveau roman tracht hem vergeefs te imponeren met intelligentie, excentriciteit of geheimzinnigheid die hij bedenksels noemt.
Dat woord is niet toepasselijk op Ulysses. Dit intelligente, geheimzinnige, excentrieke boek werd een wereldrevelatie in de dubbele betekenis van openbaring ener nieuwe wereld aan heel de literaire wereld en het bereikte dit uniek effect doordat het heel wat meer is dan een nieuwe schrijfkunst.
Ver van mij is de onbesuisde bedoeling vijftig jaar Joyce-studie af te keuren en te vervangen door de mijne. Wat geschreven staat blijve staan, juist of onjuist, kritisch of lovend, bezonnen of geëxalteerd, als een waardig Joyce-monument. Ik tracht slechts belangloos mee te delen dat Ulysses vijftig jaar na zijn verschijnen op mij de indruk van een magistraal en helder boek maakt en dat ik niet begrijp waarom de critici in die vijftig jaar alles geschreven hebben behalve juist dàt. Ik heb twaalf boeken over Joyce gelezen, hetgeen misschien tien procent is van zijn bibliografie, en daarin vastgesteld dat elke studax zoveel mogelijk het werk van de voorgangers benuttigt. Met deze summiere kennis van de stand der studie heb ik niet zonder een zekere onthutsing bevonden hoe zelden eens recht op de man af geschreven werd wat in Ulysses staat en hoe het komt dat de genaamde James Joyce van Dublin het geschreven heeft.
Vader John Stanislaus Joyce stamt af van begoede burgers, maar is een inferieur, aan de drank verslaafd beambte die het ideaal van de clerus, hoe meer kinderen hoe christelijker, nastreeft en het tot tien brengt, zodat hij zijn stand niet kan ophouden. Hij kan het internaat van zijn oudste zoon James Augustine bij de jezuïeten buiten Dublin al gauw niet meer betalen en stuurt de jongen in Dublin naar de broeders van de christelijke scholen. Gelukkig wordt de overste van het internaat waaruit James teruggetrokken werd in dezelfde functie overgeplaatst naar het college van zijn orde in Dublin zelf. Hij laat James daar kosteloos studeren omdat hij een uitmuntend leerling is waar misschien een goed jezuïet van kan worden gemaakt. Hij spant zich daar ten zeerste voor in en James, die zich minderwaardig voelt tussen makkers die hun studies kunnen betalen, dankbaar is voor het
| |
| |
materieel en geestelijk genadebrood en gelukkig van de miserie van zijn dronkemansthuis af te zijn, zou hem met geestdrift gevolgd zijn had hij niet geregeld gevoeld wat Sint-Paulus, meen ik, de prikkel van het vlees noemt en hoovaardige twijfels aan idealen die hij niet kon naleven wegens aandrangen die ons door God zijn ingeschapen om het voortbestaan van het menselijk ras te verzekeren.
Men noemt hem duister en onverstaanbaar, maar hij heeft het allemaal haarfijn beschreven: ‘Hij stapte door de sombere, slijkerige straten, het donker van steegjes en poorten peilend, luisterend naar elk gerucht. Hij kreunde inwendig gelijk een opgejaagd wild. Hij moest zondigen met een wezen van zijn soort, iemand dwingen met hem te zondigen en met hem samen van die zonde te genieten.’
Na zijn humaniora in het Belvedere College, studeert hij van 1898 tot 1902 aan het University College van dezelfde jezuïeten af in vreemde talen. The young man is already an artist. Hij heeft al veel gedichten, verhalen en kritieken geschreven. Hij kreeg ze moeilijk geplaatst en ze brengen hem weinig op. Hij vervreemdde van de jezuïeten, het ouderlijk huis, Ierland (‘drie miljoen inwoners, export: emigranten’ en volgens zijn eigen vader een ongelukkig, door priesters geregeerd ras).
Hij gaat naar Parijs om er medicijnen te studeren. Hij geeft die studie op wanneer hij geen jaar later bij zijn stervende moeder wordt geroepen. In twintig jaar heeft zij voor God en een zuiplap tien kinderen gebaard en nu wordt zij door God geroepen om beloond te worden in de hemel. Zij vraagt haar oudste zoon te bidden zoals de anderen en zo is het gesteld met de flinke student die op de kosten van de jezuïeten heeft mogen studeren en zelf bijna jezuïet geworden is, dat hij zijn stervende moeder dat gemakkelijk te gunnen genoegen weigert. In ‘Portret van de artiest’ staat waarom: ‘Wanneer in dit land een ziel wordt geboren, zit ze gevangen in netten die haar opvlucht beletten. Ge spreekt mij van nationaliteit, taal, godsdienst. Ik tracht aan deze netten te ontsnappen.’
Hij blijft in Dublin een jaar klungelen, geeft wat les, schrijft veel, wint in een nationaal muziekfestival een honorifieke doch slecht gehonoreerde bronzen medaille voor tenorzang, publiceert wat en komt niet vooruit. Yeats zegt in die dagen over hem dat hij nooit zoveel pretentie en zo weinig prestaties heeft gezien. Zijn broer Stanislaus verklaart rond dezelfde tijd: ‘Ondanks zijn geniale gaven zullen weinigen van hem houden en wie het met hem aan boord legt zal verkeerd met hem uitmeten.’ Stanislaus schrijft ook: ‘Zijn grote passie is een woeste verachting voor wat hij “la canaille” noemt. Het is een onverzadigbare, tijgerachtige haat.’
Al heeft hij kosteloos mogen studeren en noemt zijn broer hem geniaal
| |
| |
begaafd, hij heeft toch ook zijn grenzen. Op negentien jaar schrijft hij een dwepende brief aan Ibsen en stelt hem boven Dante. Elf jaar later heeft hij Ibsen laten vallen en in d'Annunzio de grootste romanschrijver ontdekt. Op 4 oktober 1920 schrijft hij aan een vriend dat men tegen hem een zekere Marcel Proust tracht te lanceren en dat hij geen talent in hem vindt. In Ulysses neemt hij de misselijke Leo Taxil au sérieux en treedt hij nog de definitie van Thomas van Aquino bij: ‘Ad pulchritudinem tria requiruntur: integritas, consonantia, claritas’, drie eigenschappen die Ulysses ontbeert. Intussen laat hij Thomas weer vallen voor de sympathieke verbrande ketter Giordano Bruno, die als wijsgeer en theologant ver onder en niet boven Thomas staat.
Op 16 juni 1904 wordt James Joyce op het kamermeisje van Hotel Finn, Nora Barnacle slaggelings zo razend verliefd, dat hij vier maanden later, in oktober, met haar vertrekt naar Parijs, Zürich, Pola, waar hij Engels geeft in een Berlitz-school en Nora negen maanden na hun vertrek uit Dublin, bevalt van zijn zoon Giorgio. Hij heeft in Dublin gezegd dat hij over tien jaar met een boek over zich zal doen spreken, maar het boek dat hij zo pas heeft voltooid, de vrij traditionele novellen, Dubliners, wordt tien jaar lang teruggezonden door eventjes veertig uitgevers. Het verschijnt in 1914, wanneer hij aan Ulysses begint en weet dat dit geen tweede Dubliners mag worden.
Hij leeft veertien maanden met Nora samen, Giorgio is vijf maanden oud, als hij van uit Rome, waar hij bankbediende is, zich al te dicht bij de paus verveelt en begint te drinken, schrijft aan tante Josephine dat hij Nora gaat verlaten. De Nora die op 26 juli 1907, één dag vóór de tweede verjaardag van Giorgio, in de armenzaal van het gasthuis van Triëste zal bevallen van zijn dochter Lucia. Hij vraagt tante Josephine dan hem dagbladen, tijdschriften en een plan van Dublin te zenden voor een boek dat hij wil schrijven over Ulysses, een jood uit Dublin.
Heeft hij zelf verkozen en besloten toch maar bij Nora te blijven, of heeft Nora hem niet laten gaan? Beide zijn mogelijk, en als de keuze geschiedde uit onmacht tot scheiden is het verschil tussen beide niet groot. Volstrekt zeker is dat Nora hem tot aan zijn dood geduldig door allerlei ziekten, oogkwalen, oogoperaties en zenuwinzinkingen heen heeft geloodst. Zij ontwikkelde zich naast hem tot een rijpe, waardige, tactvolle en charmante vrouw. Zij las niet wat hij schreef en zag in hem helemaal geen groot schrijver, maar wel een ongelukkig, ziekelijk, getormenteerd kind dat zich eigenzinnig met vuilschrijverij amuseerde. Zij verweet hem dat hij geen boeken schreef die iedereen mooi vond. Toen de beroemde Jung, die in Zürich woonde en Joyce daar had gekend, hem over de veertig laatste bladzijden
| |
| |
van Ulysses schreef dat hij de vrouwen beter kende dan hij, sprak Nora hem zonder consideratie voor zijn wereldfaam tegen: ‘He knows nothing at all about women!’ Toen een fotografe familiefoto's kwam nemen voor haar boek Joyce in Paris weigerde Nora te poseren. ‘I am nobody’, zei Nora. Men kan vragen wat voor iemand zij was, maar niet zeggen dat zij niemand was. Zij was zeer zeker iemand. Men kan zeggen dat uit haar oordeel over haar man haar gebrek aan cultuur blijkt, maar niet loochenen dat het strookt met dat van Jung omtrent de schizofrenie van de mens Joyce en van zijn kunst. Onder haar bewind heeft James Joyce zich geen enkel slippertje van enig belang veroorloofd. Met haar toestemming hebben twee rijke dames, Mrs McCormick en Harriet Weaver, hem financieel zo ruim gesteund dat hij zonder zorgen zeventien jaar aan Finnegans Wake kon werken, steun die Mrs McCormick introk toen hij haar verzoek afwees zich door Jung te laten doorlichten. Na zevenentwintig jaar samenwonen heeft hij Nora voor de wet gehuwd in 1931. Zij heeft hem elf jaar overleefd: hij stierf te Zürich in 1940, zij in 1951.
Het is Joyce die niemand is wanneer hij van 1914 tot 1921 Ulysses schrijft, volgens Jung schizofrene kunst van een schizofreen. Hij schrijft in codeschrift waarvoor men hem niets kan aandoen en dat hij als symbolist mooi vindt. Hij splitst zich in Stephen en Bloom en, wat de katholieken hem al te kwalijk zullen nemen legt hij in de mond van deze laatste. De tweeëndertigjarige die Ulysses begint te schrijven is een mislukkeling. Hij twijfelt geen ogenblik aan zijn begaafdheid, maar hij kon zich als dichter, prozaïst en essayist nog niet doen opmerken. Als emigrant vluchtte hij van land tot land, voor zijn eigen onmacht en wanhoop, hij die vertrokken was ‘om de ervaring der werkelijkheid te zoeken en in de smidse van zijn ziel het ongeboren geweten van zijn ras vorm te geven’. Te Dublin poogde hij te vergeefs met een opdracht uit Triëste de eerste kinozaal te openen. Te Parijs, Rome, Zürich, Triëste, Pola kwam hij slechts armelijk aan de kost als Berlitz-schoollesgever. Hij braakt daarover zijn razernij uit, noemt zijn doling een odussea, zichzelf een Odusseus en ridiculiseert het epos en zichzelf op de wijze van de bewustzijnskunst waarin hij buiten schot blijft en die hij ontdekt in Les lauriers sont coupés van Edward Dujardin. Wereldberoemd, zal hij een exemplaar van Ulysses opdragen aan Dujardin, ‘annonciateur de la parole intérieure’ en ondertekenen als ‘le larron impénitent’. Dujardin stuurt een heruitgave van zijn boek ‘au maître illustre qui a dit à l'homme mort et enseveli: Lazare, lève-toi’.
Hij spot als een Ier. Parodiëren is een eeuwenoude Ierse traditie die voortleeft. Hij zinspeelt zestienmaal op ongezouten hekeldichten van de 20 jaar oudere oud-student van Trinity College W.P. French. Hij kent het satirisch
| |
| |
weekblad TCD van de twee andere oud-studenten Maginn en E. Vaughan Kenealy en het uitsluitend aan parodieën gewijde tijdschrift Kottabos van professor van Trinity College R.Y. Tyrrell, die Herodotus in Dublin schreef vóór Joyce Ulysses door die stad liet dolen. Vaganten schreven in de 12e eeuw The vision of Mac Conglinne even godslasterlijk als Ulysses. Een gelijkaardig Boek van Lismore dateert uit de 15e eeuw. Travels into several remote nations of the world by Lemure Gulliver door Jonathan Swift verscheen in de 18e, De relikwieën van pater Prout door pater Mahony in de 19e.
Joyce wil de wereld dwingen de grote kunstenaar te erkennen die hij zich van jongsaf bewust is te zijn. Hij smeekt daar niet om, hij lacht en scheldt alles en allen uit, de Ieren, hun taal, hun Sinn Fein, de kosmos die we nooit zullen kennen, de jezuïeten, de kerk, de vuile Saksen van Engelsen, hun koningin, een windenlatende oude teef, haar gemaal, een Duitse dekstier, haar marine, een bende slavenbeulen, de literatuur die nu zus en morgen zo en altijd vals schrijft, Shakespeare die niet die grote man, Hamlet dat niet dat grote meesterwerk is, de heilige drievuldigheid ‘die zichzelf baarde, bij zichzelf bemiddelde, zichzelf de heilige Geest zond en, Verlosser tussen zichzelf en de anderen, mishandeld door zijn vijanden, van zijn klederen beroofd, gegeseld werd en, gelijk een vleermuis op een schuurpoort genageld, honger leed op de boom des kruises. Die zich liet begraven, verrees, de hel ontredderde en zich instelde in de hemel, waar hij sedert negentienhonderd jaar zit aan de rechterhand van God de Vader, maar op de laatste dag zal terugkomen om de levenden en de doden te oordelen wanneer al de levenden reeds dood zullen zijn.
Amerika, wat is dat nou? Uitvaagsel van elk land, het onze inbegrepen. Worden de vissen wel eens zeeziek? Waarom krijgen al de vrouwen hun maandstonden niet tegelijk met de cyclus van de maan? En de parallax van de subsolaire ecliptica van Aldebaran, wat is dat?
De Ulysses die in Dublin doolt gelijk Herodotos is een miezerige jood die de fetor judaicus, jodenstank, afgeeft en zijn zoon zijn eigen vrouw aanbiedt die niet beter vraagt. Want wat er ook gezegd, geleraard of geschreven wordt, het leven is larie van wieg tot graf. Geschiedenis, beschaving, deugd, kunst en cultuur, laat me lachen, kust mijn botten, wie gij ook zijt. Er is in het leven niets anders dan haar borsten en reet en hun penis en daar komt alles bij uit, daar valt alles bij stil.
De professoren hebben geschreven dat hij de mens, de universele mens, beschrijft zoals hij werkelijk is. Hij beschrijft een spontane hersenfunctie die alle mensen gemeen hebben zoals zij werkelijk is, maar dat is evenmin de mens als een exacte beschrijving van de spijsvertering de universele
| |
| |
mens zou weergeven.
Van het communistisch manifest (1847), Marx, Engels, de Internationale, de socialistische beweging, de sociale onrechtvaardigheid heeft de student van de jezuïeten nog nooit gehoord. Al noemt Ellman, zijn beste biograaf, hem een ‘wide reader’ en schijnt het boek wel eens vertoon van belezenheid te willen maken, de schrijver weet veel van de engelachtige doctor, doch weinig of niets van Kant, de Encyclopedisten en Darwin die in zijn geboortejaar overleed.
Zijns ondanks beschaamd voor zijn schunnigheden, onbekwaam ze redelijk te verantwoorden, beducht voor de vervolging die wegens het boek inderdaad ook werd ingespannen, glijdt hij op zijn bewustzijnsstroom losjes over zijn obsceniteiten heen en laat ze voor rekening van zijn personages. Van de gedemesureerde verering van zijn negentien jaar voor de Ibsen van Vijand des volks en Als wij doden ontwaken is hij in 1914 al verliteratuurd tot de symbolistische woordcultus van d'Annunzio. Aan diens romantitel Epifania del Fuoco ontleent hij de term voor zijn bevreemdende openbaringen, feiten die zijn open openen. Hij schijnt te willen beletten dat de lezer opkijkt en zich bezint. Zo vaak mogelijk leidt hij zijn aandacht af, of tracht ze geboeid te houden met curieuze gedachtensprongen, cryptische verwijzingen naar de Odussea, menselijke organen, sequensen in een bepaalde kleur. Het is waar dat hij er zoveel mogelijk raadsels in gestopt heeft om beroemd te worden, maar hij dacht ook: hoe meer hoe mooier. Shakespeare dacht dit van zijn lange woordspelingen. De lezer en toeschouwer voelen dat het ook voor henzelf slechts literaire modemanieren waren.
Bij het lezen van Ulysses vijftig jaar te laat en nog onkundig van de studies aan het werk gewijd, kon ik niet geloven dat ik alleen stond met een opvatting in mijn ogen zo evident dat er niet aan getwijfeld kón worden. Hoezeer ook het werk aan een herwaardering toe was die zulke onvergankelijke scheppingen herhaaldelijk met ere doorstaan, ik waagde het toch niet op de poort van de professoren mijn thesis te nagelen dat James Joyce met hen een Ierse grap heeft uitgehaald en dat zij er vijftig jaar lang van studie tot studie ingelopen zijn zoals Henri Miller heeft voorspeld toen hij zei: ‘Wait! The mystagogues are coming!’ Nog altijd verschijnt, zij het onregelmatig, A Wake Newslitter, tijdschrift uitsluitend gewijd aan oplossingen van rebussen uit Ulysses en vooral Finnegans Wake.
Enkele aantekeningen uit mijn documentatie gaven mij de moed tot openbare dissidentie.
Simon Vestdijk, mijn vriend uit de tijd van ‘Forum’, noemt in zijn Lier en lancet Ulysses een uitverkoop van symboliek en Joyce een komisch auteur. Ik zou erbij voegen: die zo hard lacht dat hij schreit of zo hard schreit dat
| |
| |
hij lacht.
Het meest steunde mij John Gross in een der allerbeste Joyce-studies die ik ken: ‘Wanneer we al de details samenvatten om de mythe van Ulysses in haar geheel te overzien, stuiten we op ernstige moeilijkheden, onthutsende warsels, onverklaarbare contradicties en het meest van al werkt verwarrend het gevoel van heen en weer geslingerd te worden tussen welbewuste bedoelingen en pure willekeur die men onmogelijk uit elkaar kan houden. Prof. Robert Martin Adams bewijst in zijn Surface and Symbol, New York 1962, zo onweerlegbaar als maar enigszins mogelijk is, dat het zinvolle en het zinledige zodanig door elkaar geweven zijn, dat het boek bij close reading evenveel verliest als wint, en klaarblijkelijk niet het produkt kan zijn van een louter esthetische drang.’
Ik had nota genomen van een der voorbeelden waarop R.W. Adams zich beroept en dat inderdaad onbetwistbaar en afdoend is. Het sprookje van de koe, het kind, de vader en de weg waar Betty Barne woonde, werd door de exegeten met drie verschillende symbolische verklaringen vereerd. Geen van de drie blijkt duidelijk uit de tekst, alle drie zijn zij ergens strijdig met de tekst, maar het is zeker dat Joyce een symbool op het oog had. De drie verklaringen verwerpen omdat ze niet opgaan in alle details is niet te verantwoorden. Joyce kan ofwel niet hebben opgemerkt dat iets erin niet klopt, ofwel het als onbelangrijk hebben over het hoofd gezien, ofwel het gewild om de raadselachtigheid of de vis comica. Er is maar één besluit mogelijk dat volledig klopt: het is dwaasheid en tijdverlies in een werk waarover de schrijver zelf woordelijk heeft gezegd dat er geen enkele regel in staat die ernstig is, verklaringen te zoeken die niet helemaal opgaan en in de punten waarin ze niet opgaan het groot kunstenaarschap te ontdekken.
Een anekdote verteld door Samuel Beckett werpt op de werkwijze van Joyce een licht dat hogervermeld oordeel van Gross en Adams staaft. Tijdens de zeventien jaren van werk aan Finnegans Wake werd Joyce meermaals aan de ogen geopereerd en kon hij slechts met een enorm vergrotend glas door één enkel oog een weinig zien. Hij dicteerde toen vaak aan Samuel Beckett en nog een andere toegewijde vriend. Op zekere dag werd aan de deur geklopt. Beckett hoorde het niet, maar Joyce riep: ‘Come in!’ Beckett, menende dat het tot de gedicteerde tekst behoorde, schreef: ‘Come in!’ Bij de herlezing vroeg Joyce verbaasd wat dit come in betekende. Het bleek een grappig misverstand te zijn en de schrijver zei: ‘Laat het maar staan.’
Het beslissend aanmoedigend duwtje in de rug gaf mij Thornton Wilder, auteur van De brug van San Luis Rey en De hemel mijn beloning. Hij stelt de vraag waarom Joyce geheimzinnig doet, waarom hij niet gewoon verstaanbaar, rechtlijnig en helder schrijft. Hij antwoordt erop dat Joyce een
| |
| |
stijl zocht waarin hij kon aantonen dat de mens een archetype is en tegelijkertijd uniek en onvervangbaar en dat hij daarvoor de mens moest beschrijven die hij het best kende: zichzelf. Maar dat was zeer delicaat. Hij wilde enerzijds alles opbiechten, maar anderzijds ook zijn geheim bewaren en daarom stopte hij in zijn boek zoveel mogelijk geleerde en universele gegevens gelijk geconfijt fruit in een cake.
Mij wil het voorkomen dat dit tastbaar en evident de uiteindelijke en volledige verklaring van Ulysses is, maar dat Thornton Wilder er de causale orde van op haar kop zet; namelijk het gevolg voor de oorzaak neemt. Het uitgangspunt van Joyce was niet een stijl zoeken, maar de onweerstaanbare behoefte alles te bekennen en daardoor beroemd te worden. Om dit veilig te kunnen doen heeft hij de confijtstijl van Dujardin in Les lauriers sont coupés tot hoge volmaaktheid opgevoerd en dit heeft tot gevolg dat de monologerende mens erin voorkomt als een archetype.
Liever dan een cake met geconfijt fruit zou ik Ulysses een inlegwerk noemen, een compendium van Joyces volledige culturele bagage en van alles wat hij in de andere boeken van zijn beperkt en eenvormig oeuvre heeft geschreven. Zijn werkwijze doet ook denken aan inlegwerk. Hij schreef niet van het begin naar het einde, maar de hoofdstukken door elkaar en zocht er nadien een volgorde voor. De indruk van rijkdom en spontaneïteit is het resultaat van knutselend passen en meten.
Jacques den Haan verwacht in zijn vlot boek over Joyce dat men elkaar met Ulysses nog eeuwen lang om de oren zal slaan. Eerder verwacht ik dat men het steeds vlugger eens zal worden over Ulysses. Men kan er niet alles van verstaan, het is ook niet nodig en het is beter zo, want Joyce heeft het zo gewild en het raadselachtige is een van de schoonheden van deze bewonderenswaardige, huiveringwekkende explosie, een der grote satiren door het blanke ras voor alle eeuwen toegevoegd aan de rij van Reinaard de Vos, Gargantua et Pantagruel, Don Quijote, Gullivers Reizen. Het langst zal waarschijnlijk het verwijt gehandhaafd blijven dat het obsceen en absolutistisch negatief is, maar obsceniteit is een begrip dat smelt gelijk een ijsberg op drift en de hele wereld naar de duivel wensen is het algemeenmenselijk waardeoordeel dat misschien wel het meest wordt uitgesproken. Wie is er onder ons die het nooit met geheel zijn ziel en al zijn krachten heeft geveld? Waarin is het minder objectief dan de voorstelling waarin de vogeltjes en de leliën des velds zaaien noch maaien en toch te eten hebben en de Vader zijn brave kinderen het plezier zal gunnen hem eeuwig te aanschouwen en hun vijanden het verdriet doen hem niet te kunnen aanschouwen in de hel. Het belet trouwens niemand nog dezelfde dag tot Molly Bloom en mét haar ja te zeggen, ja, ja, ja, ja!
|
|