| |
| |
| |
Kroniek
Marcel Janssens / Over Hugo Claus en G.K. van het Reve
De delen 2 en 3 in de reeks Triagnose van een mythe heten Hugo Claus of Oedipus in het paradijs door Georges Wildemeersch en Gerard Kornelis van het Reve & de groene anjelier door Hedwig Speliers (Sonneville en Nijgh & Van Ditmar). Afgaande op de naam en faam van de twee essayisten, zou men twee heel verschillende boeken kunnen verwachten, vooral wat betreft methode en stijl. Maar Speliers is een beetje dichter gekomen bij Wildemeersch, die nochtans nog altijd wat koeler, droger, academischer tewerkgaat dan Speliers. Deze laatste heeft trosjes wilde haren verloren; of hij geeft zich althans voor zo iemand uit, want zijn pogingen om de vuurspuwende wild-weststijl, die hem berucht maakte, te verzaken, komen wat geforceerd over. Hij gaat nog altijd prat op zijn status van literair avonturier, die zich wat meer mag veroorloven dan een academische en zogezegd objectieve kribbebijter, maar met die (tegelijk agressieve en beveiligende) affirmatie van zijn uitzonderingsstatuut zijn allengs meer coquetterie en dubbelzinnigheid gemoeid. Duidelijke verschillen van temperament en schrijftrant ten spijt, is hij in de buurt van Wildemeersch meer tot bedaren gekomen. Oscar Wilde zei ooit dat het kritische essay de meest geciviliseerde vorm van autobiografie is. Een essay van Speliers is minder autobiografie en meer kritische studie geworden. Het kan al in een Triagnose steken zonder dat het uit het raam en uit de toon valt.
Georges Wildemeersch bespreekt vooral de poëzie van Hugo Claus, terwijl het overige werk bij gelegenheid dienst doet als illustratie of adstructie. Hij volgt chronologisch de evolutie van het dichtwerk over ruim 20 jaar en licht dit oeuvre in thematisch opzicht toe, af en toe een afzonderlijk gedicht analyserend. Doorgaans is het boek informatief zeer waardevol. De gegevens over Claus als schilder en over de rol van de Hollandse experimentele schilders in het poëtisch experimentalisme heb ik nooit zo volledig bij mekaar gezien. Wildemeersch' commentaren bij de allusie- of collage-techniek van Claus behoren tot het waardevolste van wat dit boek aan informatie biedt. De auteur verklaart het opdagen van soms overdadig alluderen en citeren in de evolutie van het werk, nl. als vervangstuk voor een
| |
| |
tanend experimentalisme. Wanneer de jonge dichter het opdelven van het onbewuste een aantal jaren heeft uitgetest, voelt hij de noodzaak zijn blikveld te verruimen en wil hij zijn persoonlijke problematiek in een breder cultureel-historisch referentiekader inbouwen. Zo onderwerpt de experimenteel zich in het begin van de jaren 1950 aan de autoriteit van citaat en verwijzing. Deze techniek, die hij bij Eliot en Pound geleerd blijkt te hebben, past heel goed bij de verwoed lezende en absorberende autodidact die Claus toen was, bij de pronkzuchtige en aanstellerige speler die hij gebleven is, bij de handige arrangeur die er zijn pleziertjes aan heeft de lezer zijn eruditie, vernuft en absorptievermogen te laten voelen. Citeren is bij de superieure ontlener niet alleen een operatie van inlijving, maar ook van afschrijving, zoals Wildemeersch zegt (156). Ik heb altijd de indruk dat Claus zich doorgaans neerbuigend en dubbelzinnig een of ander cultuurpatrimonium toeëigent. Dat mag hij natuurlijk, maar ik had dit aspect van de polariteit inlijving/afschrijving wat explicieter onderstreept. Claus is nu eenmaal een dichter van het erudiete type, een slimme tekstenmaker, een homo aestheticus. Zijn eigen werk is voor een goed deel lectuur van andere teksten. Claus leert, interpreteert, arrangeert, legt beslag op een stock van teksten, die hij met zijn groot assimilatietalent op zijn manier weet te draaien. Wat wij nu intertextualiteit noemen, is een natuurgetrouw kenmerk van zijn manieren van met teksten om te gaan. Het hoort bij de privileges van de soevereine meester-tovenaar dat hij zijn lezer met een citaatje in het riet mag sturen.
De twee grote thema's, die Wildemeersch bespreekt, staan in de titel: Oedipus en paradijs. Die twee kunnen makkelijk gecombineerd worden in die zin, dat het werk van Claus de dichterlijke neerslag is van een proces van volwassenwording (een onbereikbare en ongewenste limiet). Wildemeersch schrijft dat Claus' experimentalistisch avontuur volledig samenvalt met zijn gefrustreerde adolescentie en voegt er zeer terecht aan toe, dat zijn werk een ‘adolescentenkarakter’ behield (31). Het komt me voor dat zijn werk blijft teren op een overwogen weigering van de volwassenheid, want als hij de volwassenheid als ideaal aanvaardde, zou hij ook de onwil om zich aan te passen en de oppositionele negatie van een door ‘redelijke’ volwassenen geordende werkelijkheid moeten laten schieten. Zijn werk voedt zich aan de onwil en het onvermogen tot aanpassing of gelijkschakeling in de orde, ook die van de volwassenheid. Het oidipale thema vertegenwoordigt maar een deelaspect van een veel omvattender conflict met de gebiedende autoriteit als zodanig, die Claus gesymboliseerd ziet in de rationaliteit, waarop de gevestigde artistieke en sociale orde gebouwd is. De evolutie naar een groter en volwassener evenwichtigheid heeft hij zo lang mogelijk vertraagd.
| |
| |
Nochtans kon hij de frustrerende inwijding in de wereld van de vader, o.m. die van de kennis, niet ontlopen. De mythe van Oidipoes loopt in die van de Boom der Kennis over. Schrijven of gewoon creatief en oppositioneel bezig-zijn op de vele terreinen waarop de publieke man Hugo Claus zich betuigt, is altijd een compenserend verweer tegen de inlijving in de orde geweest. De kunst schept immers een artificieel paradijs, hoe ambigu dat ook moge wezen, ter compensatie van een ander waaruit wij door de zondeval werden verdreven.
In zijn houding van weigering en agressie t.o.v. de werkelijkheid, evenals in zijn pijnlijke evolutie naar meer evenwicht speelt Claus' appreciatie van het intellect een grote rol. Het kernprobleem, dat de mythe van Oidipoes met die van de zondeval verbindt, is de belemmering van de vrije vitalistische ontplooiing door de geest. De werking van de geest dwarsboomt en vertroebelt de bevrijding van de mens in de liefde en die van de dichter in het woord. Vooral in het begin is de adolescent-dichter geneigd het intellect brutaal uit te bannen. Hij ont-bindt aanvankelijk de dualiteit door zich instinctief over te geven aan het lichamelijke en onmiddellijke. Tot ongeveer voor De Oostakkerse gedichten wordt het intellect als aartsvijand afgeschreven. Het kost hem jaren eer hij erin slaagt de dualiteit als ambiguïteit existentieel en poëtisch te aanvaarden. De rijpere dichter lijft intellect en abstractie in, zodat hij de aanvankelijke vitalistische en dierlijke lichamelijkheid kan neutraliseren. Wildemeersch' thesis luidt, dat Claus' evolutie als dichter gezien moet worden als een geleidelijke overgang van agressief irrationalisme naar een meer verzoenende en door ambiguïteit doortrokken aanvaarding van allerhande produkten van de geest en van de cultuur. Daarmee gaat een geleidelijk groter wordende aandacht voor het maatschappelijk en historisch gebeuren gepaard. Wat hij eenzijdig als verstikking of perversie door de geest verketterde, recupereert hij later in zijn mens- en wereldbeeld, zonder dat hij het echt kan integreren, omdat hij welke variante van integratie ook blijft afwijzen. Toch valt de stijgende invloed van intellect, rede, cultuur en maatschappelijkheid vanaf ongeveer 1951 niet te ontkennen. Het moeizame proces van volwassenwording was in feite één lange inwijding in de kennis. De Oostakkerse gedichten met hun ambigu ontwerp van verzoening der tegenstellingen zou geen
‘experimentele’ bundel in de eigenlijke zin meer mogen genoemd worden, ware het niet dat deze door tegenstellingen verscheurde verzen de hele problematiek van Claus tot dan toe resumeerden en een betrouwbaar staal van een meer bezonken experimentalisme boden. De bundel Een geverfde ruiter, die acht jaar later verschijnt, doet nog een poging tot verzoening, aansluiting, inburgering, wat zich ook uit in een toenemende communicabiliteit
| |
| |
en een directer maatschappelijke betrokkenheid. De soms wansmakelijke publieke teksten uit Van horen zeggen is de (bedenkelijke) uitkomst van deze evolutie.
Waar Georges Wildemeersch het heeft over Claus' overschakeling naar het toneel, situeert hij dit ook binnen het vermelde verlangen naar een directer contact met het publiek, al is dit dan ook een ‘troep samengeschoolde loeders, vitters, kijkers’. Wildemeersch schrijft: ‘Daarenboven blijft een boek altijd een boek en de reacties erop zijn doorgaans een inteeltproduct van critici en wetenschapslui.’ (146). Mijn reactie op zijn boek kan dus evengoed een inteeltprodukt zijn, maar ik riskeer het toch te zeggen dat zijn boek aan leesbaarheid en overtuigingskracht had kunnen winnen, indien het exposé wat minder vaak van de hak op de tak sprong. Zijn betoogtrant is niet vrij te pleiten van een zekere slordigheid. De materie is natuurlijk omvangrijk en Wildemeersch zelf gooit zijn commentaar open naar de Nederlandse en Europese letterkunde. Hij beoefent zelf een collage-techniek van alluderen en citeren, die aan zijn essay bij momenten een rommelig uitzicht geeft. Op een tiental plaatsen citeert hij uitspraken van Claus zonder bronvermelding. (De geciteerde informatie gaat blijkbaar terug op een ongepubliceerd interview met de meester.) Andere inteeltcommentaren kunnen hier achterwege blijven, want ik wil de verdiensten van Wildemeersch als Claus-kenner niet beknibbelen. Is hij immers niet de eerste die het hele dichtwerk (en al de rest, hoewel in mindere mate) in een sluitende synthese heeft trachten te vatten?
Het boek van Speliers over Reve verplaatst de lezer in een andere sfeer. Hoewel Hedwig Speliers - zoals gezegd - over zijn wilde jaren heen schijnt te zijn, wordt iemand die van bij Wildemeersch vandaan komt en in de werkkamer van Speliers binnenvalt, onmiddellijk getroffen door een meer ik-betrokken en emfatischer stijl, die Speliers beslist niet van Reve zelf moest overnemen, maar die met diens nadrukkelijke hoofdletterretoriek veel gemeens heeft. Speliers pept en pompt zijn boek graag met grote woorden op (‘interdisciplinair’ is zo een knots van een woord, waarmee hijzelf maar al te graag academische critici een tik op hun houten schedel zou geven). Hij legt bij gelegenheid een psychoanalytisch boekje open, wat er ook op moge wijzen dat hij het allemaal niet meer uit eigen duim pleegt te zuigen, zoals in de exalterende tijd toen hij nog gal spuwde. Hij zegt graag dat hij het nu eens gaat aantonen en dat hij het eens zal bewijzen, en met ik is hij nog beste maatjes. Bijgevolg citeert hij graag Hedwig Speliers. De hardleerse lezer trekt hij bij de oren, hem berispende: heb ik je niet op bladzijde zoveel voorspeld dat ik zou bewijzen wat ik hier aantoon?
| |
| |
Hij geeft mij de indruk dat hij, geprikkeld door ik weet niet welk misplaatst minderwaardigheidsgevoel, een overcompensatie zoekt in de intuïtieve waarzeggerij. Het ‘abyssale academisme’ van de moderne literatuurgeleerde verafschuwt hij als de pest. De platgetreden paadjes van de Nederlandse Essayistiek leiden allemaal naar Rome, God beware me, en naar de woestijn van de dorre onleesbaarheid en de jammerlijke onverkoopbaarheid. Maar op een avond dat de alcohol vleugels aanbindt, begint het erts van de intuïtie te schitteren. De Literaire Avonturier mag ook zijn wild-westpretje hebben, terwijl de Geleerde Boer onverpoosd tussen zijn oogkleppen over de vele artikels gebogen zit, die Speliers op gezag van de Avontuurlijke Intuïtie niet moest lezen. Speliers heeft niet de Almacht van de Alma Mater in zijn botten, maar ‘de gouden stroom van de intuïtie’ draagt hem, de nederige dienaar van de kritiek, in de veilige bedding van het gelijk. Als ik het goed heb, laboreert hij aan een trauma van de underdog, want hij relativeert even wellustig zijn bevoegdheid als hij zijn geloofwaardigheid beklemtoont. Hij laveert tussen masochisme en overcompenserende agressie: precies de vereiste kwaliteiten om een ‘boek der herkenning’ over Reve te schrijven. Zoals destijds in Streuvels moet hij dit keer in de Revistische problematiek een flink stuk van zijn eigen dromen, wrevels, verwarringen en ongemakken herkend hebben. Deze passage over de jubileumuitgave van De Avonden spreekt voor zichzelf (de cursivering is van mij, de hoofdletters zijn van Speliers): ‘Het is Mijn Lezer & Lezeres inmiddels, blijkens het uitblijven van een nadere analyse van dit Jubileumboek, wel opgevallen dat ik niet torenhoog sta te juichtrappelen. Dat laat ik aan de Fensen, aan de smaakmakers voor wie de kritische molen dag en nacht draait. In feite tintelen mijn vingers om over deze Hollandse Periode
met haar Glorie & Verval heenstappend, de Authentieke Van het Reve te beschrijven. Daarin herken ik mezelf het best. Daarin overschrijdt hij trouwens de Hollandse grenzen en vinden wij in hem aansluiting op de grote literaire stroming die constant in onze eerste eeuwhelft aanwezig, ook na de tweede wereldoorlog Blijvende Sporen drukt. (Jongens en Meisjes, even geduld! zou midden een ernstige passage ook, alweer, de Koninklijke Schrijver schrijven!)’ (86-87).
Herkenning en mimetisme gaan in dit boek een stormachtig verbond aan met de impulsen en nukken van de Gouden Intuïtie. Speliers schroomt zich niet te gewagen van (bijna) ‘een essayistisch-creatief visioen’ (115). Bij een zin uit Op weg naar het einde heeft hij geweend, want hij is een mens en geen ‘analyserend monster’ (198). Zijn boek is samengesteld als het patchwork van de naaister: uit tal van veelkleurige restantjes stelt zij een eenheid samen.
| |
| |
Welke eenheid? Welke is de thesis van dit Huldeboek, die Speliers onder de onhebbelijke coquetterieën met zijn Ik en zijn Hoofdletters bedelft? De grondintuïtie van het boek is deze: het irrationalistische katholicisme redde G.K. van het Reve van de ondergang in het rationalistische, door en door Hollandse realisme. Had Reve de rationele perfectie doorgetrokken, zoals die in De Avonden vervat lag, het zou zijn ondergang als schrijver betekend hebben. Uitgerekend de katholieke mystiek bood hem schrijfmogelijkheden voor een aldoor irrationeler schriftuur, die al de verroeste schema's van het Hollandse realisme alsmede fatsoen ondersteboven wierp. De zelfbevrijding kon er komen dank zij de irrationele leer bij uitmuntendheid, het katholicisme, waarin hij de dood en de zonde (o.m. die van de homoseksualiteit) een sacrale zin kan geven en meteen een nieuw elan aan zijn schrijverschap. De liturgische rituelen, de mystieke diepten, de zingeving van de zonde trekken hem in het katholicisme aan. Zijn bekering in 1966 is in feite een bekering tot het Authentieke Schrijverschap: ‘Het irrationele van het katholicisme is een prachtige impuls en een antwoord op de irrationele vragen van zijn bestaansbestemming als homoseksueel Schrijver.’ (196). Het katholicisme was voor hem een must (211). Het is dan ook evident dat Reve zijn schrijfpolsen oversnijdt, wanneer hij (althans volgens de interpretatie van Speliers) in het Van der Deckenpersonage uit Lieve Jongens zich losmaakt van de grote irrationele schrijfbron van het katholicisme en dus zijn irrationele schrijfmogelijkheden opgeeft.
Op deze thesis is Speliers' boek gebouwd. Hij zegt dat hij zoals bij Streuvels gefascineerd werd door zes jaar schrijfstilte (tussen 1949 en 1956) bij Reve; maar de ware fascinatie in de schrijversfiguur Reve zal wel gelegen zijn in de ommekeer die de ‘slaande waanzin’ van het katholicisme in Reve teweegbracht. Dat Reve zich pas op Goede Vrijdag 1966 liet dopen, doet er niet toe. In feite behoort hij de facto sinds 1959/60 tot de katholieke geloofsgemeenschap, waarvan de irrationele mysteriën zijn Herrezen Schrijverschap doordesemen, inzonderheid vanaf Op weg naar het einde (1963).
Dit Huldeboek zit in te hoge registers om het met kritiek nog te overstemmen. Ik meen dat er veel waars steekt in Speliers' thesis. Dat van die schrijfpotenties die dank zij het katholicisme herrijzen, en dat van het oversnijden der schrijfpolsen van zodra de katholieke mysteriën losgelaten worden, het zal wel voor een groot deel plausibel zijn (met absolute stelligheid verifieerbaar is natuurlijk wat anders, maar dat zou in dit geval zelfs een academische analyseermachine niet lukken). Speliers begint zijn boek heel goed met te zeggen dat het gehele werk van G.K. van het Reve één reusachtige hyperbool is (16); verder vindt hij het begrip ‘ironisch esthetisme’ zo'n treffende formule om er het werk van de Meester vanaf de eerste reis- | |
| |
brievenbundel mee te karakteriseren (26). Welnu, ik had in Reves relatie tot het katholicisme meer de potenties van verbale en retorische aard beklemtoond. Het katholicisme heeft hem een reusachtig arsenaal van woorden, gebaren, rituelen en formuleringen geboden, waarmee hij als woordkunstenaar nu al tien jaar lang wonderbare teksten heeft samengesteld, eigenlijk ook volgens de patchwork-techniek van het damesblad, zoals Speliers. De bekering tot het katholicisme noemt Speliers ‘een homoseksuele noodzaak’ (26) en in zijn bespreking van de rol van het katholicisme sinds ongeveer 1960 blijft het homoseksuele gegeven zwaar doorwegen. Mijns inziens is het katholicisme als wereld van woorden belangrijker voor de verklaring zowel van het Herrijzend Schrijverschap rond 1960 als van het tegenwoordig duidelijk Tanend Schrijverschap, nu de retoriek van de katholieke mysteriën na tien jaar uitgesleten schijnt. Bij de sleur van de homoseksuele thematiek, die in grotendeels voorspelbaar geleuter vastloopt, komt nu de verstarring van de retoriek tot cliché. Van het Reve is nooit zo retorisch en zo op zichzelf geweest als nu hij Reve is geworden, maar nu riskeert zijn werk
in voze retoriek dood te lopen. Dat ligt volgens mij aan de leegheid van zijn ironisch esthetisme, dat allengs het katholicisme heeft verteerd.
|
|