| |
| |
| |
André Demedts / Geluk in December
Op Sint-Elooisdag ruimde de wind naar het hoge noorden. Al wat door katten gemaakt was en met katten te doen had, kroop met zijn rug naar het vuur en Jan Ostyn, die toen knecht op De Elsbos was, voorspelde kwaad weer.
- Morgen komt de winter in huis!
- In huis dan nog? zei Miene Galle, die niet gaarne iemand gelijk gaf, vooral niet als het een man van jaren was.
- Bij manier van spreken, verbeterde Jan. Mijn kop af als het niet waar is. Van wat de natuur openbaarde of verborg had hij veertig jaar langer ondervinding dan wij en zijn voorspelling kwam uit. De wind hunkerde naar koude en vorst, hij ankerde zich vast in het noorden en met zijn grove bezem schuurde hij de hemel klaar als tin. Hoewel de dagen iedere dag hun oren met een paar minuten introkken, scheen het 's anderendaags veel later donker te worden. Plotseling krioelde de lucht van de sterren en een uil, die iedere zomer in de knotwilgen langs de Moerdijk woonde, riep dat het nog kouder moest worden.
De dag daarop, toen de avond gevallen was, kwam Tilie Wallaert naar het hof. Hij was de voorman van de scheepslossers en laders aan de vaart, drieëntwintig jaar oud, nog ongehuwd en een kerel met haar op zijn tanden. Als hij een woord sprak luisterden de mannen van zijn kiepe naar hem, omdat zij op zijn doorzicht en eerlijkheid vertrouwden. Bovendien spaarde hij nooit zich zelf en was hij sterk als de sterkste. Twee maanden te voren hadden wij elkaar leren kennen en waren vrienden geworden. Het trof slecht dat er op kermismaandag een schip metaalslakken gelost moest worden. Vóór negen uur stonden er al zes boeren aan het schip met paarden en wagens te wachten, want wie het eerst maant het eerst maalt, en zij verlangden allemaal nog voor de middag geholpen te worden. Maar het werk vlotte niet omdat er een losser ontbrak. De zondagavond had hij zoveel gedronken, omdat het slechts eenmaal per jaar kermis was, dat hij 's morgens niet uit zijn bed geraakte. Dat gaf hij evenwel niet toe, toen Tilie hem later over zijn afwezigheid ondervroeg. Om zich schoon te wassen beweerde hij dat ze in de laatste herberg waar hij gezeten had iets in zijn bier
| |
| |
gemengd hadden, waarvan hij zo slecht als een zieke hond was geworden.
- Al fabels! zei Tilie.
Het mochten voorwendsels en leugens zijn, nu het schip gelost was kwamen verwijten te laat en bovendien ze deden geen zeer.
In plaats van met zes waren zij maar met vijf voor het werk, een man te kort of twee te veel. Toen zij een half uur aan het krasselen en slabakken waren, kwam Wallaert bij mijn vader.
- Zou hij niet een handje mogen toesteken, vroeg hij, tot onze zesde drager aangekomen is?
Als vader een fout gehad heeft, is het geweest dat hij nooit iets kon weigeren of het had in zijn ogen groot kwaad moeten zijn.
- Vraag het hem zelf, antwoordde hij. Ik weet het niet.
Waarschijnlijk verwachtte hij dat ik Wallaert met een lachreden zou afschepen. Maar wat ging er in mij om, nieuwsgierigheid of verlangen om mij te doen gelden? Ik zei dat ik bereid was te helpen, maar voegde eraan toe:
- Als ik mijn deel niet kan, jaag je mij weg!
Dat was geen kletspraat, ik verwees naar de gewoonte en dat is meer dan een wet. Wie te slap viel om aan te kunnen wat de anderen deden, hoefde niet op toeschietelijkheid te rekenen. Samen werken betekende zo-een-zo-allen dezelfde inspanning leveren.
- Wij vallen over je voeten, luiaard, scholden zij de nietwaard die zich in het achtergat hield. Hoe eer dat je je matten oprolt hoe liever!
Tilie toonde mij voor hoe het werk, om het vlugst en gemakkelijkst te vorderen, aangepakt moest worden en ik onderwierp mij aan zijn raad en bevel. Ik dronk jenever met de lossers uit dezelfde fles zonder glas en bewees dat ik een kwinkslag en een scherts met dezelfde munt kon betalen.
- Je moet nog leren vloeken, zei er een, wil je zo sterk worden als wij.
Toen wij 's avonds de laatste man zijn zak opgegeven hadden, waren mijn lendenen gekraakt en had ik het gevoel dat het vel boven mijn ruggegraat weggeschuurd was.
- Het zal wel genezen, dacht ik, want ik wilde niet klagen, en het is maar voor één dag.
Ik bleef er vier dagen, tot het schip tot de bodem gelost was, want de dronkaard liet zijn gezicht niet zien en de mannen lieten mij niet gaan. De tweede dag al hadden zij mij als een der hunnen in de kiepe opgenomen en een vreemdeling die naar ons keek, zou geen verschil gemerkt hebben. Ik was niet slechter en ook niet beter dan de anderen, iets wat hen klaarblijkelijk beviel. Wij waren gelijk gekleed, spraken dezelfde taal en hadden het even lastig.
| |
| |
Wij werden de donderdagavond betaald en dat was het eerste geld dat ik met mijn handen bij vreemde mensen verdiend heb. Ik was er fier op dat ik iets aangedurfd had, wat jongens van mijn stand beneden hun waardigheid geacht zouden hebben. Wel voorzag ik dat één keer goede keer was en dat het daarbij zou blijven. Ten andere, moeder zou er zeker tegen opkomen dat ik mij als een dagloner gedroeg.
Het viel anders uit doordat Tilie Wallaert die decemberavond de voordeur openstak en met de beleefdheid zoals ze in de streek verstaan werd, vroeg:
- Is er hier geen belet?
Hij kwam binnen, veegde zijn voeten af met manieren, wat mijn moeder voor hem innam, en groette haar beleefd. Het was een zonderlinge boodschap, zei hij, die hem naar De Elsbos gebracht had en toch had hij het maar geriskeerd.
- Vragen is vrij.
Vader glimlachte en vond het overbodig aan het tweede lid van het spreekwoord te herinneren: Maar weigeren staat erbij.
Sinds zijn achttiende jaar al, ging Tilie iedere winter naar Frankrijk, naar het bos van Lieke, om bomen te vellen.
- Het ligt niet zo ver van Kales, verklaarde hij. Dat is niet buiten de wereld. Gewoonlijk trok zijn kameraad Stonie Veelde met hem mee - de voornamen van alle jonge kerels die meetelden in de hoop gingen uit op ie - maar dit jaar had de eigenaar van het bos om versterking gevraagd.
- Zou hij niet mee mogen gaan? vroeg de onverwachte bezoeker en hij bewoog zijn hoofd in mijn richting. Voor drie weken slechts, tot wij uit de puien zijn. De puien waren de moeilijkheden. Met Kerstdag komen wij samen naar huis en tegen dat wij met Driekoningen terug moeten, zal ik wel een vervanger hebben. Het ontbreekt niet aan liefhebbers.
Met andere woorden, maar hij was te sluw om het te zeggen, beseffend dat het meer indruk maakte als hij het alleen deed vermoeden zonder het uit te drukken, het was een eer en een voorrecht dat hij mij voorspiegelde. Tilie pleitte zo overtuigend dat het voor mij een enige ervaring zou zijn en er geen gevaar met die bosarbeid gemoeid was, dat hij de tegenstand van mijn ouders overwon. Moeder wilde vader niet tegenspreken en zij lieten de beslissing over aan hun zoon. Die zoon liet zich betoveren door het vooruitzicht op een soort van wintervakantie, weg uit de gewone sleur, die een verrijking zou meebrengen.
Wij vertrokken de woensdagmorgen met de eerste trein over Rijsel naar Kales, waar wij tegen de middag aankwamen. Tillie had gezeid wat ik van kleren en bijgoed nodig had, en meteen de raad gegeven wat gezouten spek mee te nemen.
| |
| |
- Wij krijgen ginds eten genoeg en zoveel bier als wij willen, maar spek kun je niet missen als je niet flauw wilt vallen.
Het was koud in de trein, de verwarming gaf niet genoeg en wij zaten alleen in de wagen. Te Kales liepen wij rechtover het station een koffiehuis binnen, waar wij ons bij een potkachel ontdooiden en soep konden krijgen met boterhammen en gehakt. De waardin, die een zwak voor jong mannevolk had, kende Wallaert en de eigenaar van het bos van Lieke, die ons met zijn auto, nu sinds lang een ouderwets vehikel geworden, zou komen halen. Hij bleek niet haastig te zijn.
- Toch zal hij niet mankeren, verzekerde onze voorman. Hij weet dat wij hier zullen wachten.
Blijkbaar was hij niet door een haas gemaakt, wat wij weldra door de ondervinding van iedere dag bevestigd vonden, al was hij in dat opzicht veel toegeeflijker voor zich zelf dan tegenover degenen die hij voor hun arbeid moest vergoeden.
- À la bonne heure, les copains! zei hij, toen hij eindelijk kwart voor twee in de gelagkamer verscheen, zijn ophefmakende muts met oorkleppen en een stukje schaapsvacht gevoerd naar achter op zijn grijzende krullekop schuivend.
- Wat zullen de kerels drinken? Een pernod?
Wallaert beweerde dat het vergif was en om zijn mening kracht bij te zetten, keek hij bezorgd in mijn richting. Hij had immers de verantwoordelijkheid voor mijn welzijn op hem genomen.
- Koffie met cognac dan?
Wij dronken koffie in kopjes die sedert onheuglijke tijden zwart gerookt waren, met cognac, een schaaltje met enkele blokjes rietsuiker en zonder melk.
Nadat wij die hartversterking binnen hadden, bleek het plotseling hoog tijd om onze wegen te korten. Monsieur Louis Dumoulin, zoals onze werkgever heette, Louis comme les rois de France, mon Dieu, vreesde dat de radiator van zijn auto zou bevriezen. Hij wilde ons ten andere ter bestemming afleveren vóór het donker werd. Wij waren in de zes donkere weken gesukkeld, de straten waren in slechte staat, het zou vriezen dat het kraakte zodra de duisternis inviel en je was nooit veilig, zodra het licht van de dag uitgedoofd was, tegen dreigingen en gevaren waarvan je de herkomst niet kon achterhalen.
- Het spookt hier, zei Tilie, en lach er niet om of je wordt ook betoverd.
Het boerenhof Manoir de l'Elbecq, lag op een plek die Dippendaele heette, zo stond het inderdaad op de kaart, tussen de twee uitstekende armen van Liekebos, eigenlijk om in schooltaal te spreken, een woud van meer dan
| |
| |
tweeduizend hectaren. Achter één van die ver uitspringende kapen, de linker als je met je gezicht naar het bos gekeerd stond, sluimerde aan een beek tussen twee heuvels een dorpje van zeven huizen en een bouwvallig Romaans kerkje, waarvan de toren volgens het zeggen van monsieur Dumoulin sinds de Franse revolutie door roofvogels en ander vliegend gespuis bewoond en onstuitbaar gesloopt werd.
- Dat is het lot van de kerk in het algemeen, verklaarde hij, waarop hij liet volgen dat hij niet tegen de pastoors, maar als overtuigde radicaal-socialist, la vraie France, fieu, slechts tegen iedere vorm van bijgeloof was. Als hij zo sprak mocht zijn vrouw het niet horen of zij gaf hem beslist ongelijk en het groot ongeluk voor hem was, dat zij meer verstand in haar pink dan hij in zijn dikke kop had en dat haar stem in snelheid en toonhoogte de zijne ver overtrof. Als je het zo zag dat zij zich samen op een ladder bevonden, stond hij altijd drie sporten lager dan zij. Met reden, vertelde het dienstvolk op het herenhof, want madame was de wettige erfgename van de manoir. Zij had de eigendom van haar ouders geërfd en Louis Dumoulin had er slechts een deelrecht in gekregen door zijn huwelijk. Een bejaarde paardenknecht beweerde dat zij een tienmaal rijkere man had kunnen trouwen, was zij niet zo eigenzinnig geweest. Maar het zat in haar ras anders te willen doen dan iedereen.
- Als zij nu toch beneden haar stand wilde huwen, zou ze beter een gewone werkjongen gekozen hebben. Natuurlijk niet de eerste de beste schobbejak, quoi, maar een gamin met pezen en fut in zijn lijf. Nog moet ik vermelden, wat ik bijna vergeten was, dat de naam van het dorp achter die linker bosgordel Escotte luidde, wat zij in de streek Schotte, met een sj zoals in het Engels en het westelijk Westvlaams uitspraken.
De flamins die ieder jaar op de Manoir de l'Elbecq kwamen werken, in mei om beten te zetten, in juli om de oogst af te doen en als september op zijn laatste benen liep om beten te rooien, hadden voor hen alleen een gebouwtje ter beschikking. Eigenlijk een afgedankt ovenbuur, dat afgezonderd om brand te vermijden in een verwilderde appelboomgaard stond. Vijf houten britsen, van kafzakken voorzien, vulden een hoek van de zwartberookte ruimte en aan de andere kant hadden wij een tafel met twee banken en het aarsgat van een eik, dat als zitplaats kon gebruikt worden. Tussen britsen en tafel tegenover de deur, die zoals bij ons in vroeger tijden in een boven- en onderdeur verdeeld was, bevond zich de haard met een hangel en op borsthoogte de mond van de oven, die met een ijzeren deur was afgesloten. Dat ovenbuur heetten wij niet anders dan ons kasteel. Wij waren daar vrij om al te doen wat wij wilden. Maar nu het winter was en het eten zo vlug zijn warmte verloor als het buiten van het een naar het ander
| |
| |
moest gedragen worden, aten wij in de keuken van het herenhuis.
Daags na onze aankomst, geleid door monsieur Dumoulin en zijn onderboer Féli, een vervaarlijke oud sergeant-majoor van het koloniale leger, met blikken als dolken en een knevel die hij onder zijn kin bijeen kon knopen, een man die de Chemin des Dames en Verdun had overleefd, trokken wij naar dat deel van Liekebos waar de bomen ons verbeidden. De voorspelling was uitgekomen, de aarde zag bleek van de vorst en de olmen waarlangs wij liepen en hun adem inhielden, konden niet beletten dat er iets kraakte in hun stammen en branken. Als wij de koude niet voelden, was het omdat wij ernaar gekleed en geschoeid waren. Bovendien hadden wij ons alaam mee, bijlen, spaden, weggen, een zaag en een kommel, rechtvaardig over vier paar schouders verdeeld. Alleen monsieur Dumoulin liep er onbevracht bij, als een ezeldrijver, gewapend met een forse knuppel die op een scherp pinnetje eindigde.
Van mensen die er verstand van wilden hebben, had ik weleens horen beweren dat het vruchtbare, zware grond is waar eiken gedijen. Nu weet ik dat zij zich iets hadden laten wijsmaken dat niet met de werkelijkheid overeen stemt. Eiken en ook beuken groeien liever op lichte, doordringbare bodem. Het was een partij eiken en beuken, bomen als huizen, zo hoog en wijd van stam en kruin als de toren en daking van het kerkje van Schotte, die ons toegewezen werd.
Weet je hoe Féli, die bullebak van een sergeant-majoor, het ons zei?
- Je kunt hier je duizend duivels ontbinden. Hoe vlugger je kapt en kerft, hoe meer je verdient!
Voor wij vertrokken had ik al eens aan Tilie Wallaert gevraagd:
- Waarom moeten wij ginds die bomen gaan vellen? Bestaat er daar geen mannevolk misschien?
- Ze zijn niet minder talrijk dan elders, antwoordde hij. Maar ze zijn meer waard met hun muilen dan met hun knuisten.
Zulke lelijke woorden en nog veel schoner, die al dan niet in het woordenboek staan, behoorden bij onze dagelijkse omgangstaal. Wie ervoor terugschrok schaamde zich voor de echte beschaving, die van de natuur die nog al haar haar en tanden, de natuur die haar op haar tanden heeft.
- Als ik hier meisje zou zijn, liep ik liever het land uit dan met een grebbeschijter uit de streek te vrijen. Kletsen, flemen, liefkozen en pieperen, daarin zijn ze onvermoeibaar, maar met een ponjaard, een spa of een bijl zijn ze het zout in hun pap niet waard.
Wij aten 's ochtends vroeg toen het nog donker was. 's Ochtends vroeg bij manier van spreken, want het liep tegen acht uur voor het klaar genoeg werd om aan de slag te gaan. Het werk begon met de aarde rond de stam
| |
| |
van de bomen die het eerst aan de beurt kwamen drie voeten diep weg te graven, zodat de ligging van de dikste trekwortels zichtbaar werd. In het blote land lag de grond een staande vuist dik tot een harde schijf bevroren, en zouden wij met de spaden niets kunnen aanvangen zolang wij niet met de bijl de vorstlaag weggehakt hadden. Maar hier in het bos, waar droog gras, varens en afgevallen lover van ontelbare herfsten half tot molm verteerd de bodem bedekten, bestond dat nadeel niet.
- Niets voor een bos, zei Stonie Veelde, koel in de zomer, warm in de winter en je leeft er vrij als een vis in het water. De lafaards die bang zijn voor hun schaduw durven er niet in komen. Ze zouden moordenaars, wilde beesten of spoken kunnen ontmoeten.
- Spoken? hernam onze voorman. Veeg je mond af, kameraad. Als je mij een spook kunt tonen, krijg je twintig frank.
Nu is twintig frank al lang geen geld meer. Men kan er een pakje sigaretten of twee pinten flauw bier voor krijgen, maar toen was twintig frank het dagloon van een gewone boerenwerkman. Als boomvellers in Frankrijk, als wij niet te zwak vielen, zouden wij boven de kost het dubbel verdienen. Wij werden immers per boom en niet per uur betaald.
- Houd je twintig frank en stoof ze met pruimen. Lach niet met wat je niet kent, zei Veelde.
Als een eekhoorn zo rap klauterde hij in de boom, want hij kon dat handiger dan wij, een eind van de kommel rond zijn romp gebonden en eens in de kruin, zich kattevlug hijsend van de ene spil op de andere. Zodra hij de kommel vastgemaakt had, spanden wij hem aan in de richting waarin de boom moest vallen. Toen wij die voorbereidende werkzaamheden driemaal gedaan hadden, konden wij beginnen kappen en wij waren, hoewel Tilie het verbood, telkens weer betinteld om er een wedstrijd van te maken. Als de boom gevallen was, moesten wij de kruin van de stam verwijderen, wat minder inspanning vergde omdat wij de zaag konden gebruiken.
De tweede dag al voelde ik pijnlijke plekken aan de binnenkant van mijn vingers en handen.
- Je bent er nog niet, zei Tilie. Je hebt nog lang niet genoeg afgezien. Gelukkig dat ik eraan gedacht heb.
Hij had in een blikken schoensmeerdoosje een hoeveelheid darmvet meegebracht.
- Wrijf je poten daarmee in, beval hij, en laat ze daarna opdrogen boven het vuur.
Wij hadden een vuurtje, waar wij tijdig wat sprokkelhout op wierpen, op een kaal plekje waar het geen brand kon stichten. Het was een gezelschap, een oeroude waker bij degenen die 's winters ver van huis en kluis in de
| |
| |
bossen bezig waren. Het vuur schonk warmte en beschutting, licht en veiligheid. Het moest beren en wolven, weerkeersels en alle gespuis dat niet deugt op afstand houden.
Wij gingen 's middags naar het hof om te eten, in de reusachtige winterkeuken, waar er bovendien voeder voor het vee gekookt en sinds het ovenbuur in onbruik geraakt was, ook brood gebakken werd. Daar waren wij, met de knechten en meiden samen geteld, met zijn dertienen. Een ongeluksgetal. Wij kregen als vreemdelingen een bank zonder leuning voor ons alleen. Allons les flamands, wij hadden de slapste benen en moesten tussen de muur en de tafel onze neerzet zoeken.
Aan onze rechterkant zat de schaper, een profeet met een baard, al meer dan veertig jaar op de Manoir de l'Elbecq in dienst, die een beetje Vlaams kon klappen, dat hij eeuwigheden geleden van zijn moeder, die van Morbeke was, gehoord had en onderhouden door te spreken met de Vlaamse seizoenarbeiders die naar de beten en de tarwe kwamen. Van wat de anderen vertelden trokken wij ons zo weinig mogelijk aan en zij zochten ook geen toenadering, maar de schaper bracht ons op de hoogte van hetgene wij volgens hem dienden te weten om geen stommigheden te begaan. Vooral bleek hij een heilige afschrik van sommig vrouwvolk te hebben en daar de meiden die opdienden of mee aan tafel zaten ons toch niet konden verstaan, waarschuwde hij ons reeds de eerste avond voor de gevaren die ons bedreigden.
- Kijk er niet naar! drong hij aan. Anders vermoeden zij dat er over hen gesproken wordt. Ze zijn allemaal even onbetrouwbaar, ik heb het genoeg ondervonden toen ik jonger was. Zwicht je vooral voor die rosharige met sproeten, je kunt geen kwader volk ontmoeten, die aan de zijkant van de tafel zit. Die is al twee keren getrouwd geweest en telkens, na minder tijds dan een jaar, zijn haar mannen weggevlucht. Ik zeg je maar dat. Je moet niet vragen waarom!
- Ik zou dat toch gaarne weten, zei Stonie met zijn blauwe ogen onder zijn haverkleurig haar, die blikkerden van ondeugendheid.
Plagend zeiden wij soms onze gele, om dat opvallend haar.
- God zij gedankt, zei de schaper, dat er nog onwetenden zijn.
Van Tilie die al vier winters naeen naar Escotte gekomen was, vernamen wij dat Dumoulin nog twee ongehuwde kinderen had, een zoon waarvan beweerd werd dat hij te Parijs aan de universiteit studeerde en een dochter die pas afgestudeerd was en waarmee wij meer dan met haar broer te doen zouden krijgen. De jonge heer zagen wij slechts één maal met een glimp, daar hij met vakantie thuis was en met hond, geweer en weitas ging jagen. Naar de schaper beweerde was dat zijn voornaamste bezigheid, waar hij
| |
| |
zich het liefst aan overgaf als hij niet met de auto van zijn vader op trot was.
- Hij zal zijn verstand krijgen als hij door zijn zotte jaren is. Zoniet zal hij met het fluitje verteren wat met het trommeltje verdiend werd.
Eigenlijk was het Godelaines schuld dat wij voor haar meer belangstelling voelden dan voor haar broer. Reeds de tweede avond dat wij in de winterkeuken aan het eten waren, kwam zij daar binnengehuppeld, tot ergernis van de meid die de tafel bediende, een bonte kraai waarvan de leeftijd niet juist te schatten was en die ongetwijfeld een hekel aan ons had. Later hoorden wij dat zij geen jonge mensen kon luchten. Om haar een plezier te doen had het zo moeten zijn dat er geen kinderen meer geboren werden en allen die minder dan dertig jaar waren op één nacht ten minste twintig jaar verouderden. God had misdaan met jongens en meisjes te scheppen, daar kwam het op neer en zij was bovendien verbitterd omdat zij de gelegenheid niet kreeg het God door zijn baard te wrijven.
Godelaine, wij zeiden de prinses onder elkaar, keek naar les flamands en toen haar blikken op Stonie Veelde vielen plakten zij aan hem vast als vliegen aan een vanglint.
- Hoe krijg je je haar zo mooi? vroeg zij en al het werkvolk rond de tafel vormde zich over dat haar een mening die niet vleiend bedoeld was.
- Het gemene volk heeft zulk haar, snibberde de magere kraai en de schaper verzekerde dat het niet gebleekt of geverfd, dat het even natuurlijk was als de witte vacht van zijn schapen.
Die avond bleef het daarbij, al konden wij niet nalaten Stonie te vragen waar hij het verdiend had dat de prinses hem aantrekkelijk vond. Slecht bekwam het ons, want hij maakte zich kwaad, wat Tilie het oude spreekwoord ontlokte:
- De ezel die vrijt, hij lacht of hij smijt.
De volgende dag scheen het warmer te worden, hoewel de lucht wolkeloos, als een grijs tentzeil over de wereld gespannen bleef. Daarin hing de zon als een ouderwetse lantaarn, een brandende kaars achter glas, die geen ziertje warmte gaf. Zoals iedere avond hadden wij in ons bakhuis een groot vuur aangestoken en mij is er nooit iets liever geweest dan bij zo'n vuur op de vloer te liggen en in de vlammen te staren. Wat anderen zien in de zee, sla ik gade in het vuur of van een hoogte af in het wiegende groen van een bos. De schaper kwam binnen en voorspelde dat het weldra zou sneeuwen. Het roet dat achter en bezijds van het vuur de haardmuren bedekte, smeulde met honderden sprankelende sterretjes.
- Binnen een kleine drie weken wordt in Schotte de mei van Sainte Adalhinde geplant en als er op die dag sneeuw ligt, belooft dat een vruchtbaar jaar.
| |
| |
Een mei planten twee dagen voor Kerstmis, dat leek te zot om te geloven, te zot om rond te lopen, en toch was het waar, bevestigde de schaper.
Het ging om een oud gebruik waarvan de oorsprong niet meer achterhaald kon worden. Sint-Adalhinde was de patrones van de parochie en werd tegen ongeluk in de liefde aangeroepen. Verteld werd van geslacht aan geslacht dat zij op een kasteelhoeve woonde in Liekebos en thuis een enige dochter was. Voor haar vader en moeder was zij meer waard dan de appel van hun ogen en dikwijls vroegen zij zich af wat het leven hun nog zou te bieden hebben, als zij haar niet meer hadden.
Nu kwam het zo ver dat alle jonge kerels van de streek door hartstocht bewogen werden als zij haar zagen, al begrepen zij goed genoeg, ook de machtigsten, dat er niemand zijn voet naast de hare kon zetten. Daaraan te durven denken alleen al, zou een uitdaging geweest zijn van de geesten die zich in de lucht en de bossen, maar vooral nog bij de waterbronnen ophielden. Wie Adalhinde te na durfde te komen, zou door haar vader, zo niet door de geesten gedood worden, al vluchtte hij weg tot aan de uiterste palen van de wereld.
Op een bepaalde dag gebeurde het nu dat een jonge edelman die Wulfram heette en op een stenen burcht aan de zeekust woonde, over het bestaan van Adalhinde werd ingelicht. Hij was de rijkste erfgenaam in het land tussen Zomme en Schelde, zij was de schoonste van zevenduizend en hij zadelde zijn paard om haar ten huwelijk te werven. Niettegenstaande haar ouders, toch met de dood in het hart, hun toestemming gaven, vroeg zij een uitstel van twaalf maanden, om van haar jong leven afscheid te nemen. Daarop werd tegen de meimaand van het volgende jaar een afspraak gemaakt en iedere dag die God verleende ging Adalhinde uit om goedenavond te zeggen aan de vele dingen en mensen die haar bonden aan haar geboorteland.
Zij was bij de maaiers in de hooiweide, bij de pikkers op de tarweakker, zij plukte braambessen in september, zij kreeg haar deel van de okkernoten in oktober en zij zat een heel getij bij de dorsers in de schuur, om naar de drieslag van hun vlegels te luisteren. Zij krauwde de beesten die zij gaarne gezien had op hun kop en waar zij alleen was, in huis of daarbuiten, zong zij een lied dat zich traag en triestig voortsleepte als een bedelaar die op krukken liep.
Wat verborgen moest blijven, brachten de kraaien uit. Aan de zoom van Liekebos, toen vijfmaal zo uitgestrekt als nu, woonde een arme boer en zijn zoon Allewijn werkte 's winters op het hof van Adalhindes ouders. Hij velde bomen en maakte bussen van het takhout van de kruinen. Soms ook ging hij mee op jacht, om het wild op te jagen, en dan at hij 's avonds
| |
| |
in het knechtenkwartier. Op hem had Adalhinde haar zinnen gesteld en zijn hart was aan het hare geklonken. Zij wisten het van elkaar, zoals de tortelduiven als zij hun paar kiezen, dat zij het nooit meer zullen verlaten.
- Zelfs is het zo, merkte de schaper met zijn profetenbaard op, dat de tortel die zijn paar verliest, zich vroeg noch laat een ander kiest.
Wie anders dan de duivel, omdat geen ander ervan wist, kon Wulfram die liefde verraden hebben. De edelman voelde zich beledigd, alsof een lijfeigene hem een kaakslag gegeven had en woedend zaalde hij zijn paard om naar Escotte te rijden. Daar stond een vagebond aan de kant van de weg die zei dat Wulfram niets kon bereiken op het hof van Adalhindes vader, aangezien zijn dochter in Dippendaele, een moeras in het hartje van Liekebos, was. Het had hard gevroren dat jaar, het drassige land lag zo vast dat het paarden kon dragen en Allewijn velde de essen en wilgen, die in zachte winters niet te bereiken waren.
Die dag ging Adalhinde van hem afscheid nemen. Zij had ertoe besloten omdat Kerstdag naakte en omdat er een beetje sneeuw vloog. Het weer zou zo onbarmhartig slecht worden, had de schaper voorspeld, dat er mens noch dier meer door zou geraken.
- Wij hebben altijd gehoord dat zij toen wenend van Allewijn weggegaan is. Allouin, spreken ze dat hier uit. Waarom zouden onze voorouders daaromtrent gelogen hebben? Allewijn kapte zijn bijl in een es, verdween achter de elsstronken die in een moeras zo weelderig groeien en achter de sneeuwvlokken, die opeens dichter vielen, opdat zij hem niet meer gezien zou hebben als zij nogeens omkeek. Niemand heeft ooit vernomen waar Allewijn naartoe ging, niemand heeft hem nog ontmoet van gezicht tot gezicht, maar er wordt verhaald dat hij niet dood, zelfs niet verouderd is, en ieder jaar terugkeert, gedreven door het onstilbare verlangen nog één maal bij Adalhinde te zijn en dan te mogen doodgaan.
Wulfram kwam Adalhinde in het gemoet op de weg die nu van de kerk van Escotte naar Liekebos leidt.
- Vanwaar kom je? riep hij haar toe, dreigend en kwaad als hij was.
- Vanwaar jij nooit zult geraken! was haar antwoord.
Hij begreep het zonder verdere uitleg. Om niet in zijn handen te vallen, vluchtte zij naar het neerhof en daar verborg zij zich bij de koeien in de stal. Maar Wulfram was haar gevolgd. Hij ontdekte haar tussen de beesten en sleepte haar bij haar haar naar de mesthoop buiten. Zij vroeg niet om in leven te mogen blijven. Zij duldde dat hij woedend zijn zwaard uit de schede trok en haar met een enkele slag het hoofd afhieuw. Zonder nog om te kijken, sprong hij op zijn paard en reed weg naar het noorden, de vallende avond in.
| |
| |
Maar Adalhinde was er niet voor om op een mesthoop in de dood te verstijven; zij nam haar hoofd op en droeg het naar de hoogte waarop later de kerk van Escotte gebouwd werd. Een lange weg was het niet, maar zij werd moe omdat zij zoveel bloed verloor. Zij vreesde de uitverkoren plaats niet meer te kunnen bereiken en om even uit te rusten legde zij haar hoofd op een steen van omtrent een el hoog en breed in het vierkant die zij zag liggen en daarom nog altijd la pierre de Sainte Adalhinde genoemd werd.
Ieder jaar daags voor kerstavond werd de marteldood van Adalhinde herdacht. Zij kreeg op haar sterfdag wat zij op aarde gemist had. Was zij in leven gebleven, het zou op meiavond gebeurd zijn, in die zoete tijd van het jaar dat de lucht openwaait en de linden zich gereed maken om te bloeien. Adalhinde was nu de enige maagd in de hemel wier bruidsmei na tien eeuwen nog altijd geplant werd, zonder een jaar over te slaan. De jonge kerels uit de streek, wel te verstaan degenen die niet getrouwd waren, stonden ervoor in. Maar zij moesten binnen de gepaste leeftijd vallen, ten minste zeventien jaar en niet meer dan dertig jaar oud zijn.
In de nacht die aan de vierentwintigste december vooraf ging vergaderden zij in Liekebos bij een boom die zij van te voren uitgestoken hadden. Zoals de mensen zijn de bomen al verschillend, niet alleen omdat er talrijke boomsoorten bestaan. Bekijk tien eiken, olmen of wilgen en zij gelijken wel op elkaar, maar men moet geen scherpziende ogen hebben om vast te stellen dat ze nog meer verschillen. Hun houding, hun omvang, hun kleur zijn anders. Zelfs kun je aan dezelfde boom geen twee blaren vinden die net dezelfde zijn.
Les compagnons de Sainte Adalhinde kozen hun meiboom van te voren. Hij moest gaaf en gezond zijn, van aarsgat tot top ten minste eenentwintig vadems meten, recht zijn van stam en geen wijde kruin hebben, die zou maken dat hij niet kon opgericht worden waar hij moest staan, vóór de nieuwe dag aankwam, naast de steenklomp waarop zij haar hoofd ter rust had geleid.
Wij vonden dat een vreemd verhaal, met een nog zonderlinger gebruik dat eruit voortgesproten was, en Stonie Veelde, die zwijgend geluisterd had, gevangen in de betovering van het woord en wat zijn verbeelding hem daarbij toonde, slaakte een zucht, vloekte en lachte, omdat hij weer in de werkelijkheid trad van de ongezellige boerderijkeuken, waar het onherbergzaam was als in de wachtkamers waar je laat in de avond op een trein zit te wachten die te lang wegblijft.
Wij stonden op om naar ons bakhuis te gaan, nogeens ons vuur aan te poken tot het laaide om het doorwarm te hebben en ons dan op onze brits uit te strekken. De slaap zou komen terwijl de vlammen inkrompen en
| |
| |
het haardlicht uitdoofde, zodat er tussen bewustzijn en verdoving, licht en donker, warmte van het vuur en warmte van het bloed geen overgang was. Op dat ogenblik ging de deur van de keuken open en wij keken allemaal in die richting, ongewild, wat niet zou gebeurd zijn was het die knorrige kraai van een meid geweest die op de drempel verscheen. Het was Godelaine, gekleed in een bleke jurk en met loshangend haar, een Sinte-Cecilia zoals ze bij ons in de processie liep, met een speeltuig in haar armen.
- Ze staat daar, zei Tilie Wallaert op een toon die noch verwondering noch bewondering uitdrukte, alsof hij geweten had dat het niet anders kon. Als je van de duivel spreekt, roert hij zijn staart.
De schaper had tussen zijn verhaal in gezeid dat de dochter van het hof voor het eerst Sinte Adalhinde zou verbeelden bij de herdenking van de heilige. Haar voorgangster was in de loop van het jaar getrouwd en kwam daardoor niet meer in aanmerking. De inrichters van het feest moesten er zich op beramen wie de opvolgster zou zijn. Alleen Godelaine Dumoulin kwam in aanmerking en zij had het aanvaard, op voorwaarde dat zij na drie jaar zou vervangen worden.
- Waarom? hadden les compagnons gevraagd.
- Omdat ook de andere meisjes van het dorp hun beurt zouden krijgen.
Was dat een reden? Godelaine kon toch begrijpen dat niet alle meisjes daarvoor dienden? Adalhinde was een onbesproken heilige geweest, ongerept als de wereld bij dageraad, als de dauw nog aan het koolzaad perelt, voor de boevers met hun paarden op het land verschijnen en mooi als een zonnebloem, de hoge stengel, rilde en rank, bekroond met een bloem die uit haar stengel als een hoofd uit een hals is opgeschoten. Wat te beginnen met de kromme en slonke, de reuzinnen en dwergen, de stopnaalden en de wastobben met een kwakkelgat? Sinte-Adalhinde zou zich omdraaien in haar graf, dat volgens de overlevering achter de kerk op het kerkhof lag, niet ver van een waterput waarbij een gekandelaarde linde op wacht stond, zo lang al dat de oudste inwoners van Escotte ze altijd zo gezien hadden.
Godelaine keek alsof zij naar iets zocht en naar wij later begrepen hebben was het niet moeilijk om vinden. Het was louter toevallig dat wij het verst van haar af waren, in de schaduw van de buitendeur. Zij kreeg ons toch in het oog en zij had iets te vragen, zei ze. Ieder jaar waren er moeilijkheden om voldoende jonge kerels bijeen te krijgen om tijdig de mei te kunnen planten. Begrijpelijk genoeg, viel haar de schaper bij, ze trouwen nu voor ze droog achter hun oren zijn. Zij zou iemand zenden om ons antwoord te halen, want zij mocht zich niet toemeten wat in haar bevoegdheid niet lag.
Twee dagen later was hij daar al toen wij op het hof kwamen voor het middageten. Onder elkaar hadden wij erover beraadslaagd wat wij zouden
| |
| |
doen. Tilie was ervoor, ik was ervoor, Stonie Veelde, en dat verraste ons, was er eerder tegen.
- Wat zullen wij daarmee winnen? wierp hij op en hij spuwde op de grond om zijn onverschilligheid te doen blijken. Een hele nacht ons bed niet zien en dat als wij dezelfde dag naar huis moeten gaan.
- Is dat nog nooit voorgevallen? vroeg Tilie plagend.
Meer dan eens, maar dan was het op een kermis of een ommegang, dat hij zo laat of liever zo vroeg thuis kwam dat hij zijn zondagskleren uittrok om zijn werkkleren aan te doen. Hij haastte zich dan om buiten te zijn en sneed inderhaast een homp brood af, hopend dat zijn moeder, Oote Veelde, niet de tijd zou krijgen om hem te verwijten voor al wat lelijk was.
Als hij 's avonds van zijn werk terugkeerde had zij het nog niet vergeten, maar haar furie was zo ver bekoeld dat zij niet meer streed, alleen mopperde en allerlei rampspoed voorspelde. Toen Stonie nog schoolplichtig was, trachtte hij zoveel mogelijk niet naar school te gaan en dan moest Oote voor de vrederechter komen, aangezien haar vent zich die kuiels niet aantrok. De vrederechter had nog meer medelijden dan geduld en hij zei:
- Voor de vijfde en de laatste keer zal ik het nog alzo laten. Je komt er voorwaardelijk met tien frank boete of drie dagen bak van af, maar het mag niet meer gebeuren. Als je zoon niet vrijwillig gehoorzaamt zul je hem moeten dwingen.
Van die dag af, als Oote vermoedde dat Stonie van plan was in veld en bos rond te leuren inplaats van in de schoolbanken te gaan zitten, nam zij de wiedauwwis ter hand die zij aan de beek had afgesneden en zij liep achter hem aan tot zij aan de knok gekomen waren. Daar bleef zij staan kijken tot haar zoon langs het schoolpoortje op de koer verdwenen was.
- De een of andere dag zul je verplicht zijn te trouwen, vagebond. Met wie zal het dan zijn en met wat?
- Het zal wel met een meisejong zijn, antwoordde hij gekscherend.
- Een schoon meisejong! Treffelijke meisjes dweilen niet langs de straat als het donker is.
- De treffelijkheid is aan het veranderen, moeder.
Zij kon het niet in een lachen opnemen.
- Ik kan de hele nacht geen oog sluiten en dat loopt zienlijk zijn ongeluk in. God zal je straffen, kerel. Het zal zo ver komen dat je met twee tegelijk moet trouwen.
- Als dat waar kon zijn! zei onze Noorman, zoals wij soms onze gele Stonie heetten, nadat de oppermeester op school eens in de geschiedenisles verteld had dat de Noormannen zulk haar hadden, geel als de kleur van haverstro als het in stuiken staat te drogen.
| |
| |
- Ik weet niet, hernam Oote, van wie je die slechte manieren gedeeld hebt. En ze keek naar de hoofdkant van de tafel waar haar vent zat. Die had het verleerd in zulke gevallen tussenbeide te komen. Waarom zeg je niets? ging zij hem aan.
- Omdat ik zwijg, Oote, antwoordde hij, en door de voordeur die openstond kwam de reuk van de witte balrozen naar binnen, die in de haag achter het zwingelkot stonden te bloeien.
De afgevaardigde van les compagnons de sainte Adalhinde vroeg onze medewerking en Stonie noch ik hadden er het kakelen naar, onze voorman besliste dat wij zouden helpen.
- Juist alsof wij geen meester over ons zelf zouden zijn, moest Stonie zijn ongenoegen luchten, en met een wrong van zijn hals wierp hij zijn haar achteruit.
- Zij tevreden dat je onder mij staat! Heb je al slagen geproefd? Je zou het nochtans verdienen als je nu en dan van de wis zou eten.
- Begin er niet mee, of ik bijt je het strot af!
Wij waren dus geleverd met pluimen en haar, zoals Stonie dat aanklaagde, maar er was iets in zijn mistevredenheid dat niet overtuigend klonk.
- Hij spreekt tegen zijn gedacht, meende Tilie, op een ogenblik dat wij alleen waren, terwijl Stonie bij ons vuurtje gegaan was om de uiteengebrande takken weer op een hoop te schoppen. Het zal wel uitkomen dat ik gelijk heb.
Dezelfde dag kregen wij onverwacht bezoek op ons werk. Er dwarrelde wat vlokkige sneeuw tussen de bomen, te weinig om ervoor te schuilen, te veel opdat ze niet langzaam onze kleren, de grond en de noordkant van bomen en struiken bedekt zou hebben.
- Dat het les compagnons van Sainte Adalhinde waren, ze zouden al hun staart in het droge getrokken hebben, zei Tilie. De weermakers kunnen ons niet genoeg de duivel aandoen. Wij blijven tot dat zij ons uit de sneeuw moeten graven.
De sneeuw viel uit de hemel zoals het bloed uit een wonde leekt, zonder enig geluid. Maar de sneeuw was ook als de mist en de regen, hij dempte alle geluiden zodat de wereld op een kerkhof geleek. Zo lang het vroor bij heldere lucht, weergalmde de slag van onze bijlen heinde en ver. Nu kerfden zij niet minder diep in de weefsels van het hout, maar je scheen het niet meer te horen. Tussen de snede van de bijl en de bast van de boom, de benagelde zolen van onze schoenen en de grond, de plaats van hier en de plaats van enige schreden verder, bleken alle ruimten als met watten opgevuld. Zo hadden wij de hoefslag van het paard niet gehoord en stond het plotseling achter ons, tussen de gevelde eiken. De paardrijdster was
| |
| |
Godelaine, die luidop lachte om ons op te schrikken en riep dat wij in zo'n weer uit moesten scheiden.
- Waarom? vroeg onze voorman. Heb je met ons of met de bomen te doen?
- Niet met jou, commandant, maar met dat ander werkbeest daar!
Zij wees met haar rijzweep onze gele Noorman aan.
- Hij zal niet smelten! hoonde Tilie.
Zij verdween zoals zij verschenen was en wij hielden het nog een halfuur vol. Het sneeuwde al dichter, met groter vlokken, die aaneen plakten als schuim en met de sneeuw liet de avond zich vallen.
- Wij zullen er maar een knoop in leggen! Het oude woord om te zeggen er gedaan mee te maken.
Omdat het pad naast de harde knorren van de stuk gereden landweg zo smal was, liepen wij achter elkaar zoals de ganzen, de bijlen op onze schouder en de andere hand diep in een broekzak gedompeld. Tilie vooraan, dan ik en Veelde het laatst. Nog hadden wij de helft van de afstand niet afgelegd toen Godelaine ons inhaalde en in plaats van voorbij te rijden, bleef zij aan Stonies zijde. Wat zij vertelden, zij met de radde schertsende tong die haar eigen was en hij haperend, zoekend naar woorden om zich verstaanbaar te maken, kon ik niet vatten en als wij, eindelijk in ons ovenbuur aangekomen, onze makker ernaar vroegen, wilde hij het niet zeggen.
- Wat belang heeft dat nu?
- Let maar op, zei Tilie, dat wij je hier niet kwijt spelen aan die Sinte-Adalhinde. Wat zou je moeder daarvan denken? Dat het onze schuld is! Ik zie ze al afkomen met haar wiedauwwis, als toen je niet naar school wilde gaan.
- Ben je jaloers?
Er was maar één antwoord dat bij zo'n vraag paste. Wij waren jaloers! Als wij naar elkaar keken, drie witte kerstmannetjes in de vorm van ruw gekapte kobolden, konden wij ons niet houden van lachen. Wij schudden de regen van ons af, zoals een hond de regen uit zijn nekhaar, maakten vuur, trokken onze schoenen uit om onze voeten te ontdooien en wilden daarna naar de keuken gaan voor het avondeten. Geen van ons had er ooit aan gedacht zichzelf te bekijken, wij waren goed zoals wij waren en daardoor viel het op dat Stonie voor de scherf van een spiegel, die wij op een uitstekende steen gezet hadden, bleef staan om zijn ijzeren kammetje door zijn manen te halen. Er lag een spotreden op mijn lippen en ik weerhield mij ervan ze uit te spreken. Een blik van Tilie Wallaert verraadde dat hij dacht zoals ik en wij zwegen om geen ruzie te krijgen. Wij zouden hem anders gezeid hebben dat hij zich geen begoochelingen moest maken.
- Wat ten duivel, kerel! Beeld je toch niet in dat zij weg van je is.
| |
| |
Het leek afgesproken achter onze rug. Terwijl wij aan tafel zaten, kwamen twee onbekenden langs de deur die naar het woonhuis leidde in de achterkeuken binnen. Het waren twee boerenzonen van Escotte en de oudste verklaarde dat hij gewacht had van trouwen tot het feest van Sainte Adalhinde voorbij zou zijn. Er waren nu al jonggezellen te weinig om de meiplanting aan te kunnen. Zij kwamen ons bedanken omdat wij een handje toe zouden steken. Wij kregen alle uitleg die wij verlangden en het leek wel vreemd dat wij elkaar zo goed verstonden, hoewel wij twee verschillende talen en weldra een niet bestaande taal, tussen Frans en Vlaams in, begonnen te spreken.
Onze voorman maakte geen enkel bezwaar, maar ik zei:
- Wij zijn er niet naar gekleed om op een feest te verschijnen.
- Onder onze kleren is er geen verschil.
De compagnons de Sainte Adalhinde vonden het helemaal niet erg.
- Beeld je niet in dat wij daar op ons zondags naartoe komen. Wij moeten de hele nacht arbeiden als slaven. Tegen dat de mei geplant is, zien wij er veeleer als dijkendelvers dan als jonkers uit.
Niemand vond daar graten in, want iedereen kende iedereen op het dorp. Geen gevaar dat er moeilijkheden om klassetegenstellingen zouden rijzen.
- Zij zullen dus weten wie wij zijn? vroeg ik.
- Les flamands, antwoordde hij, de taaiste beulewerkers van de wereld. Het is een eer, al zijn er hier velen die zouden zeggen dat zij ervoor bedanken. Maar Godelaine stemt er in ieder geval mee in. Zij maakt geen onderscheid om kleren of stand. Haar hart is te jong om te rekenen en te tellen.
Het begon Stonie te vervelen dat er over die meiplanting opnieuw moest onderhandeld en getaterd worden.
- Zal dat nu haast gedaan zijn, g.v.d.? vroeg hij en dat klonk als een verwijt. Als je niet wilt helpen, zeg het. Ik zal zo weigerig niet zijn.
Waarom zouden wij ons achteruit trekken? Waarom zou ik bij mijn woord niet blijven? Toen ik dat vroeg, begreep ik al wat er in Veelde omging en het kittelde mij om hem een beetje te plagen. Nog had ik geen tien woorden in die zin gesproken, of hij toonde zijn tanden.
- Zulke flauwe kul! Als je maar dat weet, zou je beter zwijgen en je bakhuis dichthouden.
- Hij heeft het zitten, zei Tilie, toen wij naar ons slaapkot op weg waren. Wij konden vrij spreken, want hij was achtergebleven, alsof hij uit grilligheid zijn eigen zin wilde doordrijven en het was wel een half uur later dat hij in ons ovenbuur kwam.
Op de vooravond van de vierentwintigste december trokken wij met meer
| |
| |
dan twintig man naar het bos. Vier van de meest toegewijden hadden zich met lange kommels voor een soort van boomezel gespannen, omdat er geen paarden bij gebruikt mochten worden. Nadat zij onderweg twee keren afgelost waren, kwamen wij luid pratend, sommigen lachten en zongen zelfs, op de plaats waar de vooraf geschalmde Italiaanse populier stond. Zeven brandende lantaarns werden in een kring rond de stam neergezet en Stonie, die altijd de stoutste mastklimmer van uren in de omtrek geweest was, klauterde als een aap in de hoog spilde boom. Waar de top nog dik genoeg was om niet af te breken, bond hij een koord vast uit gevlochten vlas. Weer op de begane grond werd hij voor zijn heldendaad getracteerd met een slok brandewijn en na hem dronken alle compagnons aan de hals van een eerste en een tweede fles. Er bleef voor de laatste die het kannegeluk kreeg maar een vingerhoed drank meer over.
- Maar troost je, zei de leider van de bende, een struise brouwerszoon, met kroeshaar tot in zijn nek, als wij de derde fles aanspreken, krijg jij de inzet.
Er werd geen graafwerk verricht om het aarsgat van de boom vrij te maken. De Fransen besloten hem, wat tijd en zweet uitspaarde, af te kappen reis en reis met de grond. Dat lieten zij, toen het op doen aankwam, nogal gemakkelijk aan ons over. Onze voorman, gevoelig voor ieder woord of gebaar dat ons in achting deed stijgen, zo niet in de ogen van zijn lepe verleiders dan toch in de zijne, was onmiddellijk akkoord. Om te doen blijken hoe fel en bekwaam wij waren, greep hij als eerste een bijl, de zijne eigenlijk, waarnaar de palm van zijn handen gegroeid was. Hij kapte zo geweldig en juist, dat hij niet eens een kwartier nodig had om de stam over de helft door te hebben. Zijn slagen weerhelmden alsof er iemand met een ijzeren staaf op de mantel van een klok had gehamerd en telkens dat zijn bijl het hout afsplinterde, reuzelde er een wolkje sneeuw in zijn nek. Eerst hadden ook de naaste omstanders dat koude poeder op hun kop gekregen, maar zij waren voorzichtig ver genoeg achteruitgegaan. Ze ontweken meteen de woeste haal van de bijl die, had ze van haar steel moeten schieten een ongeluk kon veroorzaken. Het zwaarste deel van de arbeid verricht, kreeg ik de bijl met het bevel:
- Jij nu de rest!
Voor ik de stam rondom afhieuw, spanden wij het koord dat zijn val moest regelen. Wat niet in mijn macht lag, beproefde ik ook niet, maar na enkele minuten begon de boom te wankelen. Hij boog in de richting van het gespannen touw en vóór de laatste bijlslag viel riep ik dat les compagnons de Sainte Adalhinde achteruit moesten, wilden zij niet door de kruin verpletterd worden. Met ons drieën bleven wij staan waar wij stonden tot de
| |
| |
populier afkraakte en neerplofte met veel gedruis. Op dat ogenblik hief de leider van de bende een wild en ophitsend lied aan, dat hij de Gloria flamand geheten had. Iedereen viel hem bij. Hun woorden waren onverstaanbaar, maar wat zij brulden lag in het ritme en de melodie van hun geschreeuw verklankt. Je hoorde een bulderen van wind en water, de steigering van het bloed naar een hoogtepunt van vervoering, dat met een kreet werd afgebroken.
Weer ging de brandewijnfles van man tot man en wij dronken als wapenbroeders, niet bang voor besmetting met wat het ook was. Op dat ogenblik waren wij één klomp deeg, gekneed uit hetzelfde meel, tot rijzen bewogen door dezelfde gevoelens, bevrijd van onze persoonlijke aandriften en hebbelijkheden, om in een gemeenschappelijke bezieling op te gaan.
Daarmee was slechts het eerste deel van onze arbeid achter de rug. Nu moest de boom al zijn branken en zijtakken afgehakt worden, tot aan de top niet meer dan een trosje twijgen bewaard bleef. Eigenlijk was dat maar een tussenspel, een verademing, alvorens een zwaarder karwei aan te vatten. Met behulp van twee stevige hefbomen en meer dan twintig paar handen aan de stam van de populier slaagden wij erin hem met zijn dikste einde hoog genoeg te tillen om er de boomezel onder te kunnen duwen. Eens zo ver dat de boom op het gevaarte in evenwicht hing, werd hij met ketens vastgebonden. Dezelfde kerels die bij het komen de ezel voortgetrokken hadden, spanden zich weer in de koorden. Langs de hobbelige weg reden zij door de nacht, die nog donkerder scheen, naar het dorp. Wij volgden, de bijlen op onze schouders, en nu voelden wij de noordenwind door onze kleren bijten tot in ons vel. Hakkend uit alle macht hadden wij ons in het zweet gewerkt zonder het te beseffen. Nu voelden wij het des te beter en het kon ons niet schelen. Was geen medelijden waard die daar niet tegen kon.
Op het dorp was er licht in de enige herberg die onder de kerktoren lag. De bazin, haar dochter en een nichtje, twee vurige draken die als lokaas dienden, hadden ouder gewoonte een maaltijd klaar, die vóór middernacht moest opgegeten worden, wilden wij de vrucht van alle inspanningen niet verspelen. Wij aten een zuur smakend gerecht met worst, kolen en aardappels dooreen gestoofd, waarin brakke kruiden gemengd waren. Blijkbaar was er ook niet zuinig veel peper en zout, vooral peper bijgevoegd, zodat er stromen bier nodig waren om onze gloeiende mond te blussen. Wat om klokslag twaalf nog in de pot en op de patelen overbleef, moest in het haardvuur verbrand.
Terwijl wij daarnaar stonden te kijken, ging de deur open en Godelaine verscheen op de drempel. Bij de jonge mannen van Escotte maakte haar ver- | |
| |
schijning geen ophef, voor hen was het een gebeuren dat zich ieder jaar hernieuwde. Toch viel plotseling de stilte in huis, zoals ze volgt op de eerste seconden nadat er een onherstelbaar ongeluk toegeslagen heeft. Hier was het de spanning die een beslissende keuze voorafging. Wat de betekenis van dit alles was, wij vreemdelingen zouden het weldra vernemen. Ieder jaar, hoorden wij achteraf, moest Sainte Adalhinde zich een serviteur kiezen, die haar de hele dag als een schildknaap zou vergezellen en beschermen.
- Beschermen tegen wat en wie? vroeg Tilie Wallaert achterdochtig.
Daarop barstte er een lachbui los die wel vermoedens wekte, maar geen opheldering verschafte. Vanzelf en dus zonder dat het moest bevolen worden, gingen de jongens van Escotte rond Godelaine in een ronde staan en wij namen op een armwenk de plaatsen in die zij voor ons openlieten. De brouwerszoon bond een handdoek voor haar ogen en draaide haar daarna verschillende malen rond, opdat zij niet meer zou kunnen opmaken waar ieder van ons zou staan. Blijkbaar vond hij dat er toch nog bedrog mogelijk bleef, want hij deed ons zelfs verwisselen van plaats.
Nu hieven zij samen een slepend lied aan, waar wij niets aan hadden omdat wij niet konden verstaan wat zij zongen. Met haar handen aarzelend voor zich uit, zocht Godelaine blindelings naar haar dienaar. Kon zij toch zien wat zij deed? Wij zullen het nooit weten. In ieder geval zij bleef voor Stonie Veelde staan en terwijl iedereen onwillekeurig zijn adem inhield, greep zij hem vast bij zijn kleren.
- Is dat jouw Allouin? vroeg de leider.
- C'est lui, antwoordde zij.
Wij juichten, maar sommige jongens verroerden zich niet.
- Wat nu? vroeg onze Noorman, rood tot achter zijn oren.
- Je blijft bij ons tot na de dienst in de kerk. Daarna ben je de hele dag tot haar beschikking.
Dat zou wel niet veel verandering in onze afspraak brengen, dacht ik. Wij moesten met de middagtrein uit Kales vertrekken, om laat in de avond thuis te komen.
Wij zouden thuis Kerstmis vieren.
Nu volgde zoals weldra bleek het zwaarste deel van onze voorbereidselen tot het feest. De hoge populier die nog in de ketens van de boomezel hing, moest naast de steen waarop het hoofd van Sainte Adalhinde gerust had opgericht worden. Wij begonnen met de bevroren grond open te hakken, waarna een ronde schuine put van drie ellen diep gedolven werd. De boom werd met zijn onderste einde boven die trechter gesleept en langzaam, met onzeglijk veel overleg, werd het rechtopzetten aangevat.
Waar het op aankwam was dat wij de stam telkens weer een paar duimen
| |
| |
hoger van de grond konden krijgen. Er waren lange kommels aan zijn top gebonden om hem recht te trekken, maar aangezien de trekkers op de begane grond moesten staan, waren zij voorlopig niet in staat om enig voordeel bij te dragen. Toch gingen wij langzaam al was het bijna onmerkbaar vooruit, waarop stutten onder de stam geslagen werden, om te verhinderen dat de gemaakte winst verloren zou gaan. Dat wroeten duurde meer dan drie uren vóór de trekkers aan de koorden hun macht konden ontplooien en dan scheen het rechtkrijgen van de mei maar een jongensspel meer.
Wij kwamen ermee klaar op een kortere tijd dan het jaar tevoren en om ons te plagen zeiden de compagnons dat het aan ons te danken was. Daar zat een verplichting aan vast. Wie de sterkste was, de stoutste bek had of het liefst door het vrouwvolk gezien werd, moest trakteren. Dat bleek een ingeworteld gebruik te zijn en wie er zich niet aan onderwierp, lokte het ongenoegen en dikwijls de straf van boosaardige geesten uit.
- Wij kennen geen geesten, zei Tilie Wallaert, goede noch slechte.
Ik zag dat Stonie aarzelde en wetend dat hij niet veel geld bij hem kon hebben, heb ik gezeid:
- Geen kabaal om wat drank, ik betaal.
Wij liepen weer de herberg binnen, nadat wij de bazin en haar vurige draken wakker geklopt en geschreeuwd hadden. Lang werk bleek er niet toe nodig, wat deed vermoeden dat zij slechts op één oor geslapen hadden, omdat zij er ongeveer zeker van waren dat wij hen zouden geroepen hebben.
Ook anderen boden een glas aan. De bazin maakte hete koffie en er werd cognac bij gedronken. Wij zaten in een grote ronde bij het vuur, de tongen kwamen los en allen hadden hun bovenkleren tegen de muur op de vloer geworpen, daar er geen haken genoeg en geen banken waren om ze op te hangen of te leggen. Kijkend naar de anderen zag ik hoe wij er voor vreemde blikken uit moesten zien, een bende bosduivels, waarvan mijn grootmoeder gezeid zou hebben dat zij onzes Heren besten niet waren. Zeker niet. Maar wij deden geen kwaad. Wel hoorde ik een paar keren een nijdige opmerking die tegen onze makker gericht was. Waar had hij het verdiend om als sire Allouin uitgeroepen te worden? Un étranger quand-même!
Waarop de Allewijn van het vorige jaar, een vierkante boerenzoon, die zij nog met zijn drieën niet gemakkelijk gevloerd zouden hebben, uitriep dat hij geen vreemdelingen zag.
- Van de eerste tot de laatste zijn wij allen des gens du Nord! verklaarde hij. Beren en wolven! Wie jaloers wil zijn, moet maar zijn matten oprollen. Quoi donc! Het feest van Sainte Adalhinde was begonnen. Wie venijn op zijn tong had, deed best naar huis te gaan en zich te bed te leggen tot hij
| |
| |
genezen was. En dek je met je klompen! spotte hij. Dan lig je niet puidebloot.
Gelukkig dat die bonk zo sprak of anders zou gebeurd zijn wat ik vreesde, dat Tilie Wallaert zich kwaad zou maken.
- Wij zijn hier niet om ons voor de zot te laten houden! zou hij zeggen. Vooruit mannen, wij vagen er onze hielen aan!
Zei er hem nog iemand een haar van zijn hoofd, hij zou wat hij nog gedaan had een stoel bij de leuning grijpen, om te beginnen glazen en flessen van de toog en de tafels keren, daarna het licht uitslaan en dorsen in het wilde weg, op al wie en wat onder het bereik van zijn armen kwam.
God zij gedankt dat het zo niet verliep. De brouwerszoon met het kroeshaar tot in zijn nek zag dat hij de toestand volkomen meester was, deed de nijdigaard zwijgen en liep knorrend over en weer in de herbergkamer tot iedereen om hem begon te lachen. Het kwaad was bezworen en hij schoot zich ten slotte langs de achterdeur naar buiten, om naar de lucht en het weer te kijken.
Na een minuut of vier kwam hij weer binnen.
- Het begint te klaren, meldde hij. Maak je gereed. Wij moeten Sainte Adalhinde afhalen!
Terwijl hij nu toch als kapitein van de bende optrad, liet hij niet los voor iedereen van zijn zitplaats opstond, de slaperigheid die het vuur verwekt had van zich afschudde en begon naar zijn kleren te zoeken, waar ze in wanorde dooreen lagen.
Onder zijn geleide liepen wij, enkelen wel na de slapeloze nacht en het gesleur aan de boom wat onvast op de benen, naar de Manoir de L'Elbecq, om Godelaine naar de kerk te vergezellen. De sneeuw kraakte onder onze schoenen en boven Liekebos waar de dag opkwam, begon de hemel kleur te krijgen. De donkere wolken die daar hingen, een zwart kleed achter het koor in de kerk als er een rijke betaler begraven werd, schenen van onder uit verlicht met rode lantaarns en die gloed vermengde zich met het zwart van de wolken, verfde ze blauw en paars, tot ze weldra begonnen te gloeien van een warm diep rood, zoals er rozen kunnen bloeien tegen een gekalkte muur, 's avonds als de zon gaat slapen. Wij begrepen allemaal wat die vlammende hemel voorspelde, nog sneeuw in de loop van de dag.
Godelaine had er zich naar gekleed in een pelsen mantel, met laarzen, handschoenen tot boven haar ellebogen en een kapje van ottervel op haar hoofd. Een knecht van het hof bracht haar paard, dat gereed gezaald was, tot aan de voordeur en gaf de toom aan de nieuwe sire Allewijn over. Voortaan was hij haar schildknaap en vriend en het mag gezeid worden dat het hem niet misstond. Zij schenen als paar elkander waard en blijk- | |
| |
baar waren zij zich daar op de een of andere manier van bewust, want zij keken niet meer naar elkaar als onbekenden, die zich bovendien door afkomst en stand gescheiden voelden.
Zo trokken wij stoetsgewijze naar de kerk. De Schottenaars gingen voor hun Sainte Adalhinde en onze Noorman en schreeuwden een lied, waarvan zij op bepaalde gedeelten een grotere nadruk legden door geweldig op de grond te stampen. Het klonk als een overwinningsmars, waarin naast overmoed en vreugde ook een trotse uitdaging meedreunde. Een krijgszang leek het met een oproep tot verovering en macht, waarin ziel en bloed, meer bloed dan ziel, hun recht op bezit en heerschappij uitschreeuwden.
Wij liepen mee in de groep en voelden ons bewustzijn van eigenheid verdwijnen, omdat wij de samenhorigheid en eenheid, die hoogste vreugde van de kameraadschap in arbeid en strijd niet konden en ook niet wilden verbreken. Dit was een golf van leven die naar de kerk oprukte en de deuren van de zeven huizen aan het dorpspleintje onder de olmen, met hun besneeuwde branken en kruinen gingen open. Er verschenen kinderen met hun moeders, soms een verveelde vader, om ons na te kijken in ons brat geweld. Niet denken nu wat zij dachten, die mannen en vrouwen door armoe en afgunst verbitterd en verzuurd, dat wij een hoop schaapskoppen waren, die weldra zouden leren dat het bestaan iets anders was dan het dwaas vertoon dat wij maakten.
Ik hoorde ze binnensmonds vloeken en verwensen:
- Ze moesten stuk voor stuk met de zweep geranseld worden! Wacht maar enige jaren tot zij getrouwd zijn en niet meer kunnen piepen van de honger. Zij moesten zich schamen, de schoelies.
De schoelies schaamden zich niet. Het enige klokje dat de kerk rijk was begon te luiden, alsof het door de galmgaten van de toren naar buiten zou springen en de pastoor, huiverend van de koude docht het mij, die wel verplicht was ons zot spel mee te spelen, kwam aan de endeldeur van zijn kerkje om onze optocht te verwelkomen.
Na de plechtigheid werd ons verzekerd, dat het een halve eeuw geleden nog de gewoonte was dat Sainte Adalhinde te paard de kerk binnenreed en ook zo lang de mis duurde te paard bleef zitten. Maar dan moet er eens een pastoor in Escotte gestaan hebben, die geen vriend van paarden en dus evenmin van oude gebruiken was. De viering van Sainte Adalhinde afschaffen durfde hij niet, omdat het toch om een godsdienstig feest ging, maar hij verklaarde het te willen zuiveren van allerlei toevoegsels die volgens hem ontegensprekelijk een heidense oorsprong hadden. De jonge kerels uit die tijd hadden zich laten doen, te meer daar het een tijd moet geweest zijn dat men alleen met verstand en redelijkheid de wereld wilde effen
| |
| |
leggen. De compagnons de Sainte Adalhinde zagen ertegen op de kerk te schuren na het feest, iets wat, hoe kon het ook anders, tot hun overgeërfde dienstbaarheden behoorde. Zij hadden ermee ingestemd dat het paard buiten bleef, te gewichtig en te lam als zij waren om een bezem en een dweil in hun poten te pakken.
Over de mis herinner ik mij niet veel meer dan dat het een mis zoals veel andere geweest is, met achter onze rug enkele schaarse toeschouwers, geen mannen, een paar oude wijven en enkele meisjes die in een groepje bijeen gehutteld zaten en gekomen waren om alles af te loeren, in de hoop dat het een volgend jaar hun beurt zou zijn om Sainte Adalhinde te verbeelden.
Het enige ongewone was dat bij de offerande, terwijl wij opstapten om een muntstukje in de schaal te werpen en met de relikwie van Sainte Adalhinde gezegend te worden, Godelaine en haar dienaar mochten blijven zitten. De pastoor ging naar hen toe en zij kregen een bijzondere zegen en schonken dan ook, naar ik vermoed, een bijzondere gift. Althans zal Godelaine dat gedaan hebben, want zij kende natuurlijk de overleveringen, waar onze kameraad, hoe uitgeslapen ook op andere terreinen, op dat gebied een onervaren bloodaard was.
Na de dienst in de kerk trokken alle aanwezigen, voorafgegaan door de pastoor en een bejaarde gareelmaker en schoenlapper, die bij zulke gelegenheden behulpzaam was en een koperen kruis droeg op een lange zwarte steel, naar de steen waarop Sainte Adalhinde indertijd haar hoofd neergeleid had, toen zij niet meer verder kon. Haar mei stond kaarsrecht als een paal en op de steen aan zijn voet, waarvan een haastige hand de sneeuw weggevaagd had, lagen enige papieren rozen. Zij waren met een koperdraadje tot een krans samen gebonden.
Waarom rode rozen heb ik mij afgevraagd. In een weemoedig lied dat wij soms zongen of naar huis fietsend 's avonds laat voor ons uit floten en dat gefluit met het geneurie van enkele woorden onderbraken, was er toch spraak van dat de rozen voor de doden bestemd witte rozen waren. Misschien was het omdat Sainte Adalhinde maagd én martelares geweest was. Omdat zij zich niet wilde laten schenden door iemand die zij niet gaarne zag en het dus ook niet waard was, had zij haar leven gelaten. Als een hertegeit in een weide tussen de bossen, terwijl de runderen van haar vader haar dom kijkend omringden, was zij stilletjes doodgebloed. Leven met iemand die zij niet kon beminnen, alleen maar dulden en verdragen, zou haar een zonde van ontucht geleken hebben.
Wat met de kinderen die uit zo'n verhouding zouden geboren worden? Lag daar soms de oorzaak van het ongeluk waaraan ontelbare mensen lijden? Het zaad viel niet in een akker die het wilde aanvaarden. Het bloed dat
| |
| |
ineen moest vloeien zoals het water van twee beken om één water te worden, vermengde zich niet en bleef brobbelen, gisten, schuimen en koken alsof er twee zuren die niet bijeenhoorden samengegoten werden.
Zo ver waren mijn gedachten afgedreven, toen ik weer aandacht schonk aan wat er bij de steen gebeurde. Godelaine stond nevens Stonie; als een bruidspaar stonden zij daar en op een teken van de pastoor nam onze makker de krans van rode rozen van de steen en hing hem om de hals van Godelaine. Wat ik nu verwachtte, dat zij elkaar zouden omhelzen, greep geen plaats. Wat meer naar het zuiden zou dat nochtans de vanzelfsprekende bekroning van de plechtigheid geweest zijn. Maar dit alles was noords, de naam van het dorp, uitzicht en de aard van de mensen, het landschap in zijn strenge vlakken en de grauwe hemel waaruit het straks weer zou sneeuwen boven de besneeuwde bossen.
Het was gedaan. De gareelmaker die als kerkbaljuw geholpen had, legde zijn lang kruis op zijn schouder, zoals een delver doet met zijn spa als het tijd is om naar huis te gaan, en trok er vanonder, misschien omdat hij niet kon velen dat wij met zovelen jong waren en hij reeds met zijn ene voet in het graf stond. Best mogelijk had hij het gevoel dat hem onrecht was aangedaan, het onrecht waaronder alle vroeger geborenen ten overstaan van hun nakomelingen lijden. Zij waren ongewenst en ongevraagd voortijdig op de wereld gekomen.
Met de compagnons mee liepen Tilie en ik naar het herbergje waar wij 's nachts al gezeten hadden. Nu om te ontbijten, voor wie al weer honger had. De feestdag zou nog lang duren en waarmee anders de tijd te korten dan met eten en spelen, bekvechten en zich verzoenen, worstelen, zingen en dansen, tot de dag ten einde en de heilige kerstavond begonnen was? Dan moest het uit zijn met zottigheden uit te halen en ging iedereen naar huis, om daar in een andere sfeer en bij andere feestvierders aan te sluiten.
Het was maar één keer in het jaar Sainte Adalhinde en de veertien dagen van Kerstmis tot Driekoningen waren een uitzonderlijke tijd. Wat verricht werd was het allernoodzakelijkste werk. Eindelijk was er eens recht voor iedereen om lui te zijn, langer te slapen, langer op te blijven, elkander op een vertrouwelijke manier te behandelen en gelukkig te zijn als in een land waaraan de beschaving voorbijgegaan was. Weer en tijd werkten samen. Dit jaar met sneeuw die weldra een voet hoog zou liggen onder een klare vrieslucht, met vluchten kraaien over dag en het geheim van de ontelbare sterren in de nacht.
Veertien dagen waren het om vrijheid te schenken aan de verborgen mens die in ieder leefde, de echtste misschien omdat hij niet door schijn en schuld ontredderd werd. Zij bevestigden het ons, de Schottenaars, dat tussen Kerst- | |
| |
dag en Dertiendag alles mogelijk was, niet het minst waar het ging om de genegenheid van de geslachten tot elkander. Er waren voorbeelden genoeg, zelfs van een bejaarde barones, die enige dorpen verder naar het binnenland woonde en ieder jaar rond deze tijd een jonge kerel ontbood om de donkere dagen niet alleen te moeten doorworstelen.
Het merendeel van de Sinte-Adalhindevierders waren het erover eens, dat zij zich daar nooit toe zouden lenen. Maar een die beweerde het leven beter te kennen, antwoordde daarop met een grinnikend lachje:
- Wat zou je doen als je op haar eigendom woont?
- Met zo'n oud, lelijk wijf? Liever ter plekke dood vallen!
- Totdat je het gevraagd zou worden. En wat dan nog? Je zou er trouwens niet van sterven.
Een ander viel daarop in:
- Jammer dat ik de kans niet krijg. Ik zou niet meer weg willen, voor ik ze al haar geld afgedroogd heb.
Die zo sprak was een der jongsten uit de bende, een gewone landarbeider hoorden wij, blond en slank als een berk, die door iedereen gaarne gezien werd omdat hij geestig was en geen afgunst opwekte, want hij liep niemand in de weg.
Vanzelfsprekend was het Tilie en mij opgevallen dat wij Godelaine Dumoulin en onze werkmakker na de plechtigheid bij de steen niet meer bespeurd hadden. Zij waren ineens uitterogen, terwijl de compagnons nog stonden te lullen en wij dachten dat het was om het paard in de stal te steken en Godelaine toe te laten haar processiekleed af te leggen. Maar de tijd kroop voorbij en zij daagden niet op.
- In welk mollegat zijn zij verdwenen? wierp Tilie op en op zijn vraag barstte een schetterend gelach en verward stemgeroep los.
- Je zult hen van de hele dag niet meer zien, zei de brouwerszoon die als een wandelende beukeboom was, met zijn kroeshaar tot in zijn nek.
Een goede verstaander heeft al aan een half woord genoeg, maar Tilie Wallaert stelde zich veel dommer voor dan hij was en verlangde nadere uitleg. Daarop antwoordden zij met drieën of vieren tegelijk dat hij wel een nuchter kalf moest zijn, om niet te beseffen wat voor een kans onze knappe jongen gekregen had. Hij zou tot 's avonds met Godelaine mogen uitgaan.
- Waar naartoe?
Dat konden zij ook niet weten. Naar Atrecht of Boulogne-sur-Mer?
- Waarom niet naar Parijs?
Dat bleek niet te doen, als zij nog dezelfde dag terug wilden keren.
- Als het alzo is, besloot Tilie, zullen wij alleen naar huis gaan.
Wij verlieten de compagnons en keerden terug naar het hof. Het was koud
| |
| |
in ons ovenbuur, het was overal koud, en wij hadden de indruk dat het gebouwtje veel groter was, nu wij slechts met zijn tweeën waren. Over een uur zou Dumoulin ons naar de trein voeren. Ik maakte vuur omdat mijn handen iets om handen moesten hebben.
- Wat ten duivel! spotte Tilie. Een uur vóór je dood zul je nog bezig zijn met werken. Kom liever mee naar de keuken, wij gaan eten vragen.
- Hebben wij trek naar eten?
- Tegen de honger die komt; eten doet vergeten.
Nu was het mijn beurt voor een steek onder water:
- Zou je liever hier blijven?
Hij scheen de draagwijdte van mijn woorden niet te vatten.
- Ik vind het niet geestig dat wij met tweeën vertrekken en met drieën gekomen zijn. Of weet je soms niet hoe Stonie bestaat. Hij zou zich laten meeleiden met een twijndraad. Wat moet hij van die Sinte-Adalhinde hebben? Zijn er geen andere jongens dan hij op de wereld?
Er waren jongens genoeg, maar zij verschilden van persoon tot persoon. Wij kregen in de keuken ons geld en een pakje boterhammen met twee schelletjes spek in een boterpapier gewikkeld voor onderweg. Tilie sprak af dat hij daags na Driekoningen terug zou zijn en Féli, de onderboer, die ons naar Kales voerde in plaats van de boer zei:
- Breng ook de twee anderen maar mee. Er is veel werk. Je zult met moeite gedaan krijgen voor het goede weer begint.
- Ik kan er niet mee doen wat ik wil, zei Tilie. Met ons, bedoelde hij. Ik zou ze anders wel manieren leren en erop trommelen als ze tegendraads zijn.
Hij meende het echt, maar het volgende ogenblik vond hij zich zelf belachelijk en als hij lachte, kwamen zijn voorste tanden bloot. Wij hadden er hem nog om geplaagd dat hij de witte en vijlscherpe tanden van een wolfshond had. Hij gaf het toe, hij was er trots op en verweet ons dat wij nijdig op hem waren.
Daags voor nieuwjaar kwam Tilie naar De Elsbos hoewel de wegen bijna niet te berijden waren. Bij de oude sneeuw was er verse gevallen en daarna was de wind even naar het westen gedraaid om het te doen ijzelen. De motregen bevroor zodra hij de grond genaakte en onze wereld was een glijbaan geworden. Wie niet buiten moest bleef in zijn kot. Een oud wijf uit de Armhuizen dat om karnemelk kwam, omdat haar vent zijn pap niet kon missen, vloog met haar klieken en klakken in de gracht. Zij keerde terug om andere melk en zei:
- Kan hij mijn kan niet dragen?
Dus droeg ik de kan en niet ver van haar huis kwamen wij Tilie tegen op
| |
| |
zijn fiets. Als een zwaluw die langs het water scheert, scheen hij langs de sneeuw te zweven en nog moest hij nu en dan zijn voeten op de grond zetten om niet op de grond te ploffen, zo lang als hij was.
- Ik heb je nog in een fraaier gezelschap gezien! zei hij.
- Stop maar je bek, zei het wijf dat niet op haar tong was gevallen. Bekijk eens je zelf in een spiegel.
- Dat is iets wat ik iedere morgen doe.
- Dan moet ik niet zeggen hoe je eruit ziet. Schoon is anders en dat op je leeftijd. Nog twintig jaar en een martiko zal er niets aan hebben.
Het grote nieuws luidde dat Stonie Veelde in de haven geland was.
- Gisteren, gelijk een uitgewrongen schoteldoek.
Tilie had hem terstond op de rooster gelegd en wat hij eruit gekregen had, was niet voldoende om alles aaneen te knopen, maar toch om er zich een beeld van te vormen. Eens de kerstdagen voorbij, was Stonie naar het bos getrokken om verder aan het hout te werken.
- Daar zul je deugd van gehad hebben, meende Tilie. Alleen in de sneeuw en alleen in het ovenbuur.
- Met wie kom je lachen?
Het was niet eenzaam geweest. Omdat het volk van het hof wist dat hij niemand had, kwamen zij met hem praten en hadden zij, helemaal anders dan toen wij met drieën waren, hem als een van de hunnen in hun kring opgenomen.
- Waarom ben je er niet gebleven als het al suiker en zeem was?
Dat was een ruwe vinger op de zere plek in zijn vlees, die hij liever bedekt had gehouden. Maar verberg mij iets voor een roofdier als onze voorman, die schaamteloos vrank en vrij bleef aandringen tot hij het onderste uit de kan had.
De derde dag na Kerstmis, toen Stonie 's avonds uit Liekebos naar het hof op weg was, werd hij vanachter een haag door verschillende mannen overvallen. In de weerdij van een paar minuten hadden zij hem bont en blauw geslagen en geschopt en daarna op de grond geworpen. Op het ogenblik zelf sprong er zo'n bandiet schrijlings op zijn borst, een tweede op zijn benen en degene die van voren zat dreigde hem te wurgen, als hij niet beloofde Escotte te verlaten.
- Als je hier overmorgen nog bent, slaan wij je kop in.
- Je hebt dat laten gebeuren? hoonde Tilie.
- Wat zou jij gedaan hebben, grote uil?
- Gevochten zolang ik een druppel bloed in mijn lijf had.
Stonie had zich gevoegd naar de reden. 's Anderendaags met dezelfde middagtrein die ons weggevoerd had, was hij naar huis gekomen.
| |
| |
- Hoe ziet hij eruit?
- Kom mee, wij gaan hem bekijken.
Jong vlees is vlug genezen. Buiten een paar builen en enige blauwe striemen op zijn lichaam, was hij weer spiksplinternieuw.
- Verdomme, die schurken!...
- Goed dat wij het weten, hernam Tilie. Als zij het nogeens proberen, zullen wij ze braden in hun eigen vet.
- Ik ga niet meer mee! zei Veelde. Mij zullen zij daar niet meer zien.
- Dat komt ervan, sir Allewijn te willen spelen. Nog een troost dat je ervoor met liefde beloond werd.
- Je weet er niets van. Het gaat je bovendien niet aan.
Op Driekoningenavond zagen wij elkander weer. Tilie had al zijn bezaatse gereed om 's anderendaags vroeg te vertrekken. Van nogeens voor drie weken mee te mogen, was er voor mij geen sprake meer. Vader zou het toegelaten hebben. Hij was de mening toegedaan dat men iedereen de kans moest gunnen door eigen ervaring wijs te worden. Maar moeder verzette er zich tegen.
- Hij weet nu wat ervan is, zei ze. Ook wil ik hem zo niet zien lopen. Ik herken hem niet meer uit al die andere jongens.
- Het moet zijn dat zij allemaal op elkaar gelijken.
- Hij blijft thuis, besliste zij onverbiddelijk. Hij kan hier werken slag om slinger en ik heb hem niet gekocht opdat hij van ons zou vervreemden.
Daar was geen zagen meer aan en het bleef erbij. Maar wie er niet bij zijn voornemen bleef was sir Allewijn, de uitverkorene, die nog niet voor zijn hoofd naar Escotte terug zou gaan.
- Tut, tut, tut! had zijn moeder gezeid. Waarvan zullen wij eten als je niet werkt? Als je slagen gekregen hebt, is het dat je ze verdiend had. Je had je maar moeten weren. Er is geen schrammetje meer van te zien. Wat moest je ook met dat zot rijk jong aan je arm lopen? Je hebt het gezocht.
- Wat heb ik gezocht?
Op zulke vragen werd er bij ons niet geantwoord, tenzij als men toppenuit kwaad was. De liefde had hij gezocht en dat was een woord zo teer als het kleurpoeder dat op de vleugels van een vlinder ligt. Van een flinkfloeder in mei, als de wereld naar alle verten open gaat. Kom er niet aan, aan de liefde, of zij is dezelfde niet meer. Het geluk had hij gezocht en het lag er wel, het geluk waar zijn hart naar hunkerde, maar hij was er niet naar gekleed, niet goed genoeg voor, om het daar te mogen oprapen.
- Hier zie, zei zijn moeder, en zij wierp hem zijn kieltje toe, waaraan zij een losgekomen naad vastgenaaid had. Maak je maar gereed!
Hij ging in het witgekalkte slaapkamertje, waar zijn bed en twee stoelen
| |
| |
om zijn kleren op te leggen een smal gangetje spaarden. Hij trok zijn bruine panen broek en een gebreide trui aan. Toen hij weer in de keuken stond had zijn moeder een troostprijs voor hem. Zij nam een bruin papier uit de kast en daarin zat een nieuwe sjaal, die zij voor zijn nieuwjaar gekocht en waarover zij angstvallig gezwegen had, om hem er nu mee te kunnen verrassen.
- Doe dat aan voor de warmte en je zult er schoon mee zijn.
Er verscheen een glimp van vreugde en verbazing op zijn gezicht en het was inderdaad zo dat de rode sjaal paste bij zijn honighaar en zijn ogen. Die waren als water onder een hoge blauwe hemel.
- Ga nu maar voort, zei zijn moeder.
Zij had door het venster gekeken en gezien dat Tilie Wallaert langs het wegeltje naderde om haar zoon af te halen.
Het vroor nog altijd en de vlakte zonder grenzen lag daar onder een wit dorskleed van einder tot einder bedekt, maar 's nachts was er geen sneeuw meer bij gevallen.
|
|