Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 764]
| |
R.F. Lissens / De nieuwe KnuvelderIeder die zich aan de hachelijke beoefening van de literatuurwetenschap waagt, moet het wel opvallen, dat in deze wetenschap over vrijwel elke kwestie de meest uiteenlopende meningen worden verkondigd. Als hij voldoende over zijn vak gelezen heeft, kan hij vrijwel nooit meer kennis nemen van een bewering, zonder dat de herinnering aan een elders gelezen of gehoorde bewering, die daarmee in contrast staat, in zijn geest opduikt. Deze voor zichzelf sprekende woorden van een op het gebied van taal en letteren ervaren en bedreven man indachtig, heb ik de sinds 1970 verschijnende vijfde, geheel herziene druk van het Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse letterkunde, door Dr. G.P.M. KnuvelderGa naar voetnoot* doorkruist, geraadpleegd en ten slotte in zijn geheel vergeleken met de vierde druk (1967). Desondanks heb ik mij er niet van kunnen weerhouden, aantekeningen te maken op losse papiertjes en, onzalige hebbelijkheid, in ieder boekdeel. Zij zijn van lovende, vragende of terechtwijzende aard. Het ligt niet in mijn bedoeling ze de lezer van dit tijdschrift voor te leggen. Waarschijnlijk immers schenkt hij dit werk, dat hij uit een van de vorige drukken kent, het vertrouwen dat het ten volle verdient. Dit vertrouwen zal niet beschaamd worden, als hij de nieuwe druk ter hand neemt. Er bestaat op dit ogenblik geen uitgebreid overzicht van de Nederlandse letterkunde dat, over het algemeen genomen, met zoveel kennis en inzicht de huidige stand van zaken weergeeft. Sinds jaren grijpt iedereen die als docent of student of op informatie gestelde lezer met de Nederlandse letterkunde te maken heeft, geregeld naar het handboek van Knuvelder. Men weet wat men eraan heeft. Het is een op ruime schaal uitgewerkte behandeling van de primaire en grotendeels van de secundaire literatuur. Men weet ook dat de opzet didactisch is en dat het werk een overwegend compilatorisch karakter vertoont. | |
[pagina 765]
| |
Deze twee kenmerken, hoegenaamd niet pejoratief op te vatten, houden met elkaar verband. In een tijd waarin, in tegenstelling tot die van Te Winkel en Kalff, de stof haast onoverzienbaar is geworden, heeft één man, laten wij dit geen moment vergeten, één man het in onze landen bestaan niet een schets (dat heeft hij nog apart gedaan) maar een veeldelig handboek te schrijven, dat de wisselvalligheden van de Nederlandse letterkunde vanaf de twaalfde eeuw tot heden op de voet volgt en daarbij een berg van informatie, commentaar en interpretatie verwerkt. Natuurlijk kan één man, zelfs met bijstand en voorlichting van anderen, dat niet tot ieders tevredenheid. Er zal altijd een naam ontbreken, een datum verkeerd zijn, een accent minder gelukkig gelegd, een commentaar niet juist begrepen zijn. Knuvelder die in de presentatie van het geheel van de stof weinig of niet en in die van figuren en werken slechts sporadisch innoveert, heeft één groot risico op zich genomen, en dat is zijn onderneming zelf. Wat één man niet kan, heeft hij, blijkens de herdrukken en de bewezen bruikbaarheid van zijn handboek, verwezenlijkt. Mogelijk was dit slechts, weer in tegenstelling tot zijn grote voorgangers, door zijn rol te beperken tot die van een goed geïnformeerde gids die een opvatting van de literatuur heeft (gesteund op de bijbel van Roman Ingarden), maar deze niet doorlopend en geëngageerd confronteert met zijn stof; hij geeft de voorkeur aan een didactische uiteenzetting en een in zijn geheel noodgedwongen compilatorische werkwijze. Binnen het raam van deze opvatting en deze opzet had een herbewerking op verschillende wijzen kunnen geschieden. Een eerste mogelijkheid vermeldt de auteur zelf kort in het ‘Woord Vooraf’ tot het eerste deel: een ordening naar genres, die hij juister acht dan die naar personen, was hem liever geweest, maar dit bleek in de praktijk onuitvoerbaar wegens gebrek aan voorstudies. Als andere, niet vermelde, mogelijkheid zie ik het her- en bijlezen van de primaire literatuur, dus van de werken zelf - daar komt het immers ten slotte op aan - en het verslaan van de lectuur- en studie-ervaring met een minimale verwijzing naar de belangrijkste door anderen ingenomen standpunten. Deze werkwijze zou als onmiddellijk gevolg hebben gehad het drastisch inkorten, zo niet het gewoon overboord gooien van een heleboel toelichtingen bij en discussie van secundaire literatuur, dus van de werken óver de werken. Deze weg heeft Knuvelder niet gevolgd. Hij heeft zich aan het patroon van zijn vroegere uitgaven gehouden, overtuigd dat zulk een herbewerking de grootste kans op uitvoerbaarheid op korte of vrij korte termijn had. De auteur blijft bij een eenmaal gekozen optie. In het geval van Knuvelder brengt dat met zich mee dat de verschuivingen in de tekst van de voorlaatste naar de laatste druk vaak op het terrein van de | |
[pagina 766]
| |
discussie van secundaire literatuur plaatshebben. Ongetwijfeld kan zulks ten langen laatste verhelderend werken en draagt dit ertoe bij de gebruiker op de hoogte te houden van de jongste stand van de literatuurstudie. Het gevaar is echter niet denkbeeldig dat daardoor de te bespreken werken, figuren en verschijnselen met een geleerd struikgewas worden omgeven. Immers, waar de zaken enigszins uitvoerig worden behandeld, staan we voor de bekende ‘meest uiteenlopende meningen’. Ik voeg daar onmiddellijk en uitdrukkelijk aan toe dat Knuvelder niet zelden een eigen mening te kennen geeft.
Eén man kan vandaag de dag de gehele Nederlandse letterkunde niet uit de eerste hand kennen, al behoort zij tot de kleine literaturen. Eén man kan evenmin een op zulk een ruime schaal opgevat overzicht als Knuvelders Handboek bespreken. Laat ik mij beperken tot een presentatie van het werk en enkele persoonlijke reacties, ingegeven door een vergelijking met de vierde druk. Dat de vermelding ‘geheel herziene’ druk op de titelbladzijde geen ijdele woorden zijn, blijkt zelfs uit retouches aan de vorm, die op sommige plaatsen minder literair, nuchterder, meer op mededeling afgestemd is. Wat de auteur niet belet zich nog altijd graag eens aan actualisering te wagen, - met minder succes, meen ik, waar een fragmentje uit het middeleeuws verhaal ‘Huge van Bordeuus’ (een inlas) hem doet denken aan de beste versregels van Van Ostaijens ‘Music-hall’ (hij handhaaft ook de uitspraak uit de vroegere druk dat de rederijker Mathys de Casteleyn de Van Ostaijen van de 16de eeuw is); met meer succes, waar hij schrijft dat het toneel van de 16de eeuw de rol lijkt te vervullen die vandaag forums en gesprekscentra innemen. Terecht weggelaten zijn het zinnetje over film en predikatie (I4, 81) en de uitlating dat Focquenbroch en Nicolaes Heinsius samen een eind-zeventiende-eeuws ‘Forum’ zouden hebben kunnen redigeren (II4, 414). Terloops zij genoteerd dat uit de lange tijd veronachtzaamde Focquenbroch reeds in 1911 een bloemlezing werd samengesteld door Lode Baekelmans, vóór de door Knuvelder vermelde bloemlezing van W.F. Hermans (1946). Het is hier niet de plaats om de grondige en doorgaans geslaagde hergroeperingen van de stof, vooral in de eerste twee delen, te bespreken. Laat ik liever in wat volgt aandacht besteden aan een drietal punten: uitbreidingen, weglatingen en wat ik de tweeledigheid van de Nederlandse letterkunde pleeg te noemen. Zonder al te zeer in bijzonderheden te treden en zonder enig streven naar volledigheid. Het zij vooraf gezegd dat ik, evenals Knuvelder, de literatuurgeschiedenis niet bij de bèta-wetenschappen onderbreng | |
[pagina 767]
| |
en ze evenmin in de bèta-richting wil oriënteren. Als onderdeel van de literatuurwetenschap en als dusdanig participerend aan de geesteswetenschappen, kan zij uiteraard niet exact zijn van het ogenblik dat zij eenmaal het veld van de realia moet verlaten, en staat zij bloot aan de meest uiteenlopende meningen. Gelijkhebberij is in het vak uit den boze. De letterkundige geschiedschrijving is net als de geschiedschrijving tout court een altijd herbeginnen. | |
1. UitbreidingenAan de Middelnederlandse letteren gaat in de nieuwe druk een schets van het cultureel milieu vooraf, die ruim veertig bladzijden beslaat. Aan de orde komen de renaissance van de 12de eeuw, het karakter van de 13de eeuw en, afzonderlijk besproken, twee belangrijke aspecten: de hoofse liefde en de allegorie. Een waagstuk voor een mediëvist, en dat is Knuvelder niet. Wij krijgen derhalve meningen en tegenmeningen ter zake met discussie in de tekst en in de noten en met het altijd wat unheimliche gevoel dat dit alles tweedehands is. Geheel onveilig voel ik mij bijv. bij een uiteenzetting als die over allegorie en symbool, waarvan de door Goethe gemaakte onderscheiding wordt gevolgd. Naar de bron bij Goethe wordt niet verwezen. Eerst valt de naam Goethe, dan wordt even gezegd dat sommigen er een andere opvatting op nahouden, gerefereerd wordt daarvoor aan het boek van A.D. Nutall, dat niet gebruikt blijkt te zijn, maar waarvan Knuvelder een bespreking in ‘Levende Talen’ heeft gelezen. Daarna worden Goethes omschrijvingen van symbool en allegorie in het Duits meegedeeld: ze zijn gelicht uit ‘Stoff-, Motiv- und Symbolforschung’, een werkje van Elisabeth Frenzel, van wie dan weer het laatste Duits citaat (I, 49) afkomstig is. Vervolgens komt een Franse opvatting aan de beurt, die uitloopt op de bedenking: ‘Of deze opvatting houdbaar is, is een andere zaak’ (I, 50). - Hoeft dat allemaal met voor en tegen in een geschiedenis van de Nederlandse letterkunde? Ongetwijfeld heeft het Knuvelder allemaal geboeid en misschien steekt menig studerende er wat bij op, maar ad quid? Wat te denken, aan het eind van de uitvoerige karakteriseringen van de 12de en de 13de eeuw, hoofdzakelijk in Frankrijk, bij de mededeling dat de tegenstellingen tussen die eeuwen niet zo duidelijk zichtbaar zijn in de Nederlandse letterkunde, omdat ons uit de 12de eeuw slechts een beperkt aantal teksten is overgeleverd? (I, 33). Elders wordt gezegd dat het comparatisme op zijn plaats is bij de studie van Middelnederlands werk - de opmerking gaat op voor de gehele Nederlandse letterkunde, die meer gekregen dan gegeven heeft - en wordt als een zucht eraan toegevoegd: ‘Een tijdrovende studie’ (I, 64). Dààr niet van. Maar ‘mate es tallen spele goet’. | |
[pagina 768]
| |
Zo moet het m.i. toch mogelijk zijn een duidelijk begrip van de Arthurroman bij te brengen in minder dan de hiervoor door Knuvelder uitgetrokken elf bladzijden. De Reinaert krijgt het dubbele van het aantal pagina's van dat van de vorige uitgave. De vossenjacht is druk geweest. De uitbreiding gebeurt aan de hand van vooral twee publikaties, die van Arendt en die van Gysseling. Laatstgenoemde heeft te maken met de datering en overtuigt Knuvelder niet helemaal. Anders is het gesteld met de studie van G.H. Arendt, Die satirische Struktur des mittelniederländischen Tierepos ‘Van den vos Reynaerde’. In de vorige druk kwam het woord satire niet onder de pen van Knuvelder. Het duikt thans herhaalde malen op: de Reinaert is wezenlijk satirisch, is één grote satire, steunt op een satirisch beginsel. Aandacht wordt ook geschonken aan de door Arendt ontlede tijd- en vooral ruimtestructuren. Nu wil het dat de stellingen van Arendt onder de kenners zeer omstreden zijn. Wat, indien Flinn en Jauss, die slechts de voetnoten halen, nu eens, zoals Rombauts op het internationaal Reinaert-colloquium (Leuven, 1972) betoogde, de nieuwe wegen aanduiden die de Reinaertstudie kan bewandelen? Flinn, die comparatistisch te werk gaat, doet mij er bovendien aan denken dat de verhouding van de Reinaert tot de Franse branche ‘Li plaid’ - een toch zeer belangrijk punt van bespreking - niet in het Handboek uit de doeken gedaan wordt en dat ‘Li plaid’ zelfs niet in de tekst, slechts in een noot naar aanleiding van het auteurschap van het Vlaams dierdicht vermeld wordt: meteen wordt een van de structuurbeginselen, een voor de hand liggend en, als men wil, extern maar helemaal niet te verwaarlozen structuurelement, nl. de Reinaert als rechtsgeding, uit het oog verloren. De wijze van uitbreiden van de bespreking van de Reinaert aan de hand van Arendt - met voorbijgaan van het rechtsgeding en anderzijds met de grote belangstelling voor ruimtestructuren - toont een gevaar aan waar Knuvelder niet altijd aan ontsnapt: het ‘in’ willen zijn. Het schuilt minder in het willen meedelen van recente bevindingen en stellingen (binnen de opzet van de verdeelde aandacht voor primaire en secundaire literatuur lijkt mij dit te billijken) dan in het feit dat de spots op één bepaald interpretatief werk worden gericht. Een frappant voorbeeld bieden de bladzijden over de hoofse minne. De vorige drukken van het Hankboek ruimden bij de vraag naar het ontstaan van de hoofse mentaliteit verscheidene bladzijden in aan het beruchte boek van Denis de Rougemont, L'amour et l'Occident (1939), dat inderdaad destijds grote opgang maakte, maar waarvan de stelling reeds verworpen was door Van Mierlo, voor de middeleeuwen een van de belangrijkste zegslieden, zo niet dé gids van Knuvelder, toen | |
[pagina 769]
| |
deze zijn eerste editie voorbereidde. Wat nog een bewijs was dat de auteur niet zo maar compileerde. Knuvelder hield een achterpoortje open: ‘Het zal zaak zijn de theorieën van De Rougemont nader te bestuderen.’ Het gewicht dat hij aan het boek van De Rougemont hechtte, gaf sterk de indruk dat het naar zijn mening een sleutelpositie bekleedde in de verklaring van het ontstaan van de hoofse mentaliteit in het algemeen en de troubadourspoëzie in het bijzonder en dat het nieuwe gezichtspunten opende voor de hoofse roman. (Vandaar, meen ik, het misverstand Gerritsen-Knuvelder, cf. I, noot blz. 37.) In de nieuwe druk verhuist De Rougemont naar de voetnoten. De voornaamste zegslieden worden voor dit gedeelte nu J. Frappier en N. de Paepe, bij wie nog enkele anderen als H. Davenson en R. Bezzola zich vervoegen. De uiteenzetting is weer vrij uitvoerig en ditmaal, door de vergelijking van sommige aspecten van de literatuur in het gebied van de langue d'oc met die in het gebied van de langue d'oïl, werkelijk niet verhelderend. Ik vrees dat menig aankomend neerlandicus hier de tel zal kwijtraken. Wat de bespreking van de hoofse lyriek in de Nederlanden betreft, deze blijft zwak ondanks de uitgebreide analyse van Veldekes liederen (een 6-tal blz. tegen voorheen ongeveer 1 blz.). De zgn. Lundse liederen (in de vorige druk niet aanwezig), die een accent bezitten dat m.i. de diepe toon van Hadewijch bereikt, komen niet tot hun recht. De korte paragraaf over hertog Jan I van Brabant is onvoldoende genuanceerd. In aansluiting aan de hoofse lyriek noteer ik graag de stevige bladzijden over Hadewijch, waarin nu ook de visie van De Paepe verwerkt is. Toch heeft het mij verrast dat Knuvelder de op eigen onderzoek berustende leerrijke bladzijden niet citeert die Th. Weevers aan Hadewijchs ‘fabulous technique’ gewijd heeft in zijn Poetry of the Netherlands in its European context (1960). Hij had in genoemd werk stof tot discussie kunnen vinden in verband met Veldeke, van wie Weevers verklaart: ‘His great historical interest lies in the special attitude which he adopts to the prevailing courtly code. His independance is equally marked on the technical plane.’ (26) Ongetwijfeld is het geval De Rougemont een uiterste. Verre van mij te suggereren dat Knuvelder in ruime materies, zoals ik er hier bespreek, zonder oordeel des onderscheids kiest of zich door briljante essayistiek of gedurfde constructies gemakkelijk laat verleiden. Zo houdt hij zich voorzichtig op de vlakte ten opzichte van de stelling van Heeroma dat het hele liedboek van Gruuthuse het werk van Jan Moritoen zou zijn. Zo bepaalt hij zich ertoe Hunningers stelling over het ontstaan van het middeleeuws toneel in een noot te vermelden. Dat lijkt mij de goede werkwijze te zijn, als men de lezer op de hoogte wenst te houden van nieuwe en/of afwijkende meningen in de secundaire literatuur. Daarentegen ben ik weer niet zo gelukkig | |
[pagina 770]
| |
met de uitvoerigheid waarmee in verband met de structuur van het middeleeuws toneel het begrip episch theater bedacht wordt van Brecht uit. Hier voelt men weer de neiging om ‘in’ te willen zijn. Is het omdat het begrip reeds toegepast werd op het Middelnederlandse liturgisch drama dat de schrijver het door Marianne Kesting opgesteld dubbel schema aristotelisch/niet-aristotelisch, n.b. op Brecht geïnspireerd, moet meedelen en daarna nog eens een schema van Brecht zelf, waarvan het nochtans heet: ‘het is meer tijdgebonden, kan niet geldig geacht worden voor “het” episch theater, veeleer voor dat van Brecht’ (I, 289)? Afgezien van de m.i. niet-gemotiveerde uitvoerigheid bij het belichten van het begrip, bevreemdt het mij dat Knuvelder in het overzicht van het rederijkerstoneel (I, 377, 474), volstaat met een verwijzing naar zijn bladzijden over het episch theater zonder, en dat is jammer, een concrete toepassing van het begrip te demonstreren aan een van de belangrijke verwezenlijkingen van de rederijkers, bijv. ‘Elckerlijc’. Hoezeer de gedetailleerde (en geactualiseerde) omschrijving van het episch theater eigenlijk een in de economie van het Handboek verder niet geexploiteerde inlas (op het randje af een aardigheid) is, blijkt voorts uit het feit dat het niet aan de orde komt in Deel II, waar schrijver de vraag stelt ‘Hoe onderscheidt zich dit klassiek renaissancetoneel van het rederijkerstoneel?’ (II, 62) noch waar het klassiek en het vrij of open renaissancetoneel besproken worden. Zoals bekend, bevatte Deel I van de vierde druk een hoofdstuk over de renaissance in het algemeen en een ander over de kunst van de renaissance. Deze hoofdstukken zijn met goed gevolg herwerkt. Deel II van de vijfde uitgave, trouwens weer grondig herzien en aangevuld, opent met opnieuw een inleiding tot de renaissance. Uiteraard wordt aangeknoopt bij ideeën die reeds in Deel I zijn vooruitgezet, maar thans hangt Knuvelder een beeld van een in de tijd ruimer geziene renaissance op. Dit gebeurt voornamelijk aan de hand van W. Sypher, Four stages of renaissance style, een keuze die Knuvelder rechtvaardigt. Wij bevinden ons nu meer op het gebied van de stijlstudie. Sypher onderscheidt voor de periode 1400-1700 globaal vier stijlen: de renaissance, het maniërisme, de barok en de late barok of het neoclassicisme. De daarop volgende herwerking van de stof, in concreto van Coornhert via de Gouden Eeuw tot en met het zgn. Derde Geslacht, vindt evenwel niet volgens deze stijlen plaats, ofschoon zij wel op de achtergrond bij geval meespelen. Aan het eind van de vijfentwintig bladzijden over de renaissance, die de hoofdzakelijk op Sypher steunende uiteenzetting omvatten, had Knuvelder gewaarschuwd dat hij ze veeleer als een uitgangspunt van het herdenken van de Nederlandse praktijk en een oriëntering over terminologische kwesties beschouwt. Een prikkel dus voor | |
[pagina 771]
| |
anderen, vast geen aanzet voor hem. De reden: ‘Het ligt niet binnen het bereik van een handboekschrijver te onderzoeken, in hoeverre deze Europese stromingen reflecteren in de Néderlandse letterkunde. Dit te doen is een werk voor velen gedurende vele jaren. Het aantal voorstudies op dit terrein is betrekkelijk gering.’ (II, 27-28). Bij zoveel eerlijkheid, bescheidenheid en goede wil, die men niet anders dan waarderen kan, vraagt men zich toch af, 1o of die op zichzelf interessante uiteenzetting, resp. samenvatting en commentaar, wel echt op haar plaats is, 2o of Syphers visie zal standhouden, want het gaat tegenwoordig allemaal snel, vooral buiten de grenzen van ons taalgebied. - Deze laatste constatering brengt mij ertoe, de aandacht erop te vestigen dat in dit Deel II het rococo, elders al in de literatuur aanvaard, zijn intrede in het Handboek doet via de bespreking van een artikel van C.M. Geeraers, ‘Rococo in de Nederlandse letterkunde?’ (1962). Men lette op het vraagteken. En men bedenke dat R. Antonissen reeds in 1953 een deeltje van zijn bloemlezing Lyriek der Nederlanden heeft gepubliceerd onder de titel ‘Van rokoko naar romantiek’. De eerste daarin opgenomen auteur is Elisabeth Koolaart-Hoofman, die bij Knuvelder niet voorkomt, hoewel ook Van Vriesland deze weinig fortuinlijke dame kent. Antonissen had voor zichzelf de kwestie van het literair rococo blijkbaar al opgelost. Overigens wil ik erop wijzen dat Knuvelder zijn hoofdstuk over de achttiende eeuw flink heeft bijgewerkt. Van het jongstverschenen Deel III zegt Knuvelder dat het op zijn Vondels gegroeid is in tal en last. Een boekdeel van 636 bladzijden. En een inleiding tot de romantiek, die van tweeënveertig bladzijden in de vorige druk uitgedijd is tot niet minder dan honderdachtendertig: een boek op zichzelf! Het vreemde van zijn onderneming ziet de auteur zelf in. Hij waarschuwt dat deze inleiding, die ‘nogal uitvoerig’ uitgevallen is, zowel voor dit als voor de nog volgende delen moet dienen. Ter aanmoediging voegt hij eraan toe dat een inleiding van deze omvang de lezer in de toekomst ‘bespaard’ wordt. De tekst groeit ver buiten de tijd en de grenzen van de eigenlijke romantiek uit. De courante titel boven de bladzijden links luidt dan ook telkens niet ‘Romantiek’ maar ‘Inleiding moderne letterkunde 1766-1916’. Benevens en in het verlengde van de belangrijke innovaties van de romantiek wandelt de lezer op een aantal paden in de doolhof van de huidige literaire theorie, w.o. groteske, magie, symbool, mythe, maar ook trivial-literatuur en vertelvormen. Ik excuseer me, maar ik kan het moeilijk van me afzetten dat de auteur hier met de hoed in de hand trekt door het ganse land van de beoefenaren van de hedendaagse literaire theorie, een ruim, tot in de mist reikend gebied van zoveel hoofden zoveel zinnen. Uiteraard treden heel wat gidsen op en komen tal van namen - zelfs de meest on- | |
[pagina 772]
| |
verwachte, als een paar maal Van het Reve en Hermans - aan de beurt. Ik beken dat ik er geen touw aan vast kan binden, als ik merk dat Macpherson en het ossionisme, Rousseau, Byron noch Heine een afzonderlijke paragraaf krijgen, dat Mme de Staël slechts enkele keren vernoemd wordt en dat Sade daarentegen ruim drie bladzijden krijgt toegemeten, kennelijk omdat zijn invloed ‘uitzonderlijk groot’ is, - ‘tot op vandaag, of liever: vooral vandaag’ (III, 53). Ik kan daarin slechts een toegeving aan ‘den geest der Eeuw’ zien. | |
2. WeglatingenHet spreekt vanzelf dat het bijgewerkte Handboek meer opgenomen dan weggelaten heeft. Te signaleren is het vervallen van de Inleiding tot Deel I en meteen tot het hele Handboek: de opvattingen die aan het werk ten grondslag liggen heeft schrijver elders uiteengezet, maar naar zijn wens niet voldoende samenhangend en uitgediept. Hij droomt blijkbaar van een credo in de sfeer en de geest van Ingarden. Over de ongenade waarin Denis de Rougemont gevallen is, hoef ik niets meer te zeggen, tenzij dat zij ernstiger is dan op het eerste gezicht zou blijken uit de voetnoot 4 op blz. 36-37 van Deel I. Uit de beschouwingen over ‘Walewein’, waar De Rougemont tweemaal bij betrokken werd, is de auteur van L'amour et l'Occident nu immers ook spoorloos verdwenen. Wat mij intrigeert en waar ik een ogenblik aandacht voor vraag, is het geval Huygens-Marino-Donne. Destijds werd Huygens beschouwd als een vertegenwoordiger van het marinisme in Nederland. De versie luidde toen dat Marino een groot navolger had in Engeland in de persoon van Donne, die Huygens te Londen had leren kennen en wiens invloed hij had ondergaan; Vondel echter vond geen genoegen in de poëzie van de ‘De Britsche Donn’, die duistre zon. Dat staat nog zo in de vierde druk van het Handboek; er wordt echter geen melding gemaakt van het feit dat Huygens een negentiental gedichten van Donne (soms zeer vrij) vertaalde. Ik had verwacht dat Knuvelder bij de bespreking van Huygens aangeknoopt zou hebben bij de bladzijden over Syphers vier stijlen van de renaissance. Deze kans heeft hij niet waargenomen. De kwestie wordt gewoon niet gesteld, of liever, zij wordt onder de tafel geveegd bij de voetnoten (II, 304). Weliswaar wordt het marinisme van Huygens en de invloed van Donne vandaag niet meer voetstoots geaccepteerd, maar gaat men nu niet in het tegenovergestelde euvel vervallen? Het heeft mij verbaasd dat Knuvelder de zaak niet aanhangig heeft gemaakt in de tekst en zich ervan afmaakt in een voetnoot. Hoewel geen voorstander van niet-noodzakelijke of betwistbare uitbreidingen, zoals hierboven voldoende gebleken zal zijn, meen ik | |
[pagina 773]
| |
dat Donne noch Vondel uit de tekst hadden mogen verdwijnen, al was het maar omdat de houding ten aanzien van Donne een schril licht werpt op de figuur én van Huygens én van Vondel, voorts dat de vermelding van de vertaling (en de speciale aard van deze vertaling) van een aantal van Donnes gedichten niet mocht ontbreken. Met belangstelling zou ik eveneens een parallel tussen het antipetrarkisme van Donne en van Huygens tegemoet gezien hebben. Weggelaten is ook de voor de Vlaamse gebruikers van het Handboek belangrijke voetnoot (III4, 456-458), waarin schrijver de redenen vermeldt die hem ertoe aangezet hebben de Vlaamse letterkunde afzonderlijk te behandelen. Die noot staat daar bij het begin van het overzicht van de Vlaamse letterkunde sinds ongeveer 1780. Eigenlijk hadden wij ze reeds in het vorige deel verwacht, waar de zeventiende eeuw immers afgesloten wordt met een apart hoofdstukje ‘Letterkunde der Zuidelijke Nederlanden’: het neemt de tweede helft van genoemde eeuw even in het vizier en heeft het over Poirters, Bellemans, De Swaen, Ogier, Zeebots en De Bie. De auteurs die daaraan voorafgaan, zoals De Harduyn, en hogerop iemand als Van der Noot, zijn wat men noemt geïntegreerd. In de plaats van bewuste noot uit de vorige editie is geen verklaring hoegenaamd gekomen. Voor een praktische oplossing heeft Knuvelder wél moeten zorgen. Hierover een en ander in het volgend, derde, punt van onze bespreking. | |
3. De tweeledigheid van de Nederlandse letterkundeHet is hier niet de plaats om uit te weiden over het ‘permanent onderwerp van discussie’ (III4, 456) aangaande de vraag of de literatuur van Nederland en die van Vlaanderen in een algemeen historisch overzicht van de in het Nederlands geschreven literatuur afzonderlijk of geïntegreerd dienen behandeld te worden. Het is mij slechts erom te doen, na te gaan hoe de nieuwe druk van het Handboek een moeilijk, zeer omstreden en niet zelden verkeerd gesteld probleem van de geschiedschrijving van de Nederlandse letterkunde heeft opgelost. Behalve het onvoltooide standaardwerk Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, waarvan de titel alleen reeds een programma is, zijn alle grote handboeken éénmanswerk, geschreven door Nederlanders vanuit een Nederlands gezichtspunt. Om ze maar gauw op te noemen: Jonckbloet, Ten Brink, Te Winkel, Kalff, Prinsen en Walch. Knuvelder sluit voorlopig het rijtje af. Wij weten dat hij het grootste deel van zijn leven - niet met ongenoegen, te oordelen naar zijn schriften en zijn activiteit - heeft doorgebracht in Zuid-Nederland, waarmee ik bedoel het gebied van Nederland bezuiden de grote rivieren of ‘Bezuiden de Moerdijk’, zoals een van zijn | |
[pagina 774]
| |
geschriften heet. Bekend zijn zijn Groot-Nederlandse opvattingen en zijn Vlaamse sympathieën. Niettemin zet hij de Nederlandse traditie voort, die slechts een gedeelte van de Vlaamse letteren afzonderlijk behandelt. Dat gedeelte valt wat ruimer uit, en er is de kennelijke bedoeling er wat meer reliëf aan te geven. Maar de auteur blijft een Nederlander. Als hij het over de achttiende eeuw heeft, schrijft hij bijv.: ‘Er treedt in ons land, zonder twijfel, geleidelijk een achteruitgang op...’ (III, 146). Eigenaardig dat dezelfde zin in de vierde druk luidde: ‘Er treedt, zonder twijfel, geleidelijk een achteruitgang op...’ (III4, 47). Een kluifje voor de interpretatoren. Ik wil daar niet te veel belang aan hechten, maar mij lijkt zo een zinnetje symptomatisch: ons land, dat is Nederland. Hoe zouden wij dat kwalijk nemen? De liefde tot zijn land is ieder aangeboren. Boven sprak ik van een Nederlandse traditie die slechts een gedeelte van de Vlaamse letterkunde afzonderlijk behandelt. Een gedeelte: de middeleeuwen - een periode van literaire hoogconjunctuur met de Reinaert, Hadewijch, ‘Walewein’, de abele spelen, Ruusbroec, ‘Elckerlijc’ en noem maar op - zijn sterk overwegend Vlaams. Wat er aan Nederlands goed in zit, is pover. Welnu, voor die periode maakt de genoemde Nederlandse traditie géén onderscheid. Zij behandelt haar gewoon als Nederlands. Zij zorgt wel voor een doekje voor het bloeden door te verklaren dat de Nederlandse literatuur in de zuidelijke Nederlanden begint en daar haar eerste bloeiperiode kent. Mooi voorbeeld van integratie (of annexatie?). Het systeem is echter niet consequent en het moet onze Nederlandse collega's niet verwonderen dat volwassen Vlaamse literatuurwetenschapsmensen en critici zich schromelijk te kort voelen gedaan en al eens wrevelig reageren, ook en niet het minst als zij hetzelfde systeem in buitenlandse publikaties terugvinden. Naar gelang van de auteurs kan het afzonderlijk behandelen van de Vlaamse letterkunde vanaf de 16de of de 19de eeuw beginnen. Hoe gaat Knuvelder te werk? Op de keerzijde van de titelbladzijde van elk deel wordt de inhoud summier opgegeven. In de vierde uitgave is in de korte formule de benaming onveranderlijk: Nederlandse letterkunde. In de nieuwe uitgave is er variatie. Deel I: ‘Dit eerste deel omvat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van de aanvang tot de vroege renaissance’. Deel II: ‘Dit tweede deel omvat de geschiedenis van de Nederlandse letterkunde van 1567 tot 1766 / van de Zuidnederlandse van 1598-1780’. Deel III: ‘Dit derde deel omvat de geschiedenis van de Noordnederlandse letterkunde van 1766-1875 en van de Zuidnederlandse letterkunde van 1780 tot 1880’. Er moet daar een systeem in zitten dat nergens toegelicht wordt. Maar er staat wat er staat. En het klopt met de werkmethode. De Harduyn wordt namelijk | |
[pagina 775]
| |
gedesintegreerd, d.w.z. uit de ‘Nederlandse’ literatuur in strikte en enge betekenis, waar hij in de vorige druk zijn man stond, weggehaald en besproken in een afzonderlijk gedeelte, ‘Zuidnederlandse letterkunde. 1598-1780’, dat het boekdeel afsluit, dus aan de beurt komt als alles over Nederland tot een stuk in de 18de eeuw, nl. tot 1766, gezegd is. Dit gedeelte geeft nog altijd, zelfs nog méér de indruk van een aanhangsel, net als het hoofdstukje in de vierde uitgave. Alleen is het wat beter gestoffeerd. Helaas, behalve wat de belangrijkste figuren betreft, is het een dun aftreksel van de bijdrage van Rombauts tot de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel 5, dat van 1952 dagtekent. Het stelt teleur dat Knuvelder, die sinds zijn vorige druk zoveel gelezen heeft, niet bij is op dit terrein van de Nederlandse letterkunde. Men bespeurt de achterstand reeds vanaf de vroege renaissance. À propos van laatstgenoemde periode vraagt men zich trouwens af, waarom Houwaert, De Heere, Van der Noot, Lawet, wier werk ontstaan is en zich ontwikkeld heeft in de Vlaamse context, niet zoals De Harduyn uit de literatuur van Nederland zijn losgemaakt. Ook in Deel III van de nieuwe uitgave staat de Vlaamse literatuur achterop. Vrijwel geheel opnieuw geschreven en uitvoeriger behandeld dan in de vierde druk, omvat zij ruim tweeënzeventig bladzijden (het dubbele van voorheen), waarvan vierentwintig over Gezelle (voorheen twintig). Van enige zinnige verhouding tot het forse overzicht van de letterkunde in Nederland gedurende dezelfde periode kan geen sprake zijn. Het goede dat ervan te zeggen valt is dat Gezelle op peil staat en dat de auteur met recht in De Laet en Van Kerckhoven wat ziet. Laat deze kritiek op de naar mijn gevoelen zwakste hoofdstukken van het Handboek voor Knuvelder niet te hard aankomen. Toch is het geen kwestie van uiteenlopende meningen meer, vrees ik. Het Handboek blijft hier onder zijn maat. Ik kan in volle eerlijkheid niet anders dan dit betreuren. Het gaat wel degelijk om kwalitatieve en kwantitatieve ontoereikendheid van het aangebodene. Niet om de methode, niet om het al of niet afzonderlijk presenteren van de literatuur zoals zij zich in Nederland en Vlaanderen ontwikkeld heeft. Over déze kwestie zullen de meningen verdeeld blijven zolang er een staatsgrens en wederzijds daarvan - ik aarzel niet het woord neer te schrijven - een andersoortig volksbewustzijn zullen bestaan. Onder ernstig voorbehoud van de behandeling van de Vlaamse literatuur in de laatste twee van de op dit ogenblik verschenen drie delen kan ik niet anders dan mijn grote waardering uitspreken voor de vijfde druk van Knuvelders Handboek. Ik doe het graag. Als ik lang stilgehouden heb bij een aantal uitbreidingen en enkele weglatingen, dan gebeurde dit eerder om opvallende aspecten van de herziening in het licht, zij het soms in een schril | |
[pagina 776]
| |
licht te stellen. Er kan aan toegevoegd worden dat de auteur het zich met sommige uitbreidingen niet gemakkelijk gemaakt heeft. Hoe men ze ook beoordeelt, er bestaat geen twijfel over dat het Handboek aanzienlijk heeft gewonnen bij de grondige bewerking binnen het eenmaal vastgelegde patroon. De enorme som van arbeid, eruditie en ervaring blijft ontzag afdwingen. Van de methodische kwaliteiten wil ik er tot slot speciaal drie vernoemen: de volstrekte eerlijkheid in de vermelding van de bronnen waar het om compilatie gaat, het niet wegglijden in andere wetenschappen dat het vak voortdurend bedreigt en de evenwichtig schikkende en rustige betoogtrant die het jargon tot een minimum beperkt en de literaire mandarijnentaal vermijdt. De nieuwe Knuvelder - de naam is een begrip geworden voor een stoute onderneming - zal het meer dan ooit doén. |
|