Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 119
(1974)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 360]
| |
Roger Henrard / Over het beeld en de positie van de Nederlandse literatuur in Franstalig BelgiëVoor het leeslustige publiek draagt het boek hoofdzakelijk een boodschap die, ongeacht de vorm waarin ze gegoten wordt, voor een potentieel onbeperkt aantal ontvangers bestemd is. J.-P. Sartre heeft al jaren geleden in Qu'est-ce que la littérature duidelijk aangetoond dat, als de schrijver bewust of onbewust een welomschreven publiek voor ogen heeft, hij zich in beginsel tot alle mensen richt.Ga naar eind1. Voor de uitgever, daarentegen, is het informatieve en esthetische karakter van het boek van ondergeschikt belang, mits het de ruimst mogelijke afzet vindt. Hij is dan ook geneigd het boek als een economisch goed te beschouwen, dat als zodanig aan de ijzeren wetten van de open-markteconomie onderworpen is. Vroeger schikte zich de voortbrenger naar de wensen van de verbruikers en besteedde hij de meeste zorg aan de kwaliteit en duurzaamheid van de aangeboden fabrikaten. Zoals op het ogenblik in de humane wetenschappen het wezen der dingen voor hun functionaliteit onderdoet - men denke bijv. aan de bijval die het formalisme momenteel oogst -, heeft in het bedrijfsleven de omvang van de produktie de voorrang boven de waarde ervan. Aan dit toenemend aanbod van massagoederen moet echter de vraag hiernaar beantwoorden. Het is dus zaak de afzetmarkt uit te breiden, en behoeften te scheppen. De reclame heeft geen ander doel dan op het eeuwig terend verlangen van de mens naar méér en ánders te speculeren, en hem tot aankopen aan te sporen. De reclame is een onderdeel van de marketing, een jonge wetenschap die zich toelegt op de studie van de marktverhoudingen en -potentialiteiten. De marketing is op alle economische goederen gericht, incl. het boek. Het is dan ook geen wonder, dat onlangs een kleine studie verscheen over de marketing van het boek.Ga naar eind2. Het is niet onze bedoeling op de problematiek van de marketing in te gaan; wij volstaan met erop te wijzen dat de reclame feitelijk appelleert aan de verbeelding van de consument. Deze koopt niet omdat hij zich de redelijkheid van zijn aankoop nuchter realiseert, wel omdat het beeld, het zgn. imago dat hem van een bepaald artikel voorgespiegeld wordt, zijn verbeelding aanspreekt. Wij komen aldus voor een der talrijke paradoxen van onze tijd te staan: terwijl de wetenschap eropuit is het volume van onze kennis te vergroten en ons voor de bedrieglijke schijn | |
[pagina 361]
| |
der dingen te beveiligen, wordt in het dagelijkse leven onze verbeelding hoe langer hoe vaker gesolliciteerd, met het gevolg dat het beeld dat ons van de dingen voorgehouden wordt het haalt op het wezen ervan. Om de klassieke terminologie te gebruiken: wij stellen vast dat de schijn belangrijker is geworden dan het wezen.Ga naar eind3. Met het oog op de verspreiding van het Nederlandse boek in het Franstalige België, stellen wij de vraag welk beeld zich de Franstalige vormt van de Nederlandssprekende en zijn literatuur, en welke factoren dit beeld kunnen veranderen. Van meet af aan rijst de vraag of er een gemeenschappelijk beeld bestaat van de Nederlandssprekende. Wij menen van neen; de zakenman bijv. hangt van de Hollander een ander beeld op dan de landbouwer of de politicus. Daar de afstanden, bovendien, nu niet meer tellen, en reizen in ieders bereik ligt, kan in beginsel iedere Franssprekende Belg zich, op grond van eigen ervaring, een oorspronkelijk beeld vormen van de Nederlandssprekende. In de vorige eeuwen was dat zeker niet het geval, en was de doorsneemens aangewezen op de geschriften van enkele bevoorrechte journalisten of schrijvers die enige tijd in het buitenland hadden kunnen verblijven. Die vergelijking tussen de 20ste en bijv. de 19de eeuw doet nog een ander verschil uitkomen. Nu de nationale grenzen hoe langer hoe meer vervagen, en een Verenigd Europa in het vooruitzicht gesteld wordt, is het de vraag of het nationaal eigene niet geleidelijk zal uitsterven. Het door de literatuur geschonken beeld van een land en zijn bewoners is o.i. een sociologisch probleem dat vooral met betrekking tot de 19de eeuw dient te worden onderzocht, te meer daar de toenmalige realistische en naturalistische roman veel aandacht schonk aan de nauwkeurige beschrijving van het geografisch milieu en de personages. De huidige romanliteratuur, daarentegen, is alles behalve descriptief. Wie bijv. D. Robberechts' Aankomen in Avignon leest, verneemt überhaupt niets over de levenssfeer van de Provençaalse stad, de zeden en gewoonten van haar inwoners; het is geen reisverhaal, waarbij de schrijver zijn indrukken optekent; het gaat hoofdzakelijk om een levensproblematiek die hij projecteert op de stad, die aldus als betekenaar dienst doet. Voorzichtigheidshalve hebben wij tot dusver het woord Nederlandssprekende gebruikt. Beschouwt namelijk de Franstalige het Nederlandstalig gebied als één culturele entiteit? Ook hier moet het antwoord negatief luiden. Bij menig Waal, vooral van de oudere generatie, geldt nog de voorbijgestreefde opvatting als zou het Vlaams een streektaal zijn, die weinig van een cultuurtaal wegheeft en dan ook gesproken wordt door een Breugeliaans getint volk, dat meer gesteld is op kermissen en bier dan op geestelijke | |
[pagina 362]
| |
verfijning. Aan dat beeld is de legendarische figuur van Tijl Uilenspiegel zeker niet vreemd. Albert Westerlinck heeft trouwens enkele jaren geleden aangetoond hoezeer het werk van Ch. De Coster het beeld van de Vlaming onrecht gedaan heeft.Ga naar eind4. Dit valse beeld van de Vlaming en zijn taal heeft zijn weerslag op het literair gebied: in de ogen van de gemiddelde Franstalige staat de Zuidnederlandse literatuur lager aangeschreven dan de Noordnederlandse, o.a. omdat ze geen klassieke auteurs als Hooft en Vondel telt, en het literatuuronderwijs meestal niet verder reikt dan tot 1880. Merkwaardig is in alle geval, dat de Fransen tot in de jongste jaren het onderscheid hebben gehandhaafd tussen de Noord- en Zuidnederlandse letteren: in de Histoire des Littératures, onder leiding van R. Queneau, worden de Hollandse en de Vlaamse literatuur vanaf de Renaissance afzonderlijk behandeld, terwijl P. Brachin in zijn Anthologie de la Prose néerlandaise twee delen besteedt aan het Hollands proza en twee delen aan het Vlaams proza, wat inhoudt dat bij de vertaling het onderscheid tussen het Hollands en het Vlaams voor een Fransman niet weg te denken is. Voorts dient aangestipt te worden dat de Franstalige Belgische auteurs, die, vreemd genoeg, voor het grootste deel van Vlaamse afkomst zijn (o.a. E. Verhaeren en de mensen van La Jeune Belgique, G. Eekhoud, G. Rodenbach, M. Gevers), weinig aandacht schenken aan Nederland, terwijl zij graag taferelen schetsen uit het Vlaamse leven, waaruit hun sympathie voor het moedige Vlaamse volk duidelijk blijkt, wat echter niet wegneemt dat die genegenheid getint is met een onuitgesproken meerderwaardigheidsgevoel; meestal wordt de Vlaming voorgesteld als een ‘gros mangeur’ en een ‘gros buveur’.Ga naar eind5. Wat de Fransen betreft, zij zijn zich pas laat in de 19de eeuw van het Belgische taalprobleem bewust geworden, en wel onder de invloed van H. Conscience, wiens werken vanaf 1854 door de gebroeders Michel Lévy in Franse vertaling uitgegeven werden. Dit nieuwe inzicht in de Belgische tweezijdigheid commentarieert de medewerker aan de eerste uitgave van de Grand Dictionnaire universel Larousse (deel II, 1865) als volgt: ‘La cause néerlandaise! Quelle réponse à ces écrivains superficiels qui, ayant parcouru la Belgique en courant, la déclarent tout entière française par la langue et les moeurs.’Ga naar eind6. Nederland, dat voor de Fransen vooral geassocieerd is met de namen van R. Descartes en P. Bayle, die er in een tijdperk van religieuze onverdraagzaamheid een toevluchtsoord vonden, heeft enkele romanciers geïnspireerd, o.a. A. Dumas, in La Tulipe noire, J. Lorrain, in Madame de Bougrelon, G. Duhamel, in Une Suite hollandaise 1920-1925 en A. Camus, in La Chute. De handeling speelt meestal in Amsterdam, dat in de ogen der Franse ro- | |
[pagina 363]
| |
manciers doorgaat voor de exponent van het zeehandelsbedrijf, de handelsvrijheid en de vrijheid überhaupt. Deze gegevens zijn fragmentarisch. Een onderzoek zou moeten worden ingesteld naar alle Franse en Belgische chroniqueurs en letterkundigen die, in een bepaald tijdperk, Vlaanderen en/of Nederland bereisd, en hun reisindrukken in de een of andere vorm opgetekend hebben. Wij hebben duidelijk de indruk, dat Frankrijk en België een grotere aantrekkingskracht op de Nederlanders uitoefenden, dan omgekeerd, - laten wij bijv. herinneren aan de langdurige verblijven van Bakhuizen van den Brink te Luik, Busken Huet en Du Perron te Parijs, J. Perk en L. van Deyssel in de Ardennen, Multatuli en Greshoff te Brussel; - wat erop wijst dat de Nederlanders veel meer dan de Belgen open zijn op de wereld, en reizen hun echt in het bloed zit. Het komt ons dan ook voor dat J. Verne, die zijn personages meestal tot nationale typen herleidt, zich vergist, als hij ongenuanceerd Hollanders en Vlamingen voor conformistische, karakterloze en stompe wezens houdt.Ga naar eind7. Wij hebben tot nu toe de nadruk gelegd op de bijdrage van de literatuur tot de uitbeelding van de volksaard. Het is echter de vraag of zij vooral verantwoordelijk is voor het beeld dat de Franstalige zich van de Vlaming en de Nederlander vormt. Jaren geleden wees de Hollandse cultuurhistoricus J. Huizinga er al op, dat niet de klassieke schrijvers als Vondel en Hooft, wel de schilders, als Rembrandt, Van Ruysdael en Vermeer, in het buitenland het beeld verspreid hebben van de nuchtere, op de werkelijkheid, wel te verstaan de verinnerlijkte, gespiritualiseerde werkelijkheid gerichte Nederlander.Ga naar eind8. Dezelfde opmerking geldt ook voor Vlaanderen, dat voor de meesten met de Vlaamse primitieven geassocieerd is, die door het nageslacht afwisselend gezien werden, naar gelang de tijdperken, als de schilders van het aardse levensgenot of van het mystieke streven. Het beeld dat de Franstalige zich van de Vlaming en de Nederlander vormt, zal steeds van de werkelijkheid afwijken; wij moeten er echter voor zorgen, dat de afstand tussen het beeld en het afgebeelde steeds kleiner wordt. Zulks veronderstelt dat wij elkaar beter leren kennen en nauwere wederzijdse relaties tot stand brengen. De Waal die door Vlaanderen rijdt en, langs de mooi geasfalteerde wegen, splinternieuwe villa's en wijdverbreide industriecentra te zien krijgt, wordt zich bewust van de geweldige economische en sociale vooruitgang van het Vlaamse land en van het dynamisme van de Vlaamse mens. Wie verder over de Nederlandse grens doorrijdt, kan niet anders dan bewondering koesteren voor het prachtige Hollandse net van autowegen, alsook voor de reusachtige werken in Zeeland en Zuid-Holland, uitgevoerd om het land tegen het zeewatergevaar te beschermen. | |
[pagina 364]
| |
Economische groei en culturele ontwikkeling gaan hand in hand; deze bepaalt gene, en omgekeerd. Dit brengt mee, dat de zoëven vermelde materiële prestaties hun tegenhanger moeten hebben op het gebied van kunst en wetenschap. Wie bijv. vertrouwd raakt met de jongste Nederlandse literaire produktie, zal zich de Nederlandse literatuur anders voorstellen dan zij die zijn blijven staan bij Ernest Staas of De Camera Obscura. Dit zet er ons toe aan de positie van de Nederlandse literatuur in het Franstalige België in ogenschouw te nemen. Twee vragen zullen onze aandacht trekken. 1. Is er veel belangstelling voor de Nederlandse literatuur? Concreet gezegd: wordt ze in Wallonië gelezen en gewaardeerd? Alleen een enquête bij de boekhandelaars en de leenbibliotheken zou dit kunnen uitmaken. Langs hetzelfde kanaal zou men ook te weten komen welke auteurs bij het Waalse publiek de voorkeur krijgen. Een studie van die schrijvers zou ons uitsluitsel verstrekken over het meest verspreide beeld van de Nederlandse wereldvisie dat de Franstalige lezer voorgehouden wordt. 2. Is er in Wallonië een potentieel lezerspubliek voor de Nederlandse literatuur? Het beamend antwoord lijdt o.i. geen twijfel. Aangezien het merendeel der leerlingen in het secundair onderwijs het Nederlands als eerste vreemde taal kiezen, en aan de universiteit twee derde der eerstejaarsstudenten voor de combinatie Nederlands-Engels opteren, kan, mits de onderwijskrachten op alle niveaus het nodige doen, de belangstelling voor de Nederlandse literatuur gewekt en aangewakkerd worden. Dit veronderstelt evenwel: a. Dat de leraars hun taak ernstig opvatten, en zelf belangstelling koesteren voor het Nederlands en de Nederlandse literatuur. In dat opzicht ziet de toestand er veel beter uit dan voor Wereldoorlog II, toen de studie van het Nederlands alle motivatie miste. Het A.B.N. drong pas moeizaam door, terwijl het Frans in ruime kringen als voertaal gebruikt werd; het aanzien van het Frans hing samen met de overwegende rol die de Franstaligen nog op politiek en economisch gebied speelden. Onder die omstandigheden werd het zgn. Vlaams-leren als tijdverlies en krachtsverspilling beschouwd, niet alleen door de meeste leerlingen, maar ook door menig leraar. Het hoeft geen betoog, dat de toestand zich in het voordeel van de Nederlandstaligen gewijzigd heeft, en het aanzien van het Nederlands onder de jongere generatie aan het stijgen is. b. Dat het literatuuronderwijs in de zgn. tweede taal niet gesmoord wordt. Het is wel bekend, dat de nadruk tegenwoordig meer op de spreek- dan op | |
[pagina 365]
| |
de schrijftaal gelegd wordt, wat het literair taalgebruik en de literatuur-beoefening zeker niet ten goede komt. Hoe vaak hoort men trouwens bedrijfsleiders niet klagen over de onbekwaamheid van vele licentiaten om een fatsoenlijke tekst of brief op te stellen, waarin geen spelfout zit! Bovendien gaat in ons neopositivistisch tijdperk de belangstelling eerder naar de positieve werkelijkheid en de wetenschap, die deze tracht te conceptualiseren, dan naar de literatuur, die een fictioneel karakter vertoont. Feit is alleszins, dat het woord literatuur zelf in de leerprogramma's voor de laatste cyclus van het Franstalig secundair onderwijs geschrapt werd, en vervangen door ‘études de quelques documents culturels’ en ‘information culturelle (documents révélateurs de la pensée et thèmes significatifs de notre temps)’, - dit betreft niet de moedertaal, wel de eerste vreemde taal. De vraag naar de bijdrage van de literaire-tekstontleding tot het rijpingsproces van het redeneervermogen alsook tot een ruimere en meer genuanceerde taalkennis, laten wij hier in het midden. In het kader van dit opstel willen wij vooral attent maken op het gevaar dat de literaire boekenmarkt op de lange baan bedreigt, indien het secundair onderwijs de indruk gaat wekken dat de buitenlandse literatuur een belangloos randverschijnsel is. Er zullen vanzelfsprekend altijd literatuurliefhebbers zijn, die behoefte hebben aan literair ‘leesvoer’; wij denken nu aan de massa potentiële lezers die in het literaire dienen te worden ingewijd; bleef het secundair onderwijs op dit gebied in gebreke, dan zou het literair boek voor de meesten een vreemdsoortig verschijnsel blijven, dat eerder afschrikt dan aantrekt. c. Dat de culturele context gunstig is. Dit is nu jammer genoeg niet het geval. De oud-voorzitter van de Senaat, P. Struye, merkte al voor enkele jaren op, dat terwijl België culturele akkoorden sluit met alle mogelijke landen, - op de jongste Conferentie der Nederlandse Letteren, te Gent, werd erop gewezen dat in dit opzicht Nederland meer eclectisch te werk gaat -, het in eigen land een muur optrekt tussen beide cultuurgebieden. Op een paar Brusselse kranten na, die af en toe een klein artikel wijden aan een Nederlands auteur, legt de Franstalige pers de grootste onverschilligheid tegenover de Nederlandse literaire produktie aan de dag; ook de R.T.B. rept geen woord hierover. Wat de Vlamingen betreft, zij besteden veel geld, en terecht trouwens, aan de verspreiding van hun literatuur in het buitenland, maar doen niet de minste inspanning om ze bij hun naaste buren aan de man te brengen. Op het jongste congres van de in Wallonië ‘uitgeweken’ Vlamingen, meldde F. van Mechelen, de gewezen minister van de Nederlandse Cultuur, dat binnen de twee eerstkomende jaren een ‘Maison de la Culture flamande en Wallonie’ in Wallonië, waarschijnlijk te Namen, zou opgericht worden; ongetwijfeld een lofwaardig initiatief, | |
[pagina 366]
| |
dat echter de Vlamingen, niet de Walen aangaat, tenzij op het politiek vlak, dat wij voor ons part niet willen betreden. Nederland bezit in Parijs een Institut Néerlandais, dat, onder impuls van S. de Gorter, voortreffelijke diensten bewijst aan de Nederlandse cultuur; de oprichting van een soortgelijke instelling te Londen wordt in het vooruitzicht gesteld. Ik stel nu de vraag: zou de Nederlandse regering iets dergelijks in België niet in overweging kunnen nemen? |
|