Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 648]
| |
Fernand Auwera / Onderschriften bij 100 dagen (Fragmenten)Ga naar voetnoot*1.
| |
[pagina 649]
| |
ik dat toen nog niet zo best. Ik bewaar nog steeds de enige foto die van hem bestaat. Ik had een nieuwe fiets gekregen, en ik had een nieuwe pet op. Telkens als ik de foto nauwkeurig bekijk (wat op het ogenblik dat ik zit te schrijven echter niet kan, maar ik herinner me ze wel erg duidelijk) valt het op dat die pet te groot is. Veel meer weet ik overigens over het jaar 1938 niet te vertellen. Het was trouwens een heel kort jaar want de grachten lagen, zoals gezegd, al vol dode bladeren toen we in Brasschaat arriveerden. Ook in 1939 bleven we er wonen en toen het opnieuw herfst werd zegden de dokters dat mijn astma genezen was en besloten mijn ouders terug naar Antwerpen te gaan. De verhuiswagen werd getrokken door twee paarden en ik mocht op de bok mee, wat nu, in 1973, een onvoorstelbaar gebeuren is. Het was uitermate prettig, zoals ook de stilte prettig kan zijn. De herinnering aan die tocht is trouwens volledig geluidloos. De terugkeer naar het huis in Antwerpen was een avontuur. Niets is zo belangrijk als het terugvinden van een herinnering. Het huis in de stad had een nummer, ‘19’, dat in Brasschaat een naam, ‘Zomerrust’. Bobbie was door mijn vader, de dag voor ons vertrek, 's nachts in de gang opgesloten. 's Morgens nam hij hem mee naar de stad en ik zag hem nooit meer terug. Over mijn vader zou ik vele en ontroerende verhalen kunnen vertellen, verhalen vol harde, trieste kleuren, als de kleuren in glazen stuiters. Ik zou vele verhalen kunnen vertellen, maar verhalen maken het ontbreken van mensen niet goed. Mijn grootmoeder stierf in Brasschaat als een dikke zwarte vrouw, vandaag in een zetel, morgen in een bed in een groot gebouw uit rode stenen en daarna in een graf dat ik nooit gezien heb. Ik weet niet waarom. Als je pas negen bent is er veel dat je niet ziet en nog meer wat je wel ziet maar waarover je nooit kunt praten, waardoor het verdwijnt, en een beetje van je meeneemt. Over dat alles zijn nu 34 jaren gegaan en nu heb ik geen behoefte meer aan het vertellen van die verhalen. Er zijn andere verhalen te vertellen. Enkel over Bobbie, daar wil ik nog iets over zeggen. Mijn vader bracht hem naar het dierenasiel, en daar hebben ze hem pijnloos gedood. Ik ben voor de euthanasie, maar men mag toch niet uit het oog verliezen dat Bobbie de enige hond was die over mijn grootmoeder kon springen, toen ze nog leefde. Ze hebben het me verteld, van die pijnloze dood, dat was in 1939, toen was ik pas negen. De eerste nacht dat ik weer in Antwerpen sliep had ik opnieuw een astma-aanval. Een tijdje later werd het toch oorlog, en ttoen was iedereen die hond al lang vergeten. Ik ook misschien. Maar nu niet, nu herinner ik me de hond weer. De oorlog vergeet ik evenmin, wat normaal is, want daar bestaan vele boeken over, en ik lees veel en graag. Van Brasschaat herinner ik me ook nog dit: ik zei tegen een meisje uit de | |
[pagina 650]
| |
buurt, waar vele andere kinderen bij stonden, dat ik met haar wou vrijen. Ik kende die kinderen nauwelijks, ook het meisje kende ik haast niet, want ik hoefde vanwege mijn astma dat jaar niet naar school. Eigenlijk wist ik niet precies wat het woord vrijen betekende. Ik hoorde het veel. Het bericht dat ik met dat meisje, waarvan ik de naam vergeten ben, wou vrijen, werd het ganse jaar met krijt op alle wegen en muren in de buurt geschreven, en soms ook met een mes in de bomen gegrift. Ik had het natuurlijk wel zelf gezegd, maar het gaf me toch telkens een schok. Ik had schrik dat mijn vader het zou lezen. 's Nachts weende ik soms. En als Bobbie in huis was, wat slechts zelden gebeurde, plaste hij 's nachts altijd in de gang, en daarom mocht hij niet mee naar Antwerpen en werd hij gedood, pijnloos. | |
2
| |
[pagina 651]
| |
zinnig maakte met zand en kiezelstenen en waterplanten en ook met grotere platte stenen, waarvan er enkele groenachtig van kleur waren. Die had ik meegebracht van een dagje uit naar de Ardennen met een oom en een tante, lang voor ik aquariumliefhebber was geworden. Ik bouwde glooiende, grillige landschappen met terrassen en met verrassende doorkijkjes tussen de planten, en soms ook maakte ik met de stenen en rotsschilfers ruïneachtige bouwsels, die mijn vissen, meestal levendbarende soorten als guppies, xyfo's, black molinaris en berliner kruising, waarschijnlijk angst inboezemden. Ook hield ik in mijn aquarium enkele soorten eierleggende, subtropische vissen, vooral brachydanio-rerio, of pyamavissen, of zebravissen, zoals ze ook wel genoemd werden. Het was mijn ambitie ze zelf te kweken. Ik had me zelfs een handboek voor de aquariumliefhebber en een kleine kweekbak aangeschaft. In de kweekbak kon ik mijn zebravis afzonderen op het geschikte ogenblik, voor het bouwen van het nest en het leggen van de eieren, maar ik heb dat bakje nooit moeten gebruiken. Doordat ik er niet aan kon weerstaan minstens om de week een ander landschap in mijn aquarium te bouwen, bij wijze van spreken de seizoenen er slechts dagen duurden, wat ongetwijfeld zeer verwarrend op hen inwerkte, gingen deze vissen, in tegenstelling tot de krachtiger levendbarende soorten, allemaal vroegtijdig dood. | |
3.
| |
4. Een middel tegen tandpijnIk heb ooit een Amerikaans soldaat, robuust gebouwd als de held uit een stripverhaal, in een wachtkamer vol Chippendalestoelen van zijn stokje zien gaan, gewoon omdat het zijn beurt was om bij de tandarts te gaan. Ik ben wel de laatste om daarmee te lachen, want weinig mensen hebben zoveel angst van een tandarts als ik. Eens kreeg ik geweldige tandpijn terwijl ik in een kroeg op de Grote Markt te Antwerpen met enkele vrienden zat te drinken. Hopend dat de alcohol de pijn wel zou verdoven begon ik te zuipen als een gek, maar ik werd niet eens dronken en de pijn nam toe, onverdelgbaar, als de moraal in een oud vertelsel. | |
[pagina 652]
| |
Ten slotte besloot ik naar huis te gaan. Terwijl ik (het zal zowat drie uur in de morgen geweest zijn) door de St.-Gummarusstraat liep (dat is de lange winkelstraat tussen het St.-Jansplein en de Dambruggestraat, wil ik er wel bij vertellen voor lezers die niet in Antwerpen wonen of de stad niet zo best kennen) kwam een man op een motor veel te snel de hoek omgedraaid, slipte, en bleef onbeweeglijk liggen. Ik holde naar hem toe, van ergens kwam nog een andere man aangerend. De motorrijder bloedde als een rund uit een diepe hoofdwonde, ik dacht dat ik de hersenen uit de barst zag puilen. We alarmeerden een dokter die in de St.-Gummarusstraat woonde en droegen de man daar binnen. De dokter was erg zenuwachtig. In feite was hij een vrouwenarts. De ziekenauto arriveerde na betrekkelijk korte tijd. De andere man en ik zaten helemaal onder het bloed, evenals het vloerkleed in de hal van de woning van de dokter, gespecialiseerd in vrouwenziekten. De vrouw van de dokter waste het bloed vakkundig uit onze overjassen. Toen ik weer op straat stond, en van de andere man afscheid had genomen, ontdekte ik dat mijn tandpijn totaal verdwenen was. Ik voelde me zeer opgelucht, maar nog voor ik thuis arriveerde (ik woonde toen in de August Sniedersstraat, dus voor mensen die Antwerpen kennen is het duidelijk dat ik niet meer zo heel ver hoefde te gaan), dook ze opnieuw op, heviger dan ooit. Het is voor mij een hele zorg minder dat ik nu nooit meer tandpijn kan krijgen. Wel vraag ik me soms af of er ergens misschien nog een man rondloopt die ik eens meende te zien sterven. Dat houdt me soms lang bezig. Je kiest je herinneringen ten slotte niet. Zo eenvoudig is het allemaal niet. Wat er met de motor gebeurde weet ik evenmin. | |
5.
| |
[pagina 653]
| |
Eigenlijk zou men het rustig en ontspannend kunnen noemen, al die witte plekken. Misschien is wit (maagdelijk, onbeschreven, verdoezelend als sneeuw) zelfs de kleur waarvan ik het meest hou. In de klinische witheid van de hospitaalkamer had ik tenminste geen behoefte aan alcohol. En toen, eigenlijk volkomen onverwacht, verscheen zij, om mij te verrassen. Zij droeg een dennegroen mantelpak. Dat denk ik toch, maar ik kan me vergissen, want om de drie uur kreeg ik een injectie met een pijnstillend en verdovend middel. Alles leek dus heel rustig, vandaar misschien dat groen. En er zijn trouwens altijd meer redenen om te zwijgen dan om te praten. Ik keek naar buiten en zag net een van de talrijke meeuwen op onbeweeglijke vleugels voorbij het raam zweven. Ik vroeg me af, als men aan bewegingen, net zoals aan gevoelens en herinneringen, kleuren zou toedichten, van welke kleur de zweefvlucht van een meeuw zou zijn. | |
6.
| |
[pagina 654]
| |
grond loskwam, alsof mijn fiets steigerde. Ook was ik de enige die er in slaagde zonder handen en met de voeten achter op de bagagedrager de bocht te nemen van de straat waarin we woonden. Meestal toch. De voeten moesten achter op de bagagedrager gehouden worden om, bij het missen van de bocht, het vallen nog iets spectaculairder te maken. Maar meestal en bij voorkeur gebruikte ik de fiets om lange, eenzame tochten te ondernemen. Soms stopte ik bij plassen en kreken in verafgelegen weiden en trachtte er salamanders te vangen. Ik vrees dat ook de salamanders thans aan het uitsterven zijn. De milieuvervuiling spaart niets. De fiets waarop ik nu veel te zelden korte tochten onderneem is geen goede fiets. De dingen waarin ik werkelijk goed ben hebben me in het leven, alles wel beschouwd, geen fluit vooruitgeholpen. | |
7.
| |
[pagina 655]
| |
gaat helpen koken.’ ‘Ook bij eethuis staat het niet.’ ‘Zij woont er naast. In nr 34. Ook maakt zij er de groenten schoon.’ ‘Misschien is het een frituur?’ ‘Je kan er ook frieten krijgen, natuurlijk, maar het is toch een restaurant. Mijn zuster woont er naast en ze helpt er koken en als u haar even wilt laten roepen dan komt zij me wel halen. Ik kan niet alleen naar huis, eerst moet mijn bril in orde gemaakt worden.’ ‘Het staat ook niet onder frituur.’ Stilte. ‘Whoopy, heet het.’ ‘Ik heb nu zelfs onder sandwichbar gekeken.’ ‘Neen, het is een restaurant, dat weet ik heel goed, want mijn zuster helpt er wel eens in de keuken, en ook met het schoonmaken van de groenten. Soms is het er erg druk. Als u haar aan de telefoon roept komt zij me halen, misschien wel met de baas van het restaurant, die heeft een opel.’ ‘Hoe heet die man? Misschien staat hij gewoon onder zijn naam in het telefoonboek.’ ‘Dat weet ik niet. Maurice, ja, maar verder weet ik het ook niet. Maar het restaurant heet “Whoopy”.’ ‘Er staat nergens een restaurant “Whoopy” in het telefoonboek.’ ‘Het moet. Mijn zuster moet me komen halen. Het is het enige restaurant in de buurt, elke middag zit het er helemaal vol.’ ‘We kunnen een taxi voor je roepen.’ ‘En als mijn zuster dan niet thuis is? Wat moet ik dan?’ ‘Dan ga je in het restaurant “Whoopy” op haar wachten. Je kunt er iets eten ook.’ ‘U moet haar aan de telefoon roepen. Je hoeft toch gewoon het restaurant “Whoopy” maar op te bellen en te vragen of ze haar even aan de telefoon willen roepen. Zeg maar dat je Germaine moet hebben.’ ‘Maar er staat geen restaurant “Whoopy” in het telefoonboek.’ ‘Mijn zuster woont er vlak naast, dus ik zal het toch weten, en aan de andere kant is een verfwinkel, en dan weer een gesloten huis, nee, dan een café, en dan een gewoon huis.’ ‘En “Whoopy” is ook niet onder eethuis of snackbar of sandwichbar of frituur te vinden.’ ‘Natuurlijk niet, het is een restaurant.’ Ik hoorde geruime tijd niets. ‘Ik kan niet naar huis als mijn zuster me niet komt halen’, zei de dame, veel later. ‘Misschien als u precies op de middag belt, dat ze er dan is, dan hoe- | |
[pagina 656]
| |
ven ze haar niet te gaan roepen, want ze helpt er 's middags wel eens koken.’ De verpleegster die me kwam verzorgen sloot de deur van mijn kamer. Later zag ik de kamerjas met anemonen niet meer. Dit alles gebeurde op 27 februari 1973, ik herinner me die datum nauwkeurig, want de volgende dag moest mijn oog geopereerd worden. Ik had nog enkele weken hospitaal voor de boeg en maakte het vaste voornemen om, bij de eerste gelegenheid, te gaan eten in het restaurant ‘Whoopy’ op het Clarissenplein. Maar ik moet nu wel bekennen dat ik dit plan, als zoveel andere, nooit heb uitgevoerd. Natuurlijk niet. Onlangs ben ik nog op het Clarissenplein geweest, om een heel andere reden, en ik vergat zelfs even te kijken waar het restaurant ‘Whoopy’ wel mocht zijn. Wat ik overigens wel zelf ondervond is de volkomen nutteloosheid van het telefoonboek als je alleen bent, levenloos als een naam in een schools geschiedenisboek, en iemand nodig hebt om je bij elkaar te houden. Ik schreef bij deze zin een datum: 23 maart 1973. Ik schreef die datum in de marge. Niet dat de data op zichzelf veel belang hebben. Althans niet voor anderen dan mezelf en de dame met de zuster die 's middags wel eens hielp in het restaurant ‘Whoopy’, op het Clarissenplein. Eigenlijk hadden die data dus in deze tekst niet vermeld hoeven te worden. Dat was fout van me. Schrapt u ze maar. Vergeet het maar. Wat zou u er zich om bekommeren, als ik zelf vergat uit te kijken naar het restaurant ‘Whoopy’, toen ik, om een heel andere reden, maar toch, op het Clarissenplein moest zijn. | |
8.
| |
[pagina 657]
| |
Ik zat in mijn zetel en hoorde het met veel gedruis vallen en was blij dat ik, nu Vietnam uitgewoed was, opnieuw een grondige reden had om God te haten. | |
9. Achteraf bekeken wordt het pas zinvolTijdens sommige avonden hoopt de treurigheid zich op als sigarettenpeukjes in asbakken van treincoupés. De avond van de 14e dag in de kliniek was zulke avond. Ik had de ganse dag nagedacht over een heel treurig telefoongesprek. Zo treurig was het dat ik 's avonds vergeten was wat er in het godverdommese gesprek precies gezegd was. Toen heb ik maar een lange brief geschreven aan iemand die ik niet goed kende. Ik was van plan hem de volgende dag te herlezen, maar in plaats van hem te herlezen heb ik hem verscheurd. De fles spuitwater was leeg en ik vroeg een nieuwe fles aan de verpleegster, maar die vergat het. Zelf vergat ik een slaappil te vragen aan de nachtzuster. Iemand snurkte. De batterijen van mijn radio waren haast helemaal leeg. Ten slotte besloot ik zelf water en een pil te gaan vragen, maar net op dat ogenblik bracht men een man binnen die vloeibaar beton in de ogen had gekregen. Ik durfde toen geen water en geen pil om te slapen meer vragen, want ondertussen zou het beton in de ogen van de man allicht verharden. Ik kende die man niet. Ik vermoedde dat hij een arbeider was van de firma die de metro bouwde, want daar werd soms 's nachts doorgewerkt. In bed lag ik er lang over na te denken of ik me niet zou masturberen om te kunnen inslapen. Ik deed het toch maar niet, en ik kan me niet meer herinneren hoe of wanneer ik ten slotte ingeslapen ben. De zuster die de volgende dag van dienst was wist niet hoe het afgelopen was met de man die beton in de ogen had gekregen. Ze zou eens informeren, zei ze, maar ze vergat het, en ik vergat er haar aan te herinneren. En nu is het de moeite niet meer waard, natuurlijk. | |
10.
| |
[pagina 658]
| |
breekbare buiken van dikke mannen zoals ze afgebeeld staan op oude Japanse prenten. Alleen zat er in zijn buik een naald die met een doorschijnend plastic darmpje verbonden was met een baxter waarin een vocht van een zeer mooie lichtgroene kleur zat. Ik ontkleedde me en niettegenstaande de drukkende temperatuur die heerste in de ziekenzaal waarin minstens 40 bedden stonden had ik kou. Het deken trok ik dan ook op tot aan de kin. De penetrante lucht van urine maakte dat ik haast onmiddellijk last kreeg van een stekende hoofdpijn. Boven het bed van de man met de Japanse buik en boven mijn bed kwam een verpleegster een bordje hangen waarop stond: ‘Nuchter blijven - OK’. OK betekende: operatiekamer. Omdat het nog vroeg was wandelden de patiënten rond. Meestal bungelde uit hun pyamabroek een darmpje en droegen ze, als een koffertje, een klein plastic zakje met urine aan hun hand mee. De urine was gewoonlijk haast zwart of bruin of bloedkleurig. De dikke man begon mij opeens zijn leven te vertellen, alsof hij me sinds heel lang kende, en ik luisterde zonder dat er veel meer tot me doordrong dan dat hij kelner was geweest en niettegenstaande hij altijd goed zijn boterham had verdiend toch het feit betreurde dat hij geen stationschef was geworden, zoals wijlen zijn vader. Later werden de lichten gedoofd en de man sliep in. Ik bleef helder wakker, de nacht was volkomen nutteloos. Mijn angst hield ik verborgen onder de dekens. De hoofdpijn nam toe, en de buik van de man, die zich blootgewoeld had, leek steeds meer op de buik van Japanners op oude Japanse prenten. Ik trachtte zeer rustig en regelmatig te ademen. Tegen de morgen was er nog zo weinig leven in me dat het me niet de moeite leek dood te gaan. Samen met de kelner (ik was in de loop van de nacht tot de overtuiging gekomen dat hij, niettegenstaande zijn triest verlangen om stationschef te worden, net als zijn vader, een uitstekend ober moet geweest zijn, helemaal passend in het rustige kader van een ruime gelegenheid in de middenstad) kreeg ik een injectie, waarna ik rustiger werd, als een foto van mezelf. Ik herinnerde me namen, maar niet altijd de mensen die erbij hoorden. De meeste mannen in de zaal wensten elkaar goede morgen, wat me vrij belachelijk leek. De ober sliep alweer, er lag een zeer zuiver getekende plooi in zijn broze buik. Om een mij onbekende reden lachte de man die nog een bed verder lag me toe. Hij leek op een dichter waarvan ik de naam vergeten ben en trouwens nooit iets gelezen had. Het kostte me niet de minste inspanning terug te lachen. De man wees op de slaper tussen ons in. ‘Heeft hij jou ook zijn leven verteld? Ik ken hem al jaren, van in het café | |
[pagina 659]
| |
waar hij garçon is. Achttien jaar. Hij vertelt het iedereen. Ook van Joris, zijn vriend.’ ‘Ja’, zei ik. ‘Hij vertelt het met veel godverdommes erbij.’ ‘Zo is hij nu eenmaal’, zei de man. Hij wou nog iets zeggen, maar een verpleegster kwam hem verzorgen. Mijn hoofdpijn ebde weg, alles werd onbelangrijk. Toen de ober weer ontwaakte lachte hij me opnieuw vriendelijk toe en begon zijn leven te vertellen. Zijn leven was sinds de vorige avond helemaal niet veranderd. Overigens was het geen vrolijk verhaal. Ten slotte vroeg ik hem waarom hij moest geopereerd worden, want dat vertelde hij er niet bij, alsof het niet belangrijk was. ‘Ik kan niet meer pissen’, zei hij, ‘dat is de godverdommese reden.’ Ik vroeg hem of het pijnlijk was. ‘Soms wel’, zei hij. ‘Soms. Dan weer niet. Ik weet het niet. De dokters vissen het wel uit. En ik heb ook nooit op een appartement gewoond. Altijd zat ik in een huisje apart, helemaal m'n eigen baas, als je begrijpt wat ik bedoel. Nooit geen gezeur van de mensen boven of onder. Van andere mensen. Ik moet ze de hele dag al op hun wenken bedienen. Mij niet gezien. Mijn dochter is al 12 jaar geleden gehuwd. Joris was getuige.’ Toen kwam de brancardier me halen en reed me door een lange gang naar de operatiekamer. Toen ik wakker werd lag ook de kelner alweer in bed, maar op een vrij ingewikkelde wijze. Er stond een bonbon met zuurstof achter hem. In zijn neus zaten plastic-darmpjes, een dokter bleef bij het bed, evenals de hoofdverpleger, die voortdurend het druppelen controleerde van de vloeistof uit de baxter en van de urine in het plasticzakje naast het bed. De man zelf ademde rustig, met open mond. Regelmatig bevochtigde men zijn lippen, net als de mijne, maar ik had geen dorst. Rond twee uur mocht ik reeds op zitten. Ik herinnerde me alle namen (ik zei ze hardop, ik weet niet waarom, het deed me goed, maar ik zei ze met de handen voor de mond, om niemand te storen, zeker de stervende naast mij niet). Om 15 u. 30 precies kwam men de man halen om hem naar een andere kliniek te brengen, waar hij beter verpleegd zou kunnen worden. Zijn toestand was zeer kritiek. Ik lachte bemoedigend naar hem toen hij de ogen opende en zijn hoofd draaide en naar me keek. Hondsmoe leek hij. De verpleegster zei dat er op zijn steekkaart niemand vermeld was die verwittigd moest worden als er iets misliep. Ik dacht aan zijn vriend Joris en zei het haar. De man in het andere bed zei echter, nee, niet Joris, hij vertelt het wel aan iedereen, maar dat van Joris is niet waar, ik ken hem al lang, iedereen lacht er mee. | |
[pagina 660]
| |
Versierd met zuurstofhouder en alle baxters en bokalen en bijhorigheden werd hij voorzichtig op een brancard gelegd. Op zijn benen vouwde men zijn kleren, en zijn hoed werd op zijn voeten gezet, wat goed bekeken was, want zo lag die hoed vast en kon niet vallen. Het was precies het soort ronde hoedje dat paste bij een tiep als hij. Twee mannen droegen hem weg en verder weet ik niets meer van hem, alles wat ik van hem weet gaat over zijn verleden. Het leek een kleurig kermisspektakel, zoals hij weggedragen werd, opgetuigd met al die apparaten, en ik bleef achter met mijn namen, en de zon buiten, en de stank van urine, en ik besloot dit alles op te schrijven. Op dat ogenblik wist ik voor dit ware verhaaltje ook een heel pakkende slotzin, maar die ben ik helaas nu helemaal vergeten. | |
11.
|
|