Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 118
(1973)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 333]
| |
Samuel IJsseling / Filosofie en retoricaDe oudheidDe retorica of de kunst om goed en overtuigend te spreken heeft in de klassieke oudheid een grote bloei en ontwikkeling gekend. Demosthenes in Griekenland en Cicero in Rome zijn wel de meest bekende figuren uit die bloeiperiode. Zij waren echter geenszins de enigen. De oudheid heeft vele grote redenaars gekend. Zij stonden in hoog aanzien en vertegenwoordigden een enorme macht. Naast de praktijk van het goede en overtuigende spreken bestond er in de oudheid ook een uitgewerkte theorie over de retorica. Er zijn ons niet alleen een aantal prachtige en uiterst sterke redevoeringen overgeleverd, maar ook vele verhandelingen die geheel en al aan de welsprekendheid zijn gewijd. Zo heeft Aristoteles een bekend werk over deze kunst geschreven, en ook Cicero. Deze beide werken zijn op hun beurt weer een samenvatting en een verdere uitwerking van verschillende oudere verhandelingen over dit zelfde onderwerp. In deze werken die over de retorica handelen, wordt allereerst gepoogd een behoorlijke definitie op te stellen van de welsprekendheid. De gegeven definities lopen soms nogal uiteen. Toch zijn er twee dingen die in bijna alle bepalingen terugkeren. De retorica is op de eerste plaats een kunst of een vaardigheid, een ‘technè’. En op de tweede plaats wordt er voortdurend gezegd dat deze kunst erop gericht is anderen te overtuigen door middel van het woord. De retorica is een overredingskunst. Het gaat er om, de ander één of meer overtuigingen bij te brengen, niet door middel van fysiek geweld of afgedwongen onderwerping, maar met behulp van een goed geargumenteerd betoog. De toehoorders moeten werkelijk en zelf ergens van overtuigd raken. Dit geschiedt doordat de redenaar de toegesprokenen meevoert en leidt, of hen daar brengt waar hij wil. In de klassieke werken over de retorica wordt vervolgens veel aandacht besteed aan de taal. Wat schoonheid en kracht verleent aan de redevoering wordt nagegaan. Uitvoerig wordt er gesproken over de functie en de aard van het argument, over de structuur van de argumentatie, over de bouw van het betoog en over de verschillende stijlfiguren die erin voorkomen. Tot deze stijlfiguren - ook wel retorische figuren genoemd - behoren | |
[pagina 334]
| |
onder meer de metafoor, de metonymie en de synecdochè. Er zijn er echter nog vele andere. Over de precieze aard en plaats van deze stijlfiguren is er dan weer de nodige onenigheid. Wel zijn allen ervan overtuigd dat zij een wezenlijk bestanddeel vormen van het betoog en dat zij een uitwerking zijn van mogelijkheden die in de taal besloten liggen. Omdat in de retorica gehandeld wordt over de argumentatie en de taal, is het niet altijd gemakkelijk haar te onderscheiden van de logica of de dialectica, van de grammatica en de poetica. Toch was in de oudheid de retorica een eigen discipline en had de vorming tot retor een eigen karakter. Deze discipline en deze vorming stonden in de oudheid in hoog aanzien. De retorica was in de meeste kringen een zeer gewaardeerde kunst. Zij was in Griekenland zelfs een van de meest verheven kunsten, hetgeen niet zo vreemd is voor een volk dat zo trots was op zijn taal en op het goed gebruiken van die taal. In Rome was de retorische vorming de bekroning van een langdurige en zware studie, en voor de goed geschoolden stonden er vele maatschappelijke en sociale mogelijkheden open. De retor was een eerbiedwaardig en machtig man. Het is dan ook niet overdreven te beweren dat de meeste grote mannen wier namen nog bekend zijn - zowel uit het heidense als uit het christelijke Rome -, een dergelijke vorming hebben genoten. De echte en grote redenaar was in het bezit van een enorme macht, en hij was zich van die macht terdege bewust. Diodoros, een van hen, schrijft ergens: ‘Een hogere voortreffelijkheid dan het goed kunnen spreken zal niemand gemakkelijk kunnen noemen. Het is immers daardoor dat de Grieken boven de andere volken staan en dat de gevormde boven de ongevormde staat. Bovendien is het alleen hierdoor mogelijk dat één mens over vele anderen heerschappij verwerft. Ten slotte verschijnt elk ding of elke zaak slechts zo zoals de redenaar dit ding of deze zaak voorstelt.’Ga naar eind1. Misschien klinkt dit wat naïef en pretentieus, maar de retor had inderdaad het vermogen om door zijn woord de dingen en de mensen zo te laten verschijnen in de ogen van zijn toehoorders zoals hij dat wenste. Hij had een macht over de verschijnselen en over de mensen. Door het geweld van zijn woord kon hij de mensen laten denken en handelen zoals hij dat goed achtte. Hij had het geheel van overtuigingen en opvattingen over goed en kwaad, over waar en onwaar, over zin en onzin in zijn hand. Dit betekent niet dat de retor willekeurig wat dan ook zeggen kon. Hij was daarentegen gebonden aan strenge wetten. Slechts een goed geargumenteerd betoog, dat bovendien volkomen aangepast was aan de zaak waarover gesproken werd en aan het gehoor tot wie het woord gericht werd, was werkelijk overtuigend. Alleen een schoon en sterk betoog kon de overtuiging opdringen dat | |
[pagina 335]
| |
een bepaalde stand van zaken inderdaad zo was zoals de retor die naar voren bracht. Het opdringen van een overtuiging was geenszins een kwestie van bedrog of van listige leugenachtigheid. Het ging daarentegen om de waarheid. Deze waarheid werd echter door de retor bewerkstelligd. Hij was een meester van de waarheid. Plato zou zeggen: van het waar-schijnlijke, maar voor de retor zelf was de waarheid niets anders dan het waarschijnlijke. De waarheid was voor hem het geheel van conventionele overtuigingen die door een voortdurende redevoering tot stand komen of tot stand gekomen zijn. De macht van de retorica kwam onder meer tot uiting in de politiek, in de rechtspraak en in de geschiedschrijving en ten slotte ook in de filosofie. Degene die goed en overtuigend kon spreken, kon macht verwerven over anderen, maar hij kon ook de tirannie verdrijven. De Griekse democratie en de welsprekendheid waren nauw met elkaar verbonden. In de rechtspraak was het eveneens de retor die schuld of onschuld kon bepleiten en die vrijspraak of beschuldiging voor zichzelf of voor anderen kon verwerven. In de geschiedschrijving, die overigens nauw met de politiek verbonden was, werden bepaalde gebeurtenissen als belangrijk en andere als onbelangrijk voorgesteld, en werden sommige mensen als held en anderen als lafaard bestempeld. De faam of de blaam die op iemand rustte was allereerst het gevolg van de lofrede of het misprijzen welke door de grote woordvoerders, d.w.z. de dichters en de redenaars, werd uitgesproken. Deze faam of blaam speelde een grote rol. In Sparta waren het zelfs machten die over leven en dood beslisten. De naam (in de zin van een goede of slechte naam) die men droeg, vormde het kader of de ruimte waarin men zijn bestaan kon en moest voltrekken. De plaats die de mens mocht innemen in de wereld en het voortleven in de herinnering - de onsterfelijkheid - werden gedragen door de woordvoerders die door hun woord het systeem van ordeningen en verordeningen in stand hielden of opbouwden.Ga naar eind2. Ten slotte had ook in de filosofie, zij het dan vooral in de sofistiek, de redevoering een centrale plaats. Een grondwoord uit die filosofie is zelfs het woord ‘logos’ dat in eerste instantie iets dergelijks als betoog betekent. De filosoof moest logisch zijn en dat betekende dat hij nauwgezet moest beantwoorden aan de wetten van de retorica en dat hij zich gehoorzaam moet invoegen in een reeds bestaande logos, d.w.z. in een geheel van reeds sinds mensenheugenis gehouden betogen waarin de waarheid tot stand gekomen was. Naast deze hoge achting die men in de oudheid voor de retorica had, bestonden er ook van oudsher enige twijfels ten aanzien van deze kunst. Men was zich bewust van een zekere dubbelzinnigheid die aan de retorica eigen | |
[pagina 336]
| |
is. De retor kan namelijk de mens leiden, maar ook verleiden of misleiden. Hij kan iets onthullen, maar ook iets verbergen. Bovendien heeft het welluidende en melodieuze woord van de redenaar op een of andere manier ook iets gewelddadigs. Het is dan ook wel vergeleken met de zang van de Sirenen. Er is niet aan te ontkomen. Het boeit en fascineert; het kan de mens meeslepen en hem daar brengen waar de spreker hem hebben wil. De goed geschoolde redenaar kan zo spreken dat de toehoorder er werkelijk van overtuigd is dat de zaken waarlijk zo zijn zoals ze worden voorgesteld ofschoon ze in feite anders zijn. Het is vooral Plato geweest die bijzonder gevoelig was voor deze dubbelzinnigheid. | |
PlatoHet is bekend dat Plato geen grote achting had voor de kunst. Ten aanzien van de retorische kunst was zijn houding uitgesproken vijandig. Deze negatieve houding heeft misschien zijn grond in het bewustzijn van de dubbelzinnigheid die aan de retorica eigen is. Nietzsche zal later echter zeggen dat deze vijandigheid eerder een kwestie was van afgunst en nijd. Plato zou jaloers geweest zijn op de macht die de redenaars ontegenzeggelijk bezaten. Wanneer men deze afgunst niet al te psychologisch opvat maar eerder politiek en praktisch begrijpt, zit hier zeker iets in. Wij komen er nog op terug. Plato heeft verschillende malen geprobeerd de plaats van de retorica te bepalen. In de Gorgias ziet hij in de retorica slechts een praktisch meesterschap om met behulp van woorden een bepaald genoegen te bereiden bij de toehoorders, wat vreugde in het leven te brengen en een zekere vergetelheid of zorgeloosheid te bewerken.Ga naar eind3. De welsprekendheid wordt hier zelfs vergeleken met de kookkunst en het toiletmaken. Elders, bijvoorbeeld in de Phaedros, wordt de retorica in verband gebracht met de didactiek.Ga naar eind4. Het goede en overtuigende spreken kan een functie hebben in het onderwijs. Om in een korte tijd het gewone volk te onderrichten, kan zij haar diensten bewijzen. Men mag echter ook hier haar waarde niet overschatten, want met behulp van de welsprekendheid wordt er niet iets echt geleerd maar slechts op gezag aangenomen. Deze didactische functie van de retorica veronderstelt bovendien dat de spreker zelf in het bezit is van de waarheid of van een ware kennis. Deze ware kennis is, volgens Plato, het privilege van de wijsgeer, die een inzicht heeft in de ware aard van de dingen. Eigenlijk zou men slechts gebruik mogen maken van de retorica wanneer men dit inzicht werkelijk bezit. De vijandige houding van Plato ten aanzien van de retorica hangt overigens nauw samen met zijn polemiek met de sofisten. Voor de sofisten was de | |
[pagina 337]
| |
redevoering uiterst belangrijk. In de redevoering kwam volgens hen de waarheid tot stand. Waarheid los van het betoog dat over de werkelijkheid gehouden wordt of los van de verwoording van die waarheid had voor hen geen zin. Er is, volgens hen, uiteindelijk geen onderscheid tussen het zijn van de dingen en hun verschijnen door middel van het woord. Plato maakt echter in zijn strijd tegen de sofisten een radicale scheiding tussen de dingen zoals ze aan ons verschijnen en de dingen zoals ze in zichzelf zijn. Dit in-zichzelf-zijn van de dingen is dan ofwel van ideële ofwel van reële aard. Deze scheiding valt samen met het onderscheid tussen de zintuigelijke en de intelligibele wereld, of tussen de orde van het waarschijnlijke en de orde van de waarheid. Dit onderscheid is constitutief voor de metafysiek. Men kan dan ook zeggen dat de metafysiek geboren is uit de polemiek met de sofisten en de retorica. Met dit onderscheid tussen de zintuiglijke en de intelligibele wereld hangt ook samen het onderscheid dat gemaakt wordt tussen de zogenaamde eigenlijke woorden, die de werkelijkheid rechtstreeks en zonder omwegen uitdrukken, en de zogenaamde oneigenlijke uitdrukkingen, die de werkelijkheid slechts op een metaforische, mythologische, poëtische of retorische wijze ter sprake brengen. De bepaling van de metafoor als oneigenlijke wijze van spreken is een typisch metafysische bepaling.Ga naar eind5. Het oordeel van Plato over de retorica was ongetwijfeld negatief. Dit negatieve oordeel heeft Plato met al zijn retorisch geweld verkondigd. Het is door de meeste filosofen na hem als vaste overtuiging overgenomen. Mede dank zij Plato is de wijsgeer er over het algemeen van overtuigd dat de retorica weinig of niets met de filosofie in de strikte zin van het woord te maken heeft. De houding van de wijsgerige traditie van het Westen is afwijzend. Dit gaat ten slotte zo ver dat het woord ‘retorisch’ een pejoratieve betekenis krijgt, hetgeen ook in ons spraakgebruik meestal het geval is. | |
De negatieve houding van de traditieVoor de oude Grieken was de retorica een kunst, zelfs een van de meest verheven en gewaardeerde kunsten. Het goede en overtuigende spreken was ‘het ademhalen van een kunstenaarsvolk’ (Nietzsche). In de westerse filosofie wordt de retorica eveneens meestal beschouwd als een kunst, maar tegelijkertijd als iets minderwaardigs. De retorica heeft iets kunstmatigs en is geen ernstige zaak. De filosofie volgt hierin het negatieve oordeel van Plato. Het meest duidelijk komt dat wel tot uiting bij Imm. Kant. Kant maakt in zijn Kritiek der Urteilskraft, welk werk voor een groot deel handelt over de filosofie van de kunst, een onderscheid tussen de woordkunst en de beeldende kunst.Ga naar eind6. De woordkunst wordt weer onderscheiden in | |
[pagina 338]
| |
de retorica en de poëzie. In de retorica wordt dan ten slotte nog een onderscheid gemaakt tussen de eloquentia, de welsprekendheid, en de ars oratoria, de overredingskunst. De eloquentia dient vooral tot vermaak. Goed spreken (of schrijven) is aangenaam en onderhoudend voor het gehoor (of voor de lezer). Het heeft echter niets te maken met de waarheid. De ars oratoria, de overredingskunst, is principieel uit den boze. Zij is een gevaar voor de vrijheid en zij belemmert het echte denken. Onder geen voorwaarde mag zij voor ernstige aangelegenheden worden aangewend. De dichtkunst wordt, volgens Kant, gekenmerkt door een grote mate van vrijheid. Zij is het vrije spel met de woorden en dit vrije spel wordt geleid door de creatieve fantasie. De overredingskunst is daarentegen het werk van het verstand. Het overreden is een planmatig en doelgericht spreken, dat erop gericht is iets te bereiken of te bewerken. Deze doelmatigheid maakt precies haar minderwaardig karakter uit. Echte en grote kunst is voor Kant niet doelgericht, niet uit op effect of nut, maar staat slechts in dienst van de schoonheid. Dit doelgericht zijn van de retorica maakt haar niet alleen minderwaardig, maar ook gevaarlijk. Zij ontneemt de mens de vrijheid. Haar gewelddadigheid leidt slechts tot onderwerping aan het gezag en tot een zich-gewonnen-geven aan gezagsargumenten. Zij is niet gericht op de waarheid, maar zij wil slechts overtuigingen opdringen. Deze negatieve houding van Kant ten aanzien van de retorica is natuurlijk nauw verbonden met zijn ideaal van de Verlichting. Het wezen van de Verlichting wordt door hem aldus geformuleerd: ‘Aufklärung is het uittreden van de mens uit de onmondigheid waaraan hij zelf schuldig is. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van anderen. Aan deze onmondigheid is men zelf schuldig wanneer zij niet het gevolg is van gebrek aan verstand, maar wanneer zij voortkomt uit een gebrek aan moed.’Ga naar eind7. De leuze van de Verlichting luidt dan ook: heb de moed zelf te denken en maak gebruik van je eigen verstand. Luiheid en lafheid, aldus Kant, zijn de oorzaken waarom de mens onmondig blijft en blijven wil, en waarom het voor anderen zo gemakkelijk is om zich als gezagvolle woordvoerders op te werpen. Het is precies deze onmondigheid die door de retorica wordt voorondersteld en tegelijkertijd in stand gehouden. Hetgeen Kant zegt over de retorica, treft men in andere bewoordingen aan bij de meeste denkers van onze moderne tijd. Zij staan zo goed als allen afwijzend tegenover deze kunst en zij tonen weinig of geen belangstelling voor deze eigensoortige discipline. Het is dan ook niet toevallig dat er in deze moderne tijd zo goed als geen aandacht besteed wordt aan de aard en de functie van de stijlfiguren en nog minder aan de plaats die zij in- | |
[pagina 339]
| |
nemen in het eigen filosofische betoog. Naar het wezen van de metafoor en de metonymie wordt niet gevraagd. Ook wordt er weinig of niet nagedacht over het onthullende en verhullende karakter van de taal. De taal wordt gezien als een neutraal middel om de gedachten die men zelf denkt zo adequaat mogelijk uit te drukken. Er zijn natuurlijk uitzonderingen, zoals bijvoorbeeld de romantici. Onder hen zijn er zelfs die beweren dat de echte wijsgerige problemen slechts op een metaforische en mythische wijze ter sprake gebracht kunnen worden.Ga naar eind8. En zij denken wel degelijk na over de aard en de plaats van de metafoor en het beeld in het filosofische en algemeen menselijke spreken. Dit blijven echter uitzonderingen. Een uiterst negatief oordeel over de retorica treft men aan bij een andere denker van de Verlichting, namelijk J. Locke. Hij ziet hierin niets anders dan misleiding en verleiding, niets anders dan bedrog ofwel van anderen ofwel van zichzelf.Ga naar eind9. Dit standpunt van Locke zet zich door in heel de Angelsaksische traditie, ofschoon in deze traditie tegelijk ook een zekere omslag plaats heeft. Men is hier namelijk uiterst gevoelig voor het retorische karakter van het spreken, voor de misleiding of verleiding die uit kan gaan van de taal, en voor de metaforiek van veel zogenaamd verantwoorde beweringen. De Engelse taalfilosofen staan uitermate kritisch ten aanzien van de metafysiek. Overal herkennen zij retorische elementen. De traditionele filosoof is volgens hen vaak het slachtoffer van het bedrieglijke spel van de taal en van het metaforische karakter van die taal. Vanuit deze kritische houding ontstaat een groeiende belangstelling voor de retorische figuren (met name voor de metafoor), en voor de structuur van de argumentatie. Deze belangstelling is echter in eerste instantie niet positief gericht, maar veeleer negatief en kritisch. Het gaat er om de filosofie van de (al of niet verborgen) retoriek en metaforiek te bevrijden. | |
De rehabilitatie van de retoricaDe kritische houding ten opzichte van de taal en van het geheel van filosofische beweringen heeft meer recent geleid tot een uitdrukkelijke bezinning op het wezen en de plaats van de stijlfiguren in het filosofische betoog en op de retorische elementen in het spreken en schrijven. Deze bezinning heeft dan uiteindelijk met zich meegebracht een positieve waardering van de retorica als eigensoortige discipline, zij het dan allereerst als kritische. Dit in ere herstellen van de retorica als kritiek heeft zich reeds eerder voorgedaan in de Duitse taalfilosofie van de tweede helft van de negentiende eeuw. We denken hier onder meer aan auteurs zoals F.M. Müller, O.F. Gruppe, G. Gerber, G. Runze, Fr. Mauthner e.a. Verschillende van deze filosofen, die overigens nog maar weinig bestudeerd zijn, beweren | |
[pagina 340]
| |
dat de meeste filosofische begrippen teruggaan op metaforen die in de loop van de tijd door het veelvuldig gebruik afgesleten zijn als munten. Hierdoor hebben zij hun metaforische aard uitgewist en wekken nu de schijn begrippen te zijn. Sommigen onder hen zullen zelfs zeggen dat de taal uiteraard metaforisch en retorisch is en dat alle filosofische problemen niets anders zijn dan taalproblemen of retorische problemen. Uiteindelijk leidt dat bij hen vaak tot een radicaal scepticisme of een extreem nominalisme. Een buitengewoon belangrijke bijdrage tot de rehabilitatie van de retorica komt van Friedrich Nietzsche. Deze grote Duitse denker heeft in zijn jeugd als hoogleraar in de klassieke filologie aan de universiteit van Basel verschillende jaren achtereen college gegeven over de Griekse en Latijnse retorica.Ga naar eind10. Hoewel deze colleges door een zeer gering aantal studenten gevolgd werden en Nietzsches bemoeienissen met de klassieken heftig zijn aangevallen door tijdgenoten, is zijn belangstelling voor de retorica niet zonder gevolg gebleven. Nietzsches houding ten aanzien van de retorica is tamelijk gecompliceerd. Zij is ook niet altijd dezelfde gebleven, maar heeft een zekere ontwikkeling doorgemaakt. Met enige simplificatie kan men drie perioden onderkennen. Deze drie perioden moet men niet al te streng scheiden. Misschien is het zelfs beter te spreken van drie facetten van hetzelfde probleem. In de eerste fase schenkt Nietzsche aandacht aan de grootheid van de retorische kunst. Hij bewondert de sterkte en de macht van het goede en overtuigende spreken dat met behulp van allerlei kunstmiddelen in staat is een wereld te ordenen en te verordenen. In een tweede fase begrijpt Nietzsche de hele westerse filosofie vanaf Plato tot op zijn dagen als een retorisch betoog dat er niet op gericht is de waarheid uit te zeggen, maar op het verwerven of behouden van machtsposities. Dit begrijpen van de filosofie vanuit de retorica heeft een kritische betekenis. Voor de Duitse denker zijn in deze fase de bevestiging van het ik en van een God, van het subject en de vrijheid, van de substantie en van de werkelijkheid zoals deze in zichzelf is, van de voorrang van het zijn boven het worden en van het platonisch onderscheid tussen de zintuiglijke en de intelligibele wereld, allemaal retorische bevestigingen. Zij zijn het gevolg van de bedrieglijkheid van de taal en geheel en al doortrokken van een wil tot macht. Zelfs het uitstoten van de retorica uit de filosofie is nog een machtsgreep. De zogenaamde waarheid is niets anders dan een beweeglijk leger van metaforen en metonymieën, en de zogenaamde werkelijkheid is niets anders dan een verleidelijke fictie. De ‘waarheid’ spreken is volgens algemeen aanvaarde conventies ‘liegen’, en zich houden aan de wetten van de ‘redelijkheid’ is een | |
[pagina 341]
| |
zich onderwerpen aan een geheel van afspraken die door de grote woordvoerders uit het verleden zijn opgedrongen. In een dergelijke kritische instelling blijft er van de traditionele filosofie natuurlijk niet veel over.Ga naar eind11. In een laatste fase zal Nietzsche echter de filosofie en de retorica weer op een meer positieve en beamende wijze benaderen. Volgens hem zou men dan allereerst moeten erkennen dat het geen zin heeft om te spreken over waarheid en werkelijkheid op zichzelf. Waarheid en onwaarheid worden door een voortgezette redevoering bewerkt en verordend. De werkelijkheid mag niet losgemaakt worden van het betoog dat over die werkelijkheid wordt gehouden. De uiteindelijke tegenstelling is dan niet die van een waar of een vals betoog, maar die van een sterk of een zwak betoog. De sterkte van het betoog is een kwestie van willen. Het is de wil - in feite der Wille zur Macht - die de waarheid en de werkelijkheid tot stand brengt. Men mag deze wil echter niet opvatten als de wil van een individu of van een groep, maar deze wil tot macht is een grondstructuur van het bestaan. De Wille zur Macht als bestaansstructuur is hier het laatste woord. Het is ook deze machtswil die werkzaam is in de grote woordvoerders die door hun overtuigend woord de wereld hebben gemaakt tot wat zij is. De meeste hedendaagse denkers zullen Nietzsche niet in alle opzichten bijtreden. Wel zullen bijna allen erkennen dat hij iets gezien heeft dat van groot belang is, namelijk dat al onze bevestigingen en ontkenningen doortrokken zijn van een verborgen retorica. Het gaat er dan om deze verborgen retorica te achterhalen en aan het licht te brengen. Een grondig onderzoek naar het wezen van deze retorica, naar de wetmatigheden en mechanismen die het spreken en schrijven bepalen, en naar de plaats en de functie van de retorische figuren, is hiertoe natuurlijk een eerste voorwaarde. | |
De hedendaagse retoricaDe hedendaagse retorica is allereerst een formele discipline die een onderzoek instelt naar de al of niet verborgen structuren van een betoog, naar de wetmatigheden en mechanismen die dit betoog beheersen, naar de opbouw en uitwerking van de argumentatie, en ten slotte naar de aard, de plaats en de functie van de stijlfiguren die de argumentatie dragen. De reeds in de Griekse retorica aanwezige categorieën van het overtuigen en van de macht staan hierbij centraal. Deze formele discipline wordt soms toegepast in de taalanalytische benaderingswijze van de filosofie. Zij is van groot belang in de ideologiekritiek en in de psychoanalyse. Wat deze laatste twee betreft kan men een tweevoudige tendens bemerken. De ideologiekritiek kan erop gericht zijn een ideologie als ideologie te ontmaskeren en dat betekent haar te begrijpen | |
[pagina 342]
| |
als een geheel van overtuigingen dat ingegeven wordt door machtsverhoudingen en dat dient om bepaalde machtsposities te handhaven of te versterken. Ideologiekritiek kan er echter ook in bestaan de ideologie te beschouwen als een moment van een meer omvattende structuur, namelijk de sociaal-economische praxis, het politieke bestel en de vormen van ideologie. Als component van deze structuur heeft de ideologie in die structuur een eigen plaats en een eigen functie. Omdat de ideologie uiteraard doortrokken is van een manifeste of latente retorica, kan deze plaats en deze functie achterhaald worden met behulp van het begrippenapparaat uit de moderne retorica. Van de psychoanalyse is eveneens een tweevoudige benadering mogelijk. De psychoanalyse kan begrepen worden als een ontmaskering van de verborgen machten die schuilgaan achter al wat de mens doet en zegt. Zij kan echter ook begrepen worden als een structuuranalyse van het menselijke bestaan. In deze analyse wordt een veelvuldig beroep gedaan op de begrippen uit de retorica. Vanuit deze retorica worden verschijnselen zoals verdringing en verschuiving, sublimatie en rationalisatie, overdracht en identificatie, herhaling en overtreding duidelijk gemaakt. Wij kunnen hier nu niet verder op ingaan. Van belang is echter dat zowel in de ideologiekritiek als in de psychoanalyse de retorica als formele analyse van wat door de mens wordt gezegd, een grote rol speelt. Vrijwel algemeen wordt thans aanvaard dat in elk spreken en schrijven en in iedere uiteenzetting of betoog een aantal retorische elementen aanwezig zijn. Dit geldt ook voor het wetenschappelijke en het filosofische betoog. Het is namelijk slechts door deze retorica dat de moderne wetenschap een belangrijke factor geworden is in het leven van de mens. Wat zouden wij, vraagt H.G. Gadamer, weten van de moderne fysica, die ons bestaan toch grondig veranderd heeft, louter en alleen vanuit deze fysica zelf? Alle natuurwetenschappelijke uiteenzettingen die zich richten tot een breder publiek dan alleen de kleine kring van ingewijden en specialisten, danken hun uitwerking en hun invloed aan de retorische elementen die erin aanwezig zijn.Ga naar eind12. Dit geldt niet alleen voor de fysica, maar ook voor alle andere wetenschappen. Misschien geldt het wel het meest voor de filosofie. Wanneer men thans auteurs leest als Descartes of Leibniz, Kant of Hegel, bemerkt men dat deze denkers in hun geschriften de retorische middelen vaak op een zeer subtiele en soms zelfs geniale wijze benutten. Zonder deze retorische elementen zou er waarschijnlijk weinig van deze geschriften overblijven. Om dit in te zien behoeft men slechts te bedenken dat bijna alle begrippen afgesleten metaforen zijn en dat verschillende van die metaforen heel het betoog mogelijk maken en dragen. En degene die | |
[pagina 343]
| |
vanuit een verzet tegen de traditionele filosofie thans een filosofie zou willen opbouwen zonder metaforen, moet beseffen dat zelfs het woord meta-foor en de gebruikelijke bepaling van wat de metafoor eigenlijk is, zelf metaforisch zijn. Over wat de metafoor precies is, is nogal wat onenigheid. Het is een punt van discussie in het hedendaagse denken. Eén ding is echter duidelijk, nl. dat de metafoor en de andere retorische figuren mogelijkheden zijn van de taal. Niemand zal ontkennen dat de taal het centrale thema is van de hedendaagse filosofie. De stap van een analyse van of een bezinning op de taal naar de retorica is maar klein. Het is vanuit het centraal-stellen van de taal dat de klassieke verhandelingen over de retorica een nieuwe actualiteit krijgen. |
|