Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 117
(1972)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 418]
| |
Reginald de Schryver / Frans van Cauwelaert in zijn gedenkschriften over de jaren 1895-1918Als historisch geschrift behoren memoires of gedenkschriften - naar de benaming van de in 1970 overleden Nederlandse historicus prof. J. Presser - tot de ego-documenten, d.w.z. documenten in de ik-vorm gesteld. In deze groep van historische bronnen treft men, naast de memoires, o.m. ook nog de autobiografie aan, waarin de auteur zijn leven vertelt, en het dagboek, met zijn dag voor dag opgetekende belevenissen.Ga naar eind1. In gedenkschriften gaat het niet om alles wat de auteur in zijn leven heeft meegemaakt, noch om op het ogenblik of onmiddellijk na de feiten opgestelde nota's, maar om later op papier gezette herinneringen aan eigen voorbije tijd of een deel hiervan. Vanzelfsprekend is hierbij de ik-figuur van wezenlijk belang, maar deze hoeft niet eens als hoofdpersonage op te treden; ze kan ook tweederangs zijn, of enkel als figurant bij of als getuige van belangrijke of meer gewone gebeurtenissen aan het vertellen gaan. Afgezien van de heel verschillende plaats die de ik-figuur in memoires kan innemen, dient er ook op gewezen te worden hoezeer deze op een heel verschillende manier en in een heel verschillende geest tot stand kunnen komen. Hierbij signalere men de hele gamma die loopt van een objectiefwetenschappelijke uiteenzetting met eigen getuigenis als eersterangsbron tot een eenzijdige apologie of vervalste voorstelling van eigen werk, optreden of tijd. Ook kunnen memoires worden geschreven na ernstige documentenstudie, maar evenzeer meer impressionistisch vanuit het geheugen met alle charme maar ook met alle gevaren vandien. Ter wille van de grote variatie in totstandkoming en opvatting, maar uiteindelijk vooral omdat de auteur op de een of andere wijze - als medespeler of getuige - toch een centrale positie in het verhaalde gebeuren inneemt, roept het genre der herinneringen, als historisch geschrift of bron, voorbehoud op, en wordt het door al wie ‘objectiviteit’ nastreeft, met argwaan bekeken. Dat dit de reden zou zijn waarom tot nu toe zo weinig Vlaamse politici - politici vormen immers een bekende categorie van memoirenschrijvers - over hun politiek verleden herinneringen hebben nagelaten, kan natuurlijk bezwaarlijk worden aangenomen. En dat ons volkskarakter daar iets mee te maken zou hebben, ware wel een verklaring vol brave zelfoverschatting. | |
[pagina 419]
| |
De afwezigheid van memoires van Vlaamse (d.w.z. Nederlandstalige) politici komt kennelijk daarvandaan, dat de voorwaarden ervoor nog niet, De afwezigheid van memoires van Vlaamse (d.w.z. Nederlandstalige) poof tot voor kort nog onvoldoende waren vervuld. Het hangt wel in hoofdzaak samen met de positie die de Franse taal in het negentiende- en twintigste-eeuwse België in het algemeen en in het politieke leven in het bijzonder heeft bekleed. Niet alleen tot Wereldoorlog I, maar in een belangrijke mate nog tot na Wereldoorlog II verliep het politieke leven in de Wetstraat in het Frans. Voeg daarbij de Franstaligheid van een niet onbelangrijk en vooral invloedrijk deel van de sociale bovenlaag in het Vlaamse landsgedeelte, en de bovengenoemde afwezigheid is wel reeds grotendeels uitgelegd. De Potter, Malou, Beernaert, Woeste, e.a. zijn klinkende namen in het Belgische politieke leven van de vorige eeuw, en volgens onze huidige normen gaat het hierbij om Vlamingen. Maar het is toch ondenkbaar, gezien de hele historische context, dat uit de pen van deze ‘Vlamingen’ Nederlandstalige memoires zouden gevloeid zijn. Als oorspronkelijk Nederlandstalige memoires van Belgische politici zijn, van vóór het verschijnen van die van Frans van Cauwelaert, alleen die van Philip van Isacker te vermelden.Ga naar eind2. De Herinneringen van Hendrik De Man zijn een vertaling. Deze Vlaamse politicus deelt mee, het boek in het Frans te hebben uitgegeven ‘om de technische voordeelen van deze taal met het oog op vertalingen’; en verder: ‘Terloops zij opgemerkt, dat ik ten slotte besloot boeken in het vervolg slechts in het Fransch te zullen schrijven, daar de ervaring mij had geleerd, dat men bij het gebruik van een Germaansche taal, wegens haar ingewikkelder zinsbouw en haar rijkeren woordenschat, bijna onvermijdelijk het slachtoffer wordt van gebrekkige vertalingen.’Ga naar eind3. En wat te zeggen van de herinneringen van Achille van Acker? Toch wel oorspronkelijk Nederlandstalig werk? Akkoord, maar geen memoires van de politicus Van Acker. De huidige kamervoorzitter schreef over zijn kinderjaren en jeugd, in anekdotische en gewild eenvoudige trant, twee boekdelen die hij in zijn inleiding al evenzeer een bijdrage tot de folklore;Ga naar eind4. zijn politieke memoires ontbreken vooralsnog. Wij mogen derhalve vaststellen: vóór Van Cauwelaert alleen Van Isacker. Deze heeft in 1938 vroegtijdig - hij was toen tweeënvijftig jaar oud - de politiek en de Wetstraat verlaten. Op die wijze vervulde deze oud-minister, die bovendien niet alleen in de rechten maar voordien ook reeds in de geschiedenis was gepromoveerd, nog een andere voorwaarde om memoires te kunnen schrijven: zich voldoende van de actieve politiek ontdaan te hebben. Men hoeft niet alleen een medespeler of getuige van niveau te zijn | |
[pagina 420]
| |
geweest, niet alleen over voldoende schrijverstalent en -geduld te beschikken, men dient bovendien ook voldoende tijd én leeftijd te hebben. Nog meer dan Van Isacker vervulde Frans van Cauwelaert al deze voorwaarden, toen hij in de jaren vijftig aan zijn herinneringen over de Vlaamse Beweging en de Belgische politiek begon te werken. Met betrekking tot deze beide thema's had hij een halve eeuw veelzijdig en geladen ‘publiek leven’ achter de rug; de man had veel meegemaakt, en had zeer veel te vertellen. Zijn taalvaardigheid heeft hem nooit voor problemen gesteld. Van nature een groot redenaar, is hij zijn leven lang ook als journalist bedrijvig geweest. De factoren ‘leeftijd’ en ‘tijd’ leken eveneens vervuld: hij was de zeventig voorbij, en sedert 1954 geen voorzitter meer van de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Na herhaalde verzoeken van vrienden, en mogelijk ook wel omdat hij er smaak in begon te vinden, was Van Cauwelaert er in de jaren vijftig toe gekomen, voor twee memoriale geschriften materiaal te verzamelen. De beide werken - zowel dat over een halve eeuw Vlaamse Beweging als dat over de algemene Belgische politiek - en vooral het eerstgenoemde, zijn onaf gebleven. Ze reiken, jammer genoeg, niet verder dan 1918; er blijft voor de jaren 1921-1961 echter wel een uitvoerige briefwisseling bewaard, naast talrijke dagboeknotities, zodat men ook voor Van Cauwelaert over ego-documenten beschikt die op de hele loopbaan slaan. De onvolledige memoires leken ongetwijfeld betekenisvol genoeg - en dit niet alleen omdat Van Cauwelaert er de auteur van is - om met een in Wereldoorlog I onregelmatig bijgehouden dagboek te worden gepubliceerd.Ga naar eind5. Op het leven van Van Cauwelaert hoeft hier niet te worden ingegaan. Er zij alleen, met betrekking tot de in de gedenkschriften behandelde tijd, herinnerd aan zijn middelbaar onderwijs in het aartsbisschoppelijk Klein-Seminarie te Hoogstraten, waarna hij in Leuven in 1904 kandidaat werd in de natuur- en geneeskundige wetenschappen en in oktober 1905 tot doctor in de thomistische wijsbegeerte promoveerde. Van eind 1906 tot in de zomer 1910 was hij buitengewoon hoogleraar te Fribourg (Zwitserland). Daar in eigen land de weg naar een academische loopbaan was afgesneden, werd hij opnieuw student te Leuven, waar hij in 1913 in de rechten promoveerde, nadat hij bovendien sedert mei 1910 - en dit tot het einde van zijn leven - katholiek volksvertegenwoordiger was geworden voor het arrondissement Antwerpen. Aan het eind van Wereldoorlog I was Van Cauwelaert pas achtendertig jaar oud. Merkwaardig hoe deze jonge Van Cauwelaert toen reeds een opmerkelijk en veelzijdig ‘publiek leven’ achter de rug had. Ook indien hij na Wereldoorlog I niet meer op het forum was verschenen, zouden | |
[pagina 421]
| |
zijn bedrijvigheid en invloed in de annalen van onze geschiedenis een blijvende plaats hebben verworven. Om tot dit inzicht te komen hebben we zijn memoires natuurlijk niet nodig,Ga naar eind6. evenmin als men zich voor zo'n besluit alleen daarop zou mogen baseren. Maar dit belet dan weer niet, dat men zich over het bestaan van deze geschriften mag verheugen. Op de vraag of zij eerder apologie dan wetenschap zijn - wat overigens niet noodzakelijk een contradictie is - dient vooraf te worden geantwoord, dat men bezwaarlijk een afbraak van eigen levenswerk kan verwachten; dit doet normaal niemand. Van Cauwelaert verdedigt - bewijzen is uiteraard moeilijk - zijn opvattingen en stellingen, wat zijn goed recht is. Dit gebeurt evenwel zonder opwinding, op enkele uitschieters aan het adres van activisten of fransdollen, tijdens Wereldoorlog I, na. In pijnlijk egocentrisme of eigenlof is hij al evenmin vervallen. Hij heeft toegepast wat hij in zijn Woord Vooraf schreef: ‘Een schrijver van Herinneringen vervalt onvermijdelijk in ik-voorstellingen - velen deden het zelfs met opzet, - en ik heb voor deze toneelvorm een grondige afkeer. Mijn verlangen was enkel, aan de hand van mijn eigen beleving, (enz.)’ (p. 66). Weliswaar kunnen de interpretaties, naargelang van de standpunten die men inneemt, betwistbaar zijn, maar de betrouwbaarheid van het bijeengebrachte feitenmateriaal moge alsvast worden onderstreept. En dit brengt ons dan meteen tot een ‘eerste’ Van Cauwelaert in zijn gedenkschriften. Van Cauwelaert is inderdaad oorspronkelijk een wetenschapsman; een wetenschappelijke carrière aan een universiteit ware het normale vervolg geweest op zijn eerste studie in de thomistische wijsbegeerte en de geneeskunde. Over deze studie te Leuven en het verblijf nadien te Leipzig (bij Wilhelm Wundt) en te München - zoals over de studententijd in het algemeen - verneemt men in de gedenkschriften nauwelijks iets. Wel kan men uit de trant van het verhaal en de wijze van uiteenzetting een wetenschappelijke aanpak en instelling afleiden. Sommigen vinden overigens dat Van Cauwelaert in zijn optreden en spreken steeds door iets professoraals en academisch (volgens een bepaalde definitie van deze woorden) werd gekenmerkt. Als een waar wetenschapsman heeft Van Cauwelaert zich aan zijn memoires ‘gezet’. Het zijn geen impressionistische herinneringen geworden, noch een geschrift waarbij het geheugen als voornaamste bron werd gebruikt. Evenmin werden ze in anekdotische trant gesteld. De auteur heeft zich heel wat opzoekingen getroost, in zijn uitgebreid archief en elders; met grote nauwgezetheid werd eigentijdse documentatie opgespoord. Afkerig van onjuistheden, wilde hij waarheidsgetrouw werk bieden. Vandaar de behoefte om oorspronkelijke documenten na te kijken; vandaar ook, in de marge van zijn manuscript, de vraag om nadere verificatie zonder | |
[pagina 422]
| |
welke de passus niet mocht worden afgedrukt. In dit alles herkent men de zin voor wetenschappelijk onderzoek. Om redenen die met wetenschap niets te maken hadden - zijn vlaamsgezindheid - werd het professoraat in eigen land tegengewerkt en voorkomen. H. Borginon ziet hierin zelfs de teloorgang van de echte Van Cauwelaert, de briljante professor wiens invloed moest worden vermeden.Ga naar eind7. Vier jaar lang heeft Van Cauwelaert, in het buitenland, experimentele pedagogie en psychologie gedoceerd. Zijn verblijf te Fribourg bood hem ‘alle reden tot tevredenheid’ en hij denkt dankbaar terug aan ‘de welwillendheid met welke ik door de kantonnale regering tot hoogleraar werd benoemd en door de academische overheden in de schoot van het professoraal corps van de universiteit werd opgenomen. Maar mijn hart bleef in Vlaanderen.’ (p. 68). Hij verlangde naar een leerstoel in eigen land, vooral toen te Luik twee filosofische leerstoelen vrijkwamen; hij hoopte ‘een van deze plaatsen te veroveren (...) om achteraf naar Gent over te zeilen, wanneer met de vervlaamsing van ons hoger onderwijs zou worden begonnen’ (p. 68). Maar hiervan kwam niets in huis: ‘Het was voor mij, laat ik het bekennen, een grote ontgoocheling.’ (p. 68). Er moet hier een diepe wonde geslagen zijn, als er bijna vijftig jaar later, nog met zulke uitdrukking, na een briljante politieke carrière, wordt aan herinnerd. Ten slotte treft men de wetenschapsman Van Cauwelaert ook aan bij de inrichting in 1910 van de eerste Nederlandse Vakantieleergangen te Leuven, waar hij bovendien lessen over zielkunde heeft gehouden, zoals hij ook nog vaak op andere ‘weken’ wetenschappelijk geformuleerde referaten heeft voorgedragen. Men permittere ons een sprong vooruit: in januari 1939, na de oprichting van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schone Kunsten van België (Brussel) werd Frans Van Cauwelaert haar eerste voorzitter, nadat hij reeds het jaar voordien bestuurder was geweest van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Gent). Zulke functies mogen al iets te maken hebben met het prestige van deze vlaamsgezinde politicus, ze vloeien niettemin ook direct voort uit de wetenschapsmens die in Van Cauwelaert steeds levend was gebleven. Heel wat duidelijker dan met de wetenschapsman wordt men in de gedenkschriften geconfronteerd met Van Cauwelaert de sociaal-bewogene, een dimensie die bovendien bij hem niet kan worden losgemaakt van zijn flamingantisme en ook onverbreekbaar verbonden blijft met zijn optreden als politicus. Van Cauwelaert herinnert eraan hoe hij op 28 juni 1910 als spreker is opgetreden op de ‘Nationale Betoging tegen het Alcoholisme’. Herhaaldelijk treft men hem aan op de Leuvense ‘Sociale Week’, in 1909 met als onderwerp ‘Volksontwikkeling’, het jaar nadien met ‘Volksontwik- | |
[pagina 423]
| |
keling en Volkswelvaart’. Zeer groot is de bezorgdheid voor de sociale verheffing van ons volk, die in zeer ruime zin ook als Vlaamse Beweging kan worden gedefinieerd, en er zeker, we herhalen het, nauw mee verbonden is, maar als dusdanig toch niet in zijn toenmalige definitie van Vlaamse Beweging expliciet geformuleerd staat. Een opvallende interesse gaat naar de schoolwetgeving in het lager onderwijs; het ging daarbij om een verlangen ‘om onze volksontwikkeling, welke niettegenstaande alle vooruitgang van de voorafgaande jaren bij deze van vele staten van het Europese westen was tenachter gebleven, op een hoger peil te brengen.’ (p. 102). Toen minister Schollaert voor zijn door Van Cauwelaert als zeer sociaal geprezen ontwerp op het lager onderwijs de nederlaag leed, gewaagt de auteur opnieuw van ‘het onvoldoende besef (...) van de steeds dreigender behoefte van het volk aan meer ontwikkeling. (...) De nederlaag heeft echter ook haar goede zijde gehad. Zij heeft vele ogen geopend over de noodlottig geworden ontoereikendheid van de politiek, welke door de katholieke partij, onder de overheersende invloed of ten gevolge van de weerstand van zijn conservatieve vleugel, op het maatschappelijk en op het onderwijsgebied was gevoerd geworden. Zij gaf een spoorslag aan het doorzettingsvermogen en de werfkracht van haar democratische leden.’ (p. 1110-111). Een belijdenis meteen van zijn christen-democratische aanhankelijkheid. Oorspronkelijk, na het mislukte professoraat in eigen land, werd Van Cauwelaert door de Brusselse groep van de Jeune droite (H. Carton de Wiart e.a.) gevraagd, de democratische vleugel te versterken als de man ‘die de taal van de arbeiders en van de buitenmensen van het arrondissement Brussel volkomen machtig was.’ (p. 70). Eerder toevallig kwam hij achteraf in Antwerpen terecht, maar ook daar behoorde hij tot de steeds sterker wordende democratische vleugel van de katholieke partij. Ook in het vraagstuk van het algemeen stemrecht vinden we Van Cauwelaert terug in het democratische front. Maar hier, zoals dat meestal het geval is, veroordeelt hij niet en vraagt hij begrip voor de tijdsomstandigheden en -mentaliteit: ‘Men moet in de politieke en maatschappelijke sfeer van toen hebben geleefd om te begrijpen hoe het mogelijk geweest is, dat vanwege de rechterzijde zulke hardnekkige weerstand werd geboden tegen het verzoek om het vraagstuk van het algemeen stemrecht (...) aan een onderzoek te onderwerpen. (...) Men moet de bekrompenheid en de hoogmoedige vooringenomenheid hebben gekend met welke de toenmalige bourgeoisie de maatschappelijke (...) toestanden beoordeelde om een politiek te begrijpen die (...) in Minister Woeste een uitstekende maar eveneens onverzettelijke woordvoerder heeft gevonden.’ (p. 142-143). Bij de bespreking van de kinderarbeid is Van Cauwelaert erover ontsteld, | |
[pagina 424]
| |
dat nog beweringen worden geuit ‘die er aan herinnerden dat de onmaatschappelijke geest, die onze nijverheid gedurende de negentiende eeuw had beheerst, nog niet bij alle katholieke volksvertegenwoordigers was uitgestorven.’ (p. 181). Ook op het stuk van vrouwenstemrecht en emancipatie van de vrouw in het algemeen staat Van Cauwelaert aan de zijde der progressieven en democraten. Heel bijzonder ergerde hij zich aan het ‘achterlijk negeren van het in de jonge vrouwen alom ontluikende verlangen naar hoger ontwikkeling’ (p. 199). Tot de veelzijdigheid van de jonge Van Cauwelaert behoort ook zijn optreden als overtuigd katholiek en als katholiek strijder. Binnen het parlement is het de politicus die ook als gelovige zeer begaan is met het schoolvraagstuk. Hieraan worden vele bladzijden gewijd. De vrije schoolkeuze is een zaak van gewetensvrijheid. Het ontwerp van Schollaert mislukte, maar de bespreking had dan toch ‘het schoolvraagstuk op klare wijze voor het geweten der katholieken geplaatst, en er voor de toekomst een der meest essentiële bekommernissen van onze partij van gemaakt.’ (p. 111). Van Cauwelaert wijst op ‘de praktische onmogelijkheid van een waarlijk onzijdig onderwijs. Het is wellicht de enige gelegenheid bij welke mijn filosofische studiën mij zo rechtstreeks ter hulp zijn gekomen.’ (p. 169). Als katholiek staat hij ook op de bres in de parlementaire debatten over Kongo, vooral wanneer de missionarissen worden aangevallen. Het gaat bij hem dan om een rechtmatig verweer tegen de antiklerikalen: ‘Het voornaamste doel van de anticlericale actie tegen onze missionarissen was evenwel de vernietiging of het dwarsen van de evangelisatie door de Jezuïeten en meer bijzonder van hun werk der kapelhoeven.’ (p. 177). Na de hulde aan het prachtige werk van de jezuïeten volgde - 10 februari 1914 - deze zin: ‘Indien eensdaags een van mijn kinderen als missionaris naar de kolonie wilde gaan, zou ik me over deze beslissing verheugen, want katholieken kennen noch de vrees voor het leven noch voor het offer.’ (p. 180). Buiten het parlement ontmoet men een Van Cauwelaert die pleit voor volwassenheid van de katholieken tegenover het kerkelijk gezag en hun intellectuele achterstand gispt. Heel bijzonder is hij, aan de vooravond van Wereldoorlog I, van leer getrokken tegen de integralisten, vooral in Nederland - in België heeft deze groep extreme katholieken nooit veel betekend -, die optreden als ‘inquisiteurs, die met wellust naar buit snuffelen en de geloofsgenoten van de zuiverste bedoeling van het kwijl hunner verdachtmakingen niet verschonen’ en door wie ‘zij, die het wagen te ijveren voor het verhogen van het katholieke cultuurpeil, stelselmatig als “kwajongens” worden behandeld’, en door wie ‘alle kunst en alle wetenschap “een compromis met de moderniteit” worden genoemd’ (aanhalingen uit een toe- | |
[pagina 425]
| |
spraak van 1913, p. 199). Ook hier weer staat Van Cauwelaert aan de kant van de vooruitstrevenden en democraten, maar duidelijk binnen de orthodoxie, zoals hij zich ook als politicus steeds binnen de wettelijkheid wenste te bewegen. Van Cauwelaert was er echt de man niet naar om uit de Kerk te treden, zoals hij evenmin tegen de Belgische staatsstructuren ten strijde is getrokken. Fanatisme en revolutionaire geest liggen hem niet. Niet zozeer de structuren vragen verandering als wel de mensen en hun geestesgesteldheid. In zijn gedenkschriften komt Van Cauwelaert ook, zij het op een onvolledige wijze, als journalist aan zijn trekken. Alleen al over deze Van Cauwelaert kan een boek worden geschreven. Als jong parlementair en student in de rechten - o.m. ook om den brode - schreef hij heel wat artikelen in de dagbladen Gazet van Antwerpen en La Presse, na voordien zo vaak aan studentenbladen te hebben meegewerkt. Over de vooroorlogse journalistieke bedrijvigheid - men denke ook aan Ons Volk Ontwaakt - verneemt men echter niets uit de memoires; ook nauwelijks iets over de stichting van De Standaard, waarvan hem de politieke leiding zou worden toevertrouwd; wegens de oorlog echter kwam het eerste nummer niet op 22 november 1914 maar pas enige weken na de wapenstilstand van de pers, zodat de geschiedenis van de eerste jaren van De Standaard, waar de naam van Van Cauwelaert zo onafscheidelijk mee verbonden blijft, niet meer tot de inhoud van deze gedenkschriften behoort. Daarentegen maken we, in de herinneringen aan de Eerste Wereldoorlog, de stichting mee van Vrij België, het weekblad voor de Vlamingen in Nederland, waarvan de verantwoordelijke leiding bij Van Cauwelaert en Julius Hoste jr. berustte. Het moest aan de Vlamingen passende politieke leiding geven, na de activistische koers van De Vlaamsche Stem, en Van Cauwelaert heeft er enorm veel tijd in gestoken: talloze artikelen zijn van zijn hand, en er wordt in de gedenkschriften gretig uit geciteerd. Van Cauwelaert heeft altijd gehouden van en geloofd in de journalistiek: bladen waren belangrijke en onmisbare wapenen. Na de oorlog werd het De Standaard, en nog later het weekblad Elckerlyc. De meester van het gesproken was er tevens een van het geschreven woord, al doet de stijl ervan voor ons soms wat bombastisch of maniëristisch aan. Maar dit raakt niet in het minst de grond van de zaak. Met dit al is er reeds een veelzijdige Van Cauwelaert in de gedenkschriften teruggevonden. Er is echter nog heel wat meer. Er was ook de advocaat, maar hierover verneemt men niets, tenzij de volzin waarin eraan herinnerd wordt hoe hij, op 16 oktober 1913, nadat hij het doctoraat in de rechten had behaald, ‘onmiddellijk een samenwerking begon met mijn broeder | |
[pagina 426]
| |
August zaliger, die reeds drie jaar bij de balie te Antwerpen was ingeschreven en die bij mij te Antwerpen inwoonde. Het eerste jaar van deze gelukkige collaboratie was zeer hoopgevend (...).’ (p. 204). Vooral echter is er, het hele boek door, de ontmoeting met de politicus Van Cauwelaert, die hij toch in de allereerste plaats een halve eeuw lang is geweest. Van Cauwelaert behoorde van meet af en ondubbelzinnig tot de katholieke partij, en wel tot haar democratische vleugel, die aan het begin van deze eeuw nog een uitgesproken minderheid vormde. Over de christen-democratische gezindheid van Van Cauwelaert werd hierboven reeds gesproken. Wat zijn karakter als politicus betreft, zijn politieke tegenstanders kon hij fel bestrijden. Niettemin stelde hij zeer prijs op verdraagzaamheid en samenwerking, waar deze mogelijk was. Gettomentaliteit of dogmatisme waren hem vreemd, maar daarnaast kon hij zeer beginselvast zijn en in zijn opvattingen en oplossingen een sterk geloof blijven hebben. Hij was zeer gehecht aan recht, wettelijkheid, gelijkheid en vrijheid. De binnenlandse vraagstukken waar hij een bijzondere aandacht aan besteedt in de gedenkschriften, zijn ook wel die welke hij het belangrijkst achtte en die zijn interesse van Belgisch staatsman, althans in de besproken tien jaren, typeren: het schoolvraagstuk, de Vlaamse kwestie, Kongo, de sociale problematiek en het algemeen stemrecht. Ook grote aandacht voor het internationaal statuut van België en de onafhankelijkheid en soevereiniteit van zijn klein vaderland; zoals een koning Albert dat tijdens de oorlog nog lange tijd bleef, was ook Van Cauwelaert wel voorstander van een feitelijke neutraliteit en bleef hij geloven in de bijzondere rol van de kleine naties. Deze ‘jonge’ Van Cauwelaert blijkt niet grondig te verschillen van de latere. Dit lijkt inzonderheid ook het geval te zijn voor zijn vlaamsgezinde beginselen en opvattingen. Tot nu toe werd nog niet gehandeld over Van Cauwelaert als flamingant, al wordt hij meestal vooral en in de eerste plaats als dusdanig getypeerd. Uit wat voorafgaat blijkt reeds hoezeer Van Cauwelaerts persoonlijkheid veel breder te definiëren is dan als flamingant alleen. Voor de beoordeling van Van Cauwelaert is dit van groot belang. Het ware volledig fout hem te herleiden tot de flamingant alleen, laat staan al zijn activiteiten een essentieel flamingantische kleur te geven. Wie flamingantisme als enige toetssteen neemt, kan allicht een afwijzend oordeel uitspreken, maar dit oordeel wordt ontkracht als duidelijk kan worden gemaakt, dat de toetssteen willekeurig en abstract is. Van Cauwelaerts rol o.m. in 1911 in de vervlaamsing van de Gentse universiteit is bekend, maar in zijn realisme stelt hij relativerend vast: ‘De strijd rondom de Gentse hogeschool bleef evenwel, niettegenstaande zijn emotieve aandoeningen, een nevenstuk in | |
[pagina 427]
| |
de eigenlijke politieke strijd.’ (p. 101). Dit relativeren betekent dan weer niet dat hij de Vlaamse kwestie zou hebben geminimaliseerd; er is echter meer dan dat geweest in zijn leven, al zal de flamingant Van Cauwelaert steeds een grote aandacht blijven vergen en... stof tot discussie blijven leveren. Wegens zijn aandeel en invloed, aanhang en opties in de Vlaamse Beweging is het lezen van zijn gedenkschriften ook onder dat oogpunt van belang. Vooraf zij nog onderstreept dat voor Van Cauwelaert, zoals voor andere Vlaamse christen-democraten, inzonderheid de daensisten, Vlaamse Beweging en christen-sociale beweging nauw met elkaar verbonden waren. Sociaal bewogen als hij was, wilde hij de algehele opgang en ontwikkeling van het Vlaamse volk, en hierin schuilt dan wel zijn definitie sensu lato van de Beweging. Waar hij, althans in zijn memoires voor de tijd tot 1918, Vlaamse Beweging en Vlaamse kwestie gaat definiëren, geeft hij een meer specifieke bepaling. Hij wil de ontvoogding en de vooruitgang op alle gebied voor de Vlamingen, maar niet al de vormen en uitingen ervan worden als flamingantisme genoemd. Dit sluit dan weer aan bij de hiervoor gemaakte opmerking dat men Van Cauwelaert niet tot de flamingant alleen kan herleiden. In de eerste plaats is het duidelijk dat, zoals dat vóór hem en sedert hem het geval is geweest, de Vlaamse Beweging als een taalbeweging wordt gezien; het Vlaamse probleem is een taalkwestie. Bij Van Cauwelaert zelf is het flamingantisme niet begonnen na filosofische of historische uitdieping van de begrippen volk en staat, maar ‘met een paar klappen om mijn ooren’ (p. 14), i.v.m. een taalkwestie. In 1895 had hij op de speelplaats in Hoogstraten in zijn moedertaal ‘laat me los’ geroepen en daardoor dat schooljaar de prijs voor goed gedrag verloren, wat de woede van zijn vader tot gevolg had, die zulke uitleg niet wilde aanvaarden: ‘Ik voelde dees vernedering als een groote grief en met gewettigde verontwaardiging tegenover het onwaardige taalregiem, aan hetwelk we toen in alle katholieke middelbare scholen van het Vlaamsche land nog waren onderworpen.’ (p. 14). Deze en andere belevenissen zijn hem een onrechtvaardigheid, en de miskenning van zijn moedertaal vervulde hem met afschuw. Op deze wijze herhaalde zich in zijn persoonlijk leven wat zich, meer macrohistorisch, in de Belgische geschiedenis had afgespeeld: de Vlaamse Beweging is het verzet ‘tegen de noodlottige gevolgen van het taalregime, dat sedert 1830 in België heeft gezegevierd’, en het eerste doel van de Vlaamse Beweging was, ‘in België aan het Vlaamse volk in taalopzicht “de volstrekte gelijkheid in rechte en in feite” met het Waalse volk te verzekeren’ (p. 68-69). De Vlaamse Beweging is dus wezenlijk en primair een taalbeweging, een taalstrijd, een strijd om taalgelijkheid. De misken- | |
[pagina 428]
| |
ning van de ‘Vlaamse’ taal, m.a.w. het verfranste regime, had tot een stelselmatige achteruitgang en achteruitstelling geleid, en zodoende tot een halve eeuw enorme zedelijke en stoffelijke verliezen. Rond 1900 was het Vlaamse volk, volgens Van Cauwelaert, ‘niet in staat om zich een tastbare voorstelling te maken van de stoffelijke en zedelijke verliezen, welke het gevolg waren van deze stelselmatig gewilde achteruitstelling.’ (p. 31). Als de grote achterstand is gesproten uit taalmiskenning, zijn welstand en geluk inderdaad gebonden aan taalerkenning, taalgelijkheid en ‘volkgelijkwaardigheid’. In dit verband wordt ook de noodzaak bepleit, om tot taalkundige homogeniteit van de Vlaamse gewesten te komen. Hierbij spelen taalwetten een onmiskenbare rol. Van Cauwelaert belicht heel duidelijk de zwakke positie van de Nederlandstaligen en van de Vlaamse Beweging aan het eind van de vorige eeuw. Ook dit is voor een juiste waardering, begrip en beoordeling van groot belang. ‘(...) Maar een algemene verplichting om het “Vlaams” als onderwijstaal te gebruiken werd niet als een bereikbaar doel beschouwd. Wat het gerecht, het leger en 's lands bestuur betreft, bleef men vrij algemeen bij hervormingen, die nodig waren voor de bescherming van de burgers en soldaten tegen al te schreeuwende misbruiken’; tot het einde van de negentiende eeuw kwamen de hervormingen slechts ‘als bij stoten en zonder algemeen plan’ (p. 31). En verder: ‘De jeugd van heden kan zich onmogelijk een voorstelling maken van de toestanden die in Vlaanderen heersten op het einde van de vorige eeuw (...). Het meest grievende waren de wantoestanden in Vlaanderen zelf en het misprijzen met welke onze taal en taalbeweging door onze eigen hogere en meer begoede standen werden bejegend. Het meest ontmoedigende was de onbillijke wijze op welke zowel door geestelijke als door wereldlijke overheidspersonen ieder verzet tegen deze verregaande vervreemding werd beantwoord.’ (p. 43). Daarbij is het, volgens Van Cauwelaerts betoog, duidelijk dat vóór Wereldoorlog I de grote problemen van de Belgische politiek het schoolvraagstuk, het algemeen stemrecht, mogelijk ook het militaire vraagstuk en het Kongo-vraagstuk, maar niet de Vlaamse kwestie waren. In het parlement acht Van Cauwelaert aan het begin van onze eeuw de Vlaamse gedachte zwak vertegenwoordigd. In de rangen van de oppositie noemt hij als flaminganten: de socialist Huysmans, de liberaal Augusteyns, en Pieter Daens, terwijl in de Katholieke Vlaamse Kamergroep lang niet op iedereen kon worden gerekend. Om al deze redenen wordt des te meer bewondering gevraagd voor de kleine groep van mannen die ‘zoveel onverschilligheid, wanbegrip en verzet trotserend, de moed hebben gehad zich aan de Vlaamse strijd te wijden en niettegenstaande de vele tegenheden | |
[pagina 429]
| |
en geringe voldoening in hun actie hebben volhard’ (p. 50). De eeuwwisseling is een scharnier en wordt een faze van ontwaking genoemd via het Vlaamse volksbewustzijn. Aan de invoering van het algemeen stemrecht wordt een sanerende invloed toegekend: ‘De democratie had inmiddels voorgoed haar intrek in het Parlement genomen en haar toenemende invloed kwam natuurlijk ook aan onze Vlaamse taalbelangen ten goede. Althans voor zoverre het de vertegenwoordigers van het Vlaamse land betreft, want de arbeidersgekozenen uit onze Waalse provincies bleken, bevreemdend genoeg, weinig begrip te tonen voor de democratische belangen die de wezenlijke inslag vormden van de Vlaamse eisen.’ (p. 36-37). Met leedwezen moet Van Cauwelaert echter vaststellen dat de Vlaamse socialistische arbeidersbeweging, ‘bedwelmd door haar te strakke sociaal-economische strijdopvattingen en belemmerd door de Vlaamsvijandige gesteldheid van de overheersende Waalse partijleiding, voor het rechtsherstel en de bewustwording van ons volk niet het aandeel heeft geleverd dat rechtmatig van haar kon worden verwacht.’ (p. 53). Ook de katholieke partij krijgt een veeg uit de pan, waar de auteur haar te conservatief noemt om een Vlaamse doorbraak mogelijk te maken: ‘Voor de opstuwende beweging van het Vlaamse volk naar eigen cultureel leven was zij meer bang dan meegaande. (...) In de jaren die de oorlog onmiddellijk voorafgingen, was het echter duidelijk geworden, dat de sociale en Vlaamse doorbraak in onze partijpolitiek nabij was.’ (p. 204). Het gaat om een strijdperiode die het ‘Vlaamse volksbewustzijn zichtbaar en op een versnellende wijze naar een volledige ontwaking zou brengen.’ (p. 160). Er wordt gewezen op de samenwerking onder de flaminganten van verschillende politieke gezindheid en op de voordelen van verdeling van flaminganten over de verschillende partijen. Heel duidelijk - maar daar breekt het verhaal af - wordt de rol van de studentenbeweging onderstreept, waaraan ook hier een eresaluut wordt gebracht. Met dit al is het reeds duidelijk dat Van Cauwelaert, hoezeer hij de Beweging ook primair als een taalbeweging ziet, deze toch niet louter als dusdanig kan definiëren. Er is iets belangrijkers dan ‘loutere taalpropaganda met politieke inslag, hoe dringend ook een actieve en doortastende medehulp van de wetgevende en bestuurlijke machten van node was. De politiek kan hinderpalen wegnemen, zij kan ruimte schaffen, zij kan hulp verlenen, maar zij kan het leven zelf niet vervangen en slechts in bijkomende mate aanwakkeren.’ (p. 57). Waarmee meteen gezegd is dat de Vlaamse Beweging voor hem geen politieke beweging was, maar dat hij de politiek slechts als middel wilde gebruiken. Wat is ze dan uiteindelijk wel? Het | |
[pagina 430]
| |
antwoord wordt gegeven: ‘De grote en meest eisende taak van de Vlaamse Beweging, zelfs in de periode van haar opkomst, was Vlaams leven te scheppen, in de huiskring, in de samenleving, in de uitoefening van het beroep en het bedrijf.’ (p. 57). ‘Voorlichting en opleiding van het volk’ en de ‘vorming van een eigen stand van ontwikkelden’ worden de uiteindelijke en beslissende overwinningen genoemd van de Vlaamse Beweging. Op vele plaatsen komt men uitdrukkingen tegen als ‘vervlaamsing van ons volksleven’, ‘verlevendiging van het Vlaamse volksgevoel’, de pers die bijdraagt tot ‘ontwaking van Vlaamse geest’ of tot ‘liefde voor de eigen taal- en volksgemeenschap’. De Vlaamse liederavonden en de Hogeschooluitbreidingen worden onvervangbaar geacht in de ‘vervlaamsing van ons maatschappelijk leven’. Als ‘meest ingrijpende en afdoende krachtvormen in onze Vlaamse heropleving’ worden genoemd de studentenbeweging en de ‘progressieve vervlaamsing van ons hoger onderwijs’: ‘Zonder de studentenbeweging had wellicht Vlaanderen, zelfs met de hulp van de zegevierende democratische gedachte, nooit zijn volledige geestelijke herwording bereikt noch zelfs voor ogen genomen.’ (p. 58-60). De vervlaamsing van de Gentse universiteit is het hoogtepunt van de Vlaamse Beweging en daarmee is de heropleving van het hele volk gemoeid (p. 90). Waar in ‘heropleving van het Vlaamse volk’ in principe alles vervat ligt, is het toch duidelijk dat Van Cauwelaert, in zijn gedenkschriften, bij nadere explicitatie spreekt van Vlaams bewustzijn, van Vlaamse pers, van Vlaamse hogeschool en wetenschapsbeoefening. Vlaamse Beweging is vervlaamsing. Om deze reden wordt hij terecht als een overigens schitterende exponent genoemd van het cultuurflamingantisme. Bij zijn onderzoek en ruimere of engere definiëring van de Vlaamse Beweging is het opvallend dat ‘België’ of ‘Belgisch’ onvermeld blijven. Met de term Vlaams volk heeft Van Cauwelaert helemaal geen moeite; hij is zo vanzelfsprekend als het maar kan, terwijl ‘Belgisch volk’ niet wordt aangetroffen. Anderzijds zullen termen als nationaal, vaderlandsliefde, of vaderlandse eendracht per definitie op de Belgische staat slaan, en ook daarvoor is hij niet bang, wat niet belet dat het Belgisch patriottisme en annexionisme van tijdens Wereldoorlog I zonder medelijden en ongenuanceerd belachelijk worden gemaakt en afgewezen. De Vlaamse Beweging wil het Vlaamse volk ‘zijn eigen beschavingsleven verzekeren’ (p. 188); wellicht omdat hij ze niet als een politieke beweging ziet is de Belgische staat en zijn eenheid een axioma. Een Vlaamse staat heeft hij steeds afgewezen; mensen zijn belangrijker dan structuren. De Vlamingen hebben geen politieke autonomie nodig om zichzelf te worden of te zijn. Van Cauwelaert brengt wel begrip op voor Vlamingen die zijn gaan wanhopen | |
[pagina 431]
| |
om ‘met eerbiediging van 's lands eenheid de geestelijke gezondmaking van onze Vlaamse volksgemeenschap en de verwezenlijking van een gehele gelijkheid op taalgebied met deze van de Walen te bereiken.’ (p. 46-47), maar de oplossing ziet hij in culturele tweeledigheid. Altijd opnieuw zal hij betogen, niet het minst ook in zijn strijd tegen de Vlaamse activisten, dat het volledig herstel van het Vlaamse volk kon worden bereikt ‘zonder afbreuk te doen aan de staatkundige eenheid van België en zonder bestuurlijke scheiding’; wel bepleitte hij een ‘bestuurlijke aanpassing die logisch de gevolgen zou trekken uit het “onaantastbaar natuurfeit”, dat Walen en Vlamingen twee eigene cultuurgroepen vormden (...).’ (p. 294). Met dit laatste wordt duidelijk de cultuurautonomie bedoeld. Voor Van Cauwelaert is federalisme en politieke zelfstandigheid een defaitistische idee, een gebrek aan zelfvertrouwen en aan geloof in eigen kracht, hoezeer hij ook inziet dat de oorzaak van het ‘Vlaams extremisme’ voortvloeit uit ‘de tragische miskenning van de Vlaamse gedachte’ en ‘het onverdiende lijden en het onherstelbaar onrecht’, dat inzonderheid de Vlaamse jongens aan het front werd aangedaan (p. 342). Terecht kan H.J. Elias op de Van Cauwelaert van tijdens de oorlog niet de uitdrukking ‘passief’ toepassen; met de uitgave van het weekblad Vrij België en de oprichting van het Vlaamsch-Belgisch Verbond, resp. in 1915 en 1917, heeft hij inderdaad voor actie gekozen, zij het dan op een andere manier dan de eigenlijke activisten, zodat de uitdrukking ‘actieve passieven’ voor de groep rond hem en Julius Hoste jr. erg gelukkig kan worden genoemd. Kennelijk is deze actie het gevolg zowel van het activisme als van de franskiljons en ‘patriottische mondhelden’. De zgn. minimalisten wilden na de bevrijding ‘langs de wegen van ons eigen wettelijke gezagsuitoefening “de gelijkheid in rechte en in feite” verwerkelijken. (...)’ Deze gelijkheid berustte ‘op het beginsel dat het Vlaamse volk alleen door een al zijn standen omvattende taaleenheid zijn volle geestelijke en stoffelijke ontwikkeling zal kunnen bereiken’ (p. 310-311). Het minimumprogramma dat op de stichtingsvergadering van het Vlaamsch-Belgisch Verbond door Van Cauwelaert werd ontwikkeld, heeft na de oorlog een grote invloed uitgeoefend; het heeft toen als leidraad gediend voor de parlementaire actie van de katholieke Vlamingen. Op deze wijze sluit de naoorlog onmiddellijk aan bij de gebeurtenissen der laatste oorlogsjaren en is hij er organisch mee verbonden. Wie de oorlogstijd niet kent, kan ook de politiek van de jaren nadien onvoldoende begrijpen. Voor het optreden van Van Cauwelaert is dit al evenzeer van belang, zoals men ook moet weten, dat hij verwijst naar en wortelt in de negentiende eeuw. Ook dit wordt door zijn memoires duidelijk in het licht gesteld. | |
[pagina 432]
| |
Voor de lezer worden de gedenkschriften van Frans van Cauwelaert de ontmoeting met een rijke persoonlijkheid, waarbij weliswaar de staatsman het leeuwedeel inneemt, maar waarbij men ook zonder dat ‘deel’ - men denke aan de sociale en katholieke voorman, aan de wetenschapsman, aan de journalist - een verrassende en briljante veelzijdigheid overhoudt. De memoires werden in een voor zijn tijd zwierige taal geschreven, waar men ook de redenaar Van Cauwelaert blijvend opnieuw in aanhoren kan. Ze bevatten weinig anekdoten noch ‘petite histoire’, maar confronteren ons voortdurend, in een bijna wetenschappelijke uiteenzetting, met de grote vraagstukken van een kwarteeuw Belgische geschiedenis. |
|