| |
| |
| |
Gerard Walschap / Op de zolder
Essay
Op de zolder bleven, op mysterieuze wijze, twee grote, de pen van een objectenbeschrijvende Robbe-Grillet ten volle waardige, valiezen achter. Op de deksellip van het grootste werd lang geleden een schoolschriftetiket geplakt, waarop nog duidelijk staat te lezen: ‘Mr Paul Segers, ministre d'état, chaussée de Malines, Anvers’. In het valies, dat ruim een meter meet, op vijftig centimeter breed en dertig diep, ligt de complete vestimentaire uitrusting van een officier des Belgischen legers: kepi, twee paar vervaarlijke schoenen, een gamelle, enkele militaire hemden, dito uniform, kousen, neusdoeken en ten slotte de beroemde zak waarin de krijgsman datgene wat hij van zijn uitrusting niet heeft kunnen aantrekken, kan opbergen, op zijn rug dragen en als zitkussen gebruiken in stations, tijdens het wachten op de trein die hem, afgezwaaid, wederom van zijn lig- naar zijn woonplaats zal voeren.
In het tweede valies dat, eveneens nog groot, maar toch kleiner is, namelijk tachtig op veertig en twintig diep, liggen, netjes op vijf stapels naast elkaar, al de zich in goede staat van onderhoud bevindende leerboeken, welke een niet nader te identificieren zorgzame leerling der Grieks-Latijnse humaniora van het O.L. Vrouwcollege te Antwerpen, na ze zes jaar lang om de beurt met vrucht te hebben gebruikt, niet heeft kunnen verlappen aan een jongere lotgenoot. Er is een bevreemdend boek bij dat ik noch ken, noch kan onderbrengen in de nochtans zeer gevarieerde lijst van een humanioraprogram: De steltlopers van België. Het is helemaal niet wat ik vermoedde of duchtte, het is, gewoon en zeer rechtschapen weg, een wetenschappelijk werk over al de op hoge poten lopende vogels die zich honkvast of als trekkers, definitief of tijdelijk vestigen in ons vaderland.
Ik neem nog een tweede boek in handen dat niet behoort tot de boekenschat van een humanist, tenzij deze zich, na het secundaire te hebben volbracht, tot het priesterschap geroepen zou hebben gevoeld. Het noemt zichzelf Cursus philosophiae ad usum seminariorum door een Charles Boyer, die niet de Franse veramerikaanste filmspeler zal geweest zijn, maar integendeel ‘Carolus Boyer S.J. in pontificia universitate gregoriana professor et pontificiae academiae romanae is. Thomae aquinatis socius a secretis’. Van genoemde cursus is dit het volumen primum dat bevat een algemene inleiding,
| |
| |
een logica, een inleiding tot de metafysiek, een cosmologie en een psychologie van het vegetatieve, dit alles op 560 blz. uitgegeven door Desclée De Brouwer op reeds 49.000 exemplaren.
Voor mij is het een blijde verrassing dat ik het keukenlatijn van rector Boyer na volle vijftig jaar nog vlot kan lezen en zijn cursus zeker niet langer dan een maand zou moeten volgen om in die schone taal uitleg te vragen en objecties te maken. Mijn geheugen is dus nog goed voor het verre verleden.
Al bladerend word ik vanher nieuwsgierig naar de tien, volgens Kant negen predicamenten, naar het de eeuwen door zo hartstochtelijk omstreden onderscheid of verschil tussen ens en essentia, naar de diepborende vragen of een lichaam intrinsiek ergens moet zijn, of twee lichamen zich op dezelfde plaats kunnen bevinden en één enkel lichaam op twee plaatsen te gelijk. Ik leg dat boek terzijde om het mee te nemen.
Ik houd de andere boeken een voor een in handen, diep nadenkend, alsmaar dieper verzinkend in herinneringen, mij steeds minder bewust van de stapel romans à lire ou à proscrire die mij wacht en ik weet ten slotte zelf niet precies waarom ik meeneem: C. Julius Caesar, De Gallische oorlog, boek I en II, in het Nederlands vertaald door R. De Pauw en A. Clerckx, uitg. De Standaard, en Xenophon, Anabasis, boek I, zelfde vertalers, zelfde uitgever. Op elk van deze twee wereldberoemde werken heb ik met duizenden anderen in West-Europa, minstens een jaar lang haast elke dag gezwoegd en nooit heb ik er één enkele regel meer van gelezen dan die we schriftelijk of mondeling moesten vertalen. Het waren voor ons helemaal niet de merkwaardige cultuurhistorische werken die de intellectueel geacht wordt te moeten kennen. Wij beschouwden ze gewoon als bundels taaloefeningen. De feiten er in verhaald interesseerden ons zeer weinig of, om het juister te zeggen, absoluut niet. Was het jaar van een auteur om, dan mocht deze heer Caesar of Xenophon zijn, Vergilius of Homeros, wij verkochten zijn boek tegen de halve prijs, als we het nieuw en aan een vierde van de prijs als we het tegen halve hadden gekocht. Bleven we er mee zitten, dan lag het ergens te rijden, luid uitschreeuwend onze cultuurloze onverschilligheid voor de eeuwige meesterwerken.
Ieder van ons had zijn allerindividueelste vertaaltechniek. Zodra ik de opdracht van de avond kende, overliep ik de tekst zo vlug mogelijk in alle richtingen, tot ik wist waar het over ging en vooral waar de grammaticale en lexicografische wolfijzers en schietgeweren zaten. Ik heb steeds versmaad met makkers of meerderen over deze hinderlagen te delibereren. 's Avonds in de studiezaal waren mijn eerste indrukken bezonken, ik had veel geraden en vermoed, wist wat ik ging maken en het ineenpassen van een nauwkeu- | |
| |
rige, mooie vertaling gaf telkens hetzelfde genot van volmaakt inlegwerk, het genot van iets goed te doen, iets niet te kunnen loslaten zolang niet rekening was gehouden met elk woord, elke naamval en verbuiging.
Gelijk bij de surrealisten viooltjes opschieten uit een plankenvloer, zo klonken uit de dode taal na tweeduizend jaar nog hedendaagse, bloedwarme, menselijke tonen op, bijvoorbeeld de verklaringen van Caesar dat het niet zijn gewoonte was bondgenoten in de steek te laten en dat de redding van gijzelaar C. Valerius Procillus, ‘de meest achtenswaardige man uit de Gallische provincie’, hem evenveel vreugde schonk als geheel zijn overwinning op de Belgen.
In het eerste boek van de Anabasis kon ik de rede van Clearchos tot zijn soldaten die hem niet meer wilden volgen, nooit lezen zonder een krop in de keel. ‘Toen hij ten slotte inzag dat hij zijn manschappen toch niet zou kunnen dwingen verder te gaan, riep hij hen in een vergadering samen. Eerst stond hij geruime tijd te wenen en de soldaten die zulks zagen waren verbaasd en zwegen. Daarop sprak hij ongeveer in dezer voege. En dit is de kern van die rede: “Daar gij mij niet wilt vergezellen, moet ik, ofwel u verraden, en van Cyrus” vriendschap genieten, ofwel mij lafhartig tegenover hem betonen en bij u blijven. Of ik rechtvaardig handelen zal weet ik niet, doch ik zal in alle geval aan u de voorkeur geven en met u doorstaan wat dient doorstaan. Nooit zal men kunnen zeggen dat ik, toen ik de Grieken in het land der Aziaten voerde, de Grieken verraden en de vriendschap der Aziaten verkozen heb. Ik zal u volgen, daar gij toch niet naar mij luisteren wilt, en alles verdragen wat moet verdragen worden, omdat gij voor mij zowel mijn vaderland als mijn vrienden en mijn strijdmakkers zijt.’
Bij Xenophon ging ik eerst na of er dikwijls dagmarsen, parasangen en plethren voorkwamen in de karweitekst. Men moest weten dat een parasang een uur gaans bedroeg en dat het leger in de vlakte dus in een parasang een veel grotere afstand aflegde dan in de hoge bergen, zodat het nu eens in twee dagmarsen tien parasangen, daarna twaalf en dan in drie dagmarsen dertig parasangen deed, maar als men dat eenmaal wist, waren dagmarsen, parasangen en plethren betrouwbare termen waar men zich aan vasthouden kon om met goed geluk de volzin over te steken.
Gelijk jagers en vissers een eigen Latijn spreken, zo spraken wij er een vol hagiografische legenden, gewijd aan nog levende, in politiek, financiën of administratie geslaagde figuren, die de Eclogen, de Ilias en al de andere klassieke werken waar wij op zwoegden, zuiver voor hun plezier en zo vlot als wij Conscience en Snieders, lazen in de oorspronkelijke tekst. Ik heb in mijn leven twee van deze genieën ontmoet. Beiden hebben het wonderverhaal bevestigd, wat zeg ik, langs hun neus weg aangedikt, maar geen
| |
| |
enkel heeft in mijn aanwezigheid een van zijn mirakelen herdaan. Zelf heb ik keukenlatijn gesproken, vlot wanneer ik niet veel zeggen moest en nog vlotter wanneer ik een positieve zin uit het leerboek in vragende vorm kon herhalen, bijvoorbeeld ‘Jezus filius Dei est’ omzetten in: ‘Num Jezus sit filius Dei?’ Met al deze beperkte bespraaktheid echter heb ik steeds tot de sterfelijke doorsnee behoord, die van sexta tot rhetorica alle vertalingen uit of in het Grieks of Latijn moeilijk vond. Nooit heb ik van een klassiek auteur voor de vuist en zuiver voor mijn plezier méér kunnen lezen dan de fragmenten die we eerst hadden moeten vertalen en daarna van buiten leren. Tijdens de zes klassieke jaren studerend met de leerlingen van elf jaargangen, heb ik niet de eer gehad de tijdgenoot te zijn van een genie.
Zo dichte, denke en doe 'k en opeens komt mijn belangstelling voor Caesar en Xenophon mij verklaarbaar voor. Onlangs had ik mij te meten met junior. Onverlaten hadden mij bij hem met aandrang aanbevolen als een soort wegenhulp in alle latinistennood. Waarschijnlijk had ik hun al eens verzekerd dat ik in mijn jonge tijd de Eclogen en de Ilias in het Latijn en het Grieks voor de vuist las voor mijn plezier. Aanvankelijk had ik de indruk dat junior zich aan mij vastklampte als aan de laatste strohalm, maar spoedig verminderde hij zijn medewerking en trok tot mijn verwondering al mijn suggesties uiterst koel en sceptisch in twijfel. Hij wees er mij op dat er niet adjuvat stond, maar adjuvet, niet crescet, maar crescat. Correspondeerde volgens mij het eerste woord door zijn nominatiefvorm met het laatste woord van de volzin, hoe verklaarde ik dan de evidente ablatiefvorm van het voorlaatste woord? Met welk grammaticaal recht bracht ik deze drie accusatieven hier in verband met dat intransitief werkwoord daar? Aldus bestendig door hem bestookt en de voet dwars gezet, vocht ik mij door de volzinnen heen en opeens greep mij weer het zo bekende schoonheidsgevoel aan, dat volgens de technici evengoed van een nuchter-zakelijke machine als van een gedicht of schilderij kan uitgaan en dat ik zo dikwijls danken mocht aan een dorre tekst uit de dode talen. En ik begon te liegen in zulke mate dat ik het onmiddellijk heb moeten terugtrekken als zijnde gezegd bij manier van spreken. Ik zeide junior met mijn warmste stem hoe graag ik heel mijn leven, als leraar van jongens zoals hij, Grieks en Latijn zou vertaald hebben in de klas. Ik kon hem triomfant met diepe zelfvoldoening dwars door de ogen in de ziel kijken en daar zag ik dat hij met de vertaling klaar was geweest toen hij mijn hulp inriep en slechts had willen weten hoeveel tijd ik er op zetten zou. En ik was niet boos op hem. Het was heerlijk geweest nog eens geestelijk te turnen zoals in mijn jeugd.
Er valt ongetwijfeld wat te zeggen voor de in Amerika bepleite methode van klassieke studie, die de auteurs in hun geheel leest zonder ze te vertalen
| |
| |
en er zich linguïstisch in te verdiepen. Als schrijver van ‘Salut en merci’ kan ik moeilijk verdacht worden van greco-latijnse dweepzucht. Shakespeare kende die talen niet, Vondel had zijn beste werk geschreven toen hij ze begon te leren. Geniale mensen, grote culturen kenden ze niet. Niemand weet waarom ze zes jaar lang moeten bestudeerd worden door jongens die daarna tot op pensioenleeftijd postzegels zullen verkopen achter een loket. Waren ze werkelijk onmisbaar, hoe konden dan zoveel onderwijzers cultureel uitblinken en zovelen met een lagere-schooldiploma magnaat worden in handel of nijverheid, volksleider, minister, staatshoofd? Allen hebben wij gevoeld dat vele van de zes uren Latijnse en twee uren Griekse ‘thèmes et versions’ dienst deden zoals de slaapuurtjes in de peuter- en kleuterscholen, om ons stil te houden en dat de teksten niet gekozen waren om ons een beeld te geven van de klassieke letteren, maar van wat jonge christenen daar volgens scrupuleuze opvoeders mochten van lezen. Intussen vroegen nieuwe wetenschappen meer plaats en aandacht in het secundair program en kregen ze niet. Ondanks al dit relativeren van de twee talen en hun analytische vertaling komt het Amerikaanse ontwerp mij voor als een systeem om de Chinese auteurs te lezen zonder Chinees te kennen, hetgeen iets heel anders is en ik zou voor niets ter wereld willen missen wat mij werd bijgebracht door dagelijks intens te worstelen met twintig regels Grieks of Latijn. Elke para-com mando, zes jaar lang getraind door Cajus Julius Caesar, Cornelius Tacitus, Xenophon, Homeros en hun grammatici, herkent van ver de vulgaire piot die alles zo maar door en achter elkaar schrijft.
Wanneer in Candid senator Pococurante, door wiens mond, volgens Flaubert, Voltaire zelf spreekt, zijn bezoeker Candide heeft bekend dat zijn twee bevallige dienstmeisjes hem beginnen te vervelen en dat de schilderkunst van zelfs Rafaël hem niets meer zegt, omdat er geen doek bestaat dat hem de indruk geeft de natuur zelf te zien, breekt hij ook Homeros af, de vader der dichteren altegader.
‘On me fit accroire autrefois que j'avais du plaisir en le lisant. Mais cette répétition continuelle de combats qui se ressemblent tous, ces dieux qui agissent toujours pour ne rien faire de décisif, cette Hélène, qui est le sujet de la gueurre et qui à peine est une actrice de la pièce, cette Troye qu'on assiège et qu'on ne prend point, tout cela me causait le plus mortel ennui. J'ai demandé quelquefois à des savants s'ils s'ennuyaient autant que moi à cette lecture. Tous les gens sincères m'ont avoué que le livre leur tombait des mains, mais qu'il fallait toujours l'avoir dans sa bibliothèque, comme un monument de l'antiquité, et comme ces médailles rouillées que ne peuvent être de commerce.’
Het eerste, vierde en zesde boek van de Aeneas van Vergilius vindt Pococu- | |
| |
rante zeer goed, maar hij leest toch liever ‘le Tasse et les contes à dormir debout de l'Arioste’.
Men kan dus van een taal houden en niet van haar schrijvers, van schrijvers houden en hun taal niet kennen. Zo is het belangrijker Ibsen te lezen dan Noors te leren en belangrijker goed Latijn en Grieks te kennen dan al hun auteurs te lezen, al behoren daar Homeros en Sophocles toe. De reden daarvan is niet dat die talen moeilijk zijn, talloze andere talen zijn moeilijker. Vormend is zeker de ontleding van volzinnen, waarvan elk woord haast op elke plaats kan staan, hoe verder van zijn correlaat hoe sierlijker, terwijl zijn verbuigings- of vervoegingsuitgang zijn betekenis en concordantie wijzigt. De diepere reden echter is dat die talen de denk- en zijnswijze weergeven die ons geleidelijk meer werden ingeboren en waar onze Indo-europese talen, wetenschappen, kunsten, letteren, wetten en leefwijze van doordesemd zijn. Talen nog moeilijker dan Latijn en Grieks en dus nog geschikter voor verstandsvorming, maar vreemd aan onze cultuur, kunnen daarom Latijn en Grieks niet vervangen. Met zulke talen hebben lang vóór ons Egypte, India, China, Mexico en Peru verstommende beschavingen opgebouwd, doch met elementen die ons vreemd zijn.
Het is een greco-latijn niet mogelijk de dingen voor te stellen in veertig duizend tekeningen in plaats van 26 letters, niet mogelijk de dieren te classifiëren volgens hun behaarde, geschubde of bepluimde huid, niet mogelijk buizen te boren in porfier, cirkels te tekenen, rotsblokken te vervoeren op rollende boomstammen en daar niet bij op het idee te komen van het wiel, niet mogelijk het schrijven en lezen te verbieden aan het gewone volk, niet mogelijk elke dag de zon te doen opgaan door middel van mensenoffers, niet mogelijk een piramide te bouwen voor een paar lijken, niet mogelijk op een bepaald cultureel peil duizend jaar te blijven stilstaan.
Wat ons in staat heeft gesteld in minder dan de vijf honderd jaren der tweede helft van ons derde millenium de eerste beschaving op te bouwen die universeel is en niet meer kan verloren gaan, een beschaving met het uniek driedubbel kenmerk van zin voor objectieve waarheid, zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid en zin voor vrijheid, een beschaving die ontdekte dat alleen experimenteel onderzoek beletten kan dat ze stilvalt en van binnen verrot, een beschaving die de rechten van de mens proclameert en haar voornaamste zorgen besteedt aan haar zwaksten, dat alles zit wel niet in elk werk van elk klassiek auteur, maar het zit in de talen waarin elk van die werken werd geschreven door Aischulos, Plato, Socrates, Pericles, de Stagiriet, Vergilius, en Lucretius, de dichter van ‘De natura rerum’.
Ik ontwikkel deze rijke en zo aangename zelfverheerlijking nu maar niet verder, omdat ik ze uit duizend boeken kan overschrijven en dit, om met
| |
| |
Caesar te spreken, niet mijn gewoonte is.
Een mijner verre kennissen, die had opgemerkt dat politici van tweede rang met een dozijn citaten en boektitels een leven lang weten door te gaan voor hooggecultiveerd, pakte op zijn beurt uit met een uitgesproken voorliefde voor Latijnse en Griekse auteurs, alhoewel hij in die talen na het middelbaar slechts was bijgestoomd om een niet eens academisch graadje te behalen. Niet vermoedend dat zelfs de besten uit de humaniora slechts fragmenten en geen auteur en nog minder mythologie kennen, liet hij horen dat hij dagelijks de Grieken las en met al hun goden en godinnen omging. Zoals meisjes te loven zijn die zich met een katoentje en een kantje smaakvol weten te kleden, zijn jongens te bewonderen die met weinig van zichzelf iets kunnen maken, maar ingewijden lopen er niet in.
Al beloven moderne taalscholen om het even wie om het even welke taal in een maand te leren lezen, schrijven en spreken en al zou een bisschop te Rome zijn uitgestapt, vlot Italiaans sprekend dat hij in de trein van Namen naar de heilige stad zichzelf had geleerd, ik betwijfel of zulks mogelijk is met Latijn of Grieks, tenzij het basis-Latijn zou zijn, dat lijk een roskam over ontvild vlees strijkt, zoals dat van het Mortselse maandbladje ‘Band’, zojuist verschenen: ‘Humanum sum, nihil humanum a me alienum puto’. Wat ik echter nooit ofte nimmer zal betwijfelen is dat onze studerende jeugd vandaag een ander aspect zou bieden indien Latijn en Grieks in alle hogere middelbare scholen verplichte vakken waren gebleven. En die scholen verplichte voorbereiding tot elke hogeschool.
Lichtelijk beschaamd omdat ik zo weinig over hem wist en van de hand Gods geslagen door het grootmenselijke van zijn figuur, las ik vóór enkele jaren in driedubbele pocket, een streng wetenschappelijke biografie van Caesar. Ik stond dan ook niet weinig verbaasd toen de twee eerste boeken van ‘De Oorlog in Gallië’ mij nog allerlei te leren hadden dat niet in de biografie stond.
Eerst en vooral, but not least en vergeef mij de ijdele opmerking, dat deze grote generaal mij, onbewust naar ik voor hem hoop, heeft geplagieerd. Hij geeft de woorden van derden, onderhandelaars en anderen, nooit weer in rechtstreekse redevorm, hij resumeert ze zakelijk. Hij vat zelfs zijn eigen woorden samen in de derde persoon: ‘Caesar zeide hun dat...’ Toen ik mij als jong romanschrijver met dezelfde indirecte, samenvattende rede behielp, in de overtuiging dat er reeds veel te veel wordt geschreven en dat een modern auteur het niet kort genoeg kan maken, werd dat als een stilistische innovatie van mij geprezen door critici die Caesar waarschijnlijk, zoals ik, vertaald maar niet gelezen hadden.
Vergeleken met de paleontologen die maar één tand nodig hebben om nauw- | |
| |
keurig en met zekerheid het uitgestorven diersoort te beschrijven dat hem honderd miljoen jaar geleden in de mond had, hebben de historici maar weinig opgemaakt uit Caesars oorlogsdagboeken, bijvoorbeeld over de tuisers en bierzuipers die onze voorouders waren. Hun uitzonderlijke dapperheid schrijft hij toe aan hun ver af te wonen van de beschaafdere wereld, hun verbod op invoer van weeldeartikelen en de verdedigingsoorlogen waartoe de Germanen van over de Rijn hen geregeld verplichtten. Tegen deze invallen hadden zij een Maginotlinie aangelegd: een strook beplant met ontkopte bomen, wier breeduit groeiende takken zich verstrengelden met ondoordringbaar bramenstruweel.
Ik werd mij bewust van wat ik verzuimd had en gemist door in ‘De bello gallico’ enkele bomen te schalmen en het bos niet in te gaan. Als Sherlock Holmes met een voetafdruk en een sigarenstompje een moord reconstrueert, bewijst het feit dat de Belgen de Romeinen van op hun verschansingen uitlachten omdat ze zo klein waren, ten allerminste dat het Belgisch-Italiaans lengteverschil in Caesars tijd groter was dan nu. Intussen heeft hun kortgestuiktheid de Romeinen niet belet ten getale van meer dan vijftigduizend te voet, met wapens en proviand op de rug, van Italië naar België te marcheren, er zes jaar lang zeer minigekleed en vechtklaar in open lucht te leven, onze langere voorouders met één tegen drie te verslaan en ze daarna vierhonderd jaar lang te drillen.
Men had ons die pil kunnen vergulden door aan te stippen dat ze naar hier zijn gekomen zonder broek, het zo praktisch kledingstuk dat ze van ons hebben overgenomen en in hun vaderland verspreid onder de naam ‘braccae’, die onze taalkundigen zeker in staat moet stellen uit te vinden wat wij toen ‘tegen’ een broek zegden. Dit had ons vertaalwerk wel wat opgevrolijkt. Specialisten kunnen op de landkaart de tocht van Caesar nog steeds niet volgen, noch de plaatsen aanduiden waar hij precies vocht, alhoewel aanvullende gegevens werden verstrekt door de auteurs Orosius en Plutarchus. Er is weinig gededuceerd uit de gestalsterkte der Belgische legers: Bellovaken 10.000, Suessionen 50.000, Nerviërs 50.000, Atrebaten 15.000, Ambianen 10.000, Moriners 25.000, Menapiërs 9.000, Caleten, Veliocassiërs en Viromanders elk 10.000, Atuatuken 19.000 en de als Germanen bekend staande Condrusiërs, Eburonen, Caerossiërs en Paemanen te samen 40.000. Als het aantal in de kerk getelde paascommunies met een derde moet worden vermeerderd om het bevolkingscijfer van Belgische dorpen in de zestiende eeuw te kennen, moet men het ook eens kunnen worden over de procentsverhouding tussen de weerbare en weerloze bevolking van België in de eerste eeuw vóór Christus.
Aan Caesars leger, dat van ons land voor vier eeuwen een Italiaanse kolonie
| |
| |
maakte, werd evenmin veel aandacht besteed. Het veroverde transalpijns Gallië, een gebied van 1.500 km in het vierkant, omvattend al wat ligt tussen de Alpen, Rijn, Noordzee, Oceaan en Pyreneeën, aanvankelijk met vijf legioenen, die aangroeiden tot elf, van ongeveer 5.000 man elk, waarbij tien tot twintigduizend infanteristen en voor elk legioen een regiment ruiterij, soms ook nog een niet altijd betrouwbare inheemse cavalerie van 5.000 man, zijnde te samen niet eens 100.000 Romeinen tegen meer dan 400.000 Belgen.
Zulke gegevens leiden tot sensationele vergelijkingen. Twee wereldoorlogen van dagelijkse strijd op verschillende, ver van elkaar verwijderde, fronten te land, te water en in de lucht, leerden ons glimlachen om de oorlogjes die tot en met Napoleon door kleine legertjes op één enkele dag werden beslecht. Houdt men er rekening mee dat Caesars onderwerping van Gallië zes jaar heeft geduurd en werd gevolgd door vier eeuwen bezetting, dat de Romeinse en Belgische legers te samen tijdens de verovering misschien wel een derde van de bevolking bedroegen door welke zij moesten onderhouden worden, dan krimpen onze wereldoorlogen in. Proportioneel waren onze moderne legers kleiner en streden minder lang. De bevolking die ze onderhield was talrijker, rijker en kon de last beter dragen. Wetenschappelijke en sociale evoluties, die in Gallië niet bestonden, werkten bij ons voort. Het verbijstert achteraf en lijdt toch geen twijfel, dat wij ‘De bello gallico’, te vergelijken met mémoires van Foch of Eisenhower en beschrijvend een wereldgeschiedkundig feit van grotere omvang en verstrekkendere gevolgen dan 14-18 en 40-45, bepoteld hebben als een vertaaloefening.
De held van Xenophon, Cyrus, ‘een waardevol vriend voor iemand wie hij genegen is, een zeer te duchten vijand voor wie hij niet luchten kan’, trok met tienduizend vierhonderd zwaarbewapende en tweeduizend vijfhonderd lichtbewapende Grieken, honderdduizend Aziaten en twintig zeiswagens op tegen Artaxerxes, zijn broer, die beschikte over een miljoen tweehonderdduizend man en tweehonderd zeiswagens, onder het bevel van vier generaals die hem dan ook versloegen. Twee jaar lang legde Cyrus parasangen af, woord dat geen enkele humanist ooit zal vergeten. Zoals Caesar verplaatste hij zich met de traagheid van zwaarbeladen voetgangers, die zich moesten bevoorraden langs de weg. Hun verstdragend wapen was een boog. Allen waren huurlingen, de enen met vaderlandsliefde, de anderen met soldatentrots, maar allen vrijwilligers die dienst namen om de soldij, de buit en het avontuur. Zij waren niet gebonden door iets zo verschrikkelijks als onze nationale dienstplicht, die op straffe des doods heldhaftigheid oplegt en niet zelden pure zelfmoord. Zij namen dan ook de vlucht wanneer zij om een of andere reden overtuigd waren van hun nederlaag. Het geval van de
| |
| |
Lacedemoniërs is misschien zo beroemd omdat het zo zeldzaam was. In elk geval, het oprukken van een kleine schare van Griekse modelsoldaten in steeds vlugger tempo doet in de Anabasis een tienmaal sterkere Perzische legervleugel uiteenstuiven als een bende mussen. De gezamenlijke dienstweigeringen volgen elkaar op. De legeraanvoerders spreken de muiters toe en beloven meer soldij. Tegen paniek en massavlucht konden opperbevelhebbers als Caesar en Cyrus niets anders doen dan met het zwaard in de hand naar voren snellen en het goede voorbeeld geven. En dat deden zij, Cyrus sneuvelde in zulk lijf-aan-lijf-gevecht. Massavlucht kwam zo vaak voor dat het tot de gewone oorlogstaktiek behoorde ze het leger onmogelijk te maken. Hiertoe verbrandde Caesar vóór de aanvang van een veldslag de schepenbrug waarover hij naar de vijandelijke oever was overgestoken en plaatsten de Belgen hun karren, waarop al hun voorraden en vrouwen, in het midden van hun troepen.
Dit alles pleit er zeker voor het partieel vertalen van de klassieken te combineren met integrale lectuur en uitvoerig commentaar, maar dan stoot men algauw op een hedendaagse overgevoeligheid die men beter ontziet dan kwetst.
Gelijk de nieuwste letterkundige kritiek het onmogelijk acht de reeks van in een roman verhaalde gebeurtenissen naar waarheid weer te geven, of liever realistisch lineair, zoals zij dat noemt, zo beweert de nieuwste historiekritiek dat men dit a fortiori niet kan met de lotgevallen van een leger, een natie, een volk. Zij stelt voor het vak geschiedenis af te schaffen, of te vervangen door een nog niet nauwkeurig omschreven maatschappijleer.
Deze kritiek op de verhaalkunst en de geschiedschrijving zegt niets verantwoords en is in de grond oerdom. Van bij het ontstaan van de schrijfkunst weet men wat het woord niet kan en dat heeft nooit iets afgedaan aan wat het wél kan. Geschiedschrijving is zeker méér dan een opsomming van oorlogen, koningen en wijzigingen van staatsgebied, maar hoe men ze ook opvat en of men ze beschrijven kan of niet, een veldtocht als die van Caesar, die zes jaar duurde en twintig eeuwen lang gevolgen had, een militaire en menselijke prestatie als die van de tienduizend, moeten er hun plaats in vinden.
Niemand kan het leven van elk blad en elke tak van een boom beschrijven van 1 januari tot 31 december van één enkel jaar. Ook de wetenschapsmens met zijn precisiemethode kan dat niet. De materie van de geschiedenis is nu eenmaal niet te vergelijken met die van biologie, botanica enzovoort. Zij bestaat uit veel feiten die al te verschillend worden beoordeed. ‘De mensen voelen allemaal anders en herinneren zich allemaal andere dingen’, zegt Thucydides. ‘Zij luisteren naar wat zij toevallig horen en verifiëren
| |
| |
het niet. Zij geven zich weinig moeite om de waarheid te zoeken en aanvaarden gaarne het eerste het beste dat zij horen.’ Maar wanneer ik schrijf dat ik naar Brussel ben gereden om er te trouwen en daar niet bij vermeld dat ik tankte te Wilrijk, te Boom werd opgehouden door een open brug, te Wolvertem een lekke band had en te Laken een bekeuring opliep, maakt dat verzuim de sobere mededeling dat ik naar Brussel reed dan tot een leugen, ben ik soms niet naar Brussel gereden en was dat niet belangrijker dan de ervaringen onderweg? En wanneer de ene geschiedschrijver over het botten van de blaren, de ander de bloesemtijd en een derde het vallen van de blaren het mooist vindt, vergissen zij zich dan, of geven zij een preferentie te kennen die te verantwoorden is?
Van meer belang dan deze vragen is het te weten of lezen en commentariëren even vormend zijn als een intiem vertaalcontact. Om bij Caesar te blijven, hem helemaal lezen vult het fragmentair vertalen natuurlijk aan, maar met het commentaar kan men buiten de kwestie gaan. Bepaalde détails moet men kennen om de tekst gewoon te verstaan, bijvoorbeeld dat de Romeinse gevechtstoren paniek zaaide onder de Belgen, doordat hij buiten wapenbereik werd opgebouwd en dan tegen de vesting aan gerold. Andere détails verhelderen de lectuur. Elke quintaan weet dat een legioen een grote hoop volk is, maar het zegt hem heel wat meer dat het theoretisch 6000, praktisch 4000 à 5000 soldaten telde, die verdeeld waren in tien cohorten, elke cohorte in drie manipels en elke manipel in twee centuriën. Gegevens niet strikt nodig om een goede vertaling te maken kunnen nog meer bijdragen tot goed begrip van een werk, bijvoorbeeld dat er in Belgisch Gallië geen steden, doch twaalf vestingen waren, dat de Romeinse bezetting er vrij vlug steden deed ontstaan en dat deze ontwikkeling met al haar gevolgen van maatschappelijke bewustwording van burgerschap en burgerrecht en het ontstaan van standen, even belangrijk moet geweest zijn als de prestatie van het leger.
De geschiedschrijving waagt zich echter ook op dunner ijs. Zo trachtte Caesar, volgens de traditionele historiografie, in Gallië zijn gezag over het leger te bevestigen en er een veroveringsprestatie mee te stellen tegenover die van zijn rivaal Pompejus in het Oosten, maar combineerde hij, geniaal man zijnde, deze persoonlijke ambitie met de droom een nieuwe wereld te openen voor de beschaving van de Middellandse Zee en maakte hij van deze droom een werkelijkheid, die na twintig eeuwen nog altijd standhoudt, terwijl die van Pompejus tijdens de middeleeuwen haast geheel ten onder ging. Moderne geschiedschrijvers daarentegen verwijten Caesar met bruut militair geweld de natuurlijke groei te hebben geknakt van een toen ontluikende Keltische beschaving, die zonder Rome rechtstreeks bij de Hellenen in de
| |
| |
leer zou zijn gegaan en de bloei te hebben gebroken van een Germaanse cultuur, die zich in Azië begon te bevoorraden.
Een vertaling die zich vastzuigt aan woord na woord om in de poriën zelf te dringen van een taal en cultuur, heeft weinig aan zulke bespiegelingen. De enige die kon weten wat hij ambieerde en droomde was Caesar zelf en hij schreef er geen woord over en wat de Keltische en Germaanse culturen zouden geworden zijn zonder hem, kon destijds en ook nu nog niemand weten. De geschiedschrijvers hebben zeker over het hoofd gezien dat grote historische feiten te omvangrijk zijn en te complex om door wie ook te worden te boek gesteld. Volksverhuizing, kruistochten, hervorming, renaissance, Franse revolutie, niets was hun groot genoeg en het is toch evident dat reeds op dit ogenblik een exact relaas over de oecumenische beweging onmogelijk is, hoofdzakelijk doordat de omwenteling grotendeels plaatsheeft in de verborgenheid van de gewetens en verschilt van land tot land.
Dat pleit echter niet tegen de magistrale pogingen om onze cultuur haar geheugen niet te laten verliezen, maar wel voor een scherper onderscheid tussen appreciatie en feit. Was de verovering van Gallië door de Romeinen voor ons een geluk of een ramp, volbracht Caesar ze uit eerzucht of idealisme, dat verandert niets aan de verovering zelf. Het commentaar op de klassieken kan zo uitgebreid, degelijk en boeiend worden gemaakt als het zijn moet en toch elke gewettigde kritiek op de geschiedschrijving uit de weg gaan.
Ik tracht niet een nieuw evangelie van het enige ware klassiek hoger middelbaar onderwijs te verkondigen, ik postuleer geen zetel in een Hoge Raad voor onderwijshervorming, ik vraag mij slechts af of er een beter tegenwicht dan de grondige studie van de klassieke talen bestaat, tegen de opeenstapeling van wetenswaardigheden in onze dagen en de isolering in specialisaties. De reeds zo lang voorspelde grote fysici, chemici, en techniekers die nooit gehoord hebben van Michelangelo zullen we van harte welkom heten als ze maar goed zijn in hun vak, maar zullen ze niet ook een beetje te beklagen zijn en het voelen nu en dan?
Dit is intussen zeker, het lezen van de hele Caesar, Xenophon en zelfs al de klassieken kan het vertalend uitdiepen van fragmenten niet vervangen, omdat het iets geheel anders is en op zichzelf niet te verantwoorden. Van elk auteur, oud of modern, moet slechts het beste worden gelezen en dat geldt vooral voor de klassieken die na twintig eeuwen voor een zeer groot deel onbelangrijk en ongenietbaar zijn geworden.
De klassieke studie door vertaling harerzijds kan verlucht worden, aanzienlijk meer dan tot nu toe gebruikelijk was, met nauwkeurige, onbetwistbare, uit oude teksten gelichte en afgeleide cultuurhistorische gegevens, die tonen
| |
| |
hoe de mensen die deze talen spraken in concreto waren, hoe zij woonden, wat zij aten, hoe zij zich kleedden, hoe ze de kost verdienden, wat ze dachten, onder welke wetten en gebruiken zij leefden. Dit is geschiedenis waarop geen kritiek vat heeft, die rechtstreeks bijdraagt tot exact begrip van de tekst en leert door welke Spartaanse deugden die lieden wereldrijken hebben opgebouwd en door welke verweking zij geweken en bezweken zijn voor de barbaren. Ons hield men hun ‘heidense corruptie’ verborgen, maar nu in het openbaar daarvoor vrijheid wordt opgeëist, mag het commentaar wel vermelden dat die ‘nieuwigheden’ meer dan tweeduizend jaar oud zijn, en vanzelfsprekend voorkwamen voor de geniale en heldhaftige volkeren van wie men nu nog steeds met Juvenalis kan zeggen dat hun cultuur geheel de aarde beheerst en wier geestelijke erfgenamen wij zijn. Hun wereldrijken gingen ten onder door oorzaken waarvan wij de meeste kennen en waartoe niet de seksuele moraal uit hun gouden eeuwen behoort, maar zeker de mentaliteit en het gedrag van hun hippies en love-singers.
Dat maakt nog niet geheel hun erfenis voorbeeldig en pedagogisch bruikbaar. De echtgenote moest trouw zijn op straffe des doods, de man mocht buiten slapen en zijn vrouw ‘verstoten’, wat o.a. ook Caesar deed. De vader beschikte zo oppermachtig over leven en dood van zijn kinderen dat een consul Brutus zijn zonen voor zijn ogen liet neerknuppelen en afmaken met de bijl, omdat zij deelgenomen hadden aan een politieke samenzwering. Mismaakte pasgeborenen werden in het veld geworpen voor de wolven en er was de slavernij, lang niet zo onmenselijk als ze ons nu voorkomt, maar nog ontzettend wreed. De antieke spiegel leert ons de ongerechtigheden die te verenigen zijn met een jonge, gezonde staat onderscheiden van die welke hem ondermijnen en, waar hij niet tot stichting of lering strekt, behoudt de kennis van de voorouders nog haar waarde en verrijkt.
Door Caesar teruggedreven tot over de Rijn en door zijn pleegzoon Augustus onderworpen tot aan de Elbe en de Donau, sloegen de Germanen steeds harder terug. In de vijfde eeuw troffen zij het imperium in het hart. Ze plunderden en verwoestten Rome. ‘Mijn stem verstomt,’ schreef Hieronymus, ‘en mijn snikken onderbreekt de woorden die ik schrijf: Bedwongen is de stad die eens de aarde bedwong.’ Maar de Germanen droegen zelf reeds de kiemen in zich van het christendom dat in Rome, zo niet ontstaan, dan toch voor het eerst maatschappelijke vorm heeft aangenomen. De verslagen en ontwapende wereldheersers hadden reeds de grondslagen gelegd van de Kerk, die de barbaren zou onderwerpen zonder wapenen en in hun stad instaureren een nieuwe wereldheerschappij. De Romeinse bisschoppen waren zich even diep als hun voorgangers, de consuls en keizers, bewust van hun gezag over hun collega in de andere bisdommen en van Vergilius'
| |
| |
verzen die elk Romein van buiten kende:
‘Gedenk, Romein, dat gij de volkeren moet regeren door uw gezag.
Uw taak zal het zijn de zeden van den vrede op te leggen,
de onderworpenen te sparen en de trotsen te fnuiken.’
Niet minder geniaal dan hun veldheren en keizers bouwden Romes bisschoppen hun theocratie op naar het model van het imperium, met een goddelijk oppergezag te Rome, dat zich tot aan de vroegere rijksgrenzen liet vertegenwoordigen door onvoorwaardelijk gehoorzamende episcopoi, wat in het Grieks veelzeggend inspecteur betekent. De taal van de kerk was Latijn, om het even wat in het land werd gesproken. Zij verhieven hun theologie tot door God zelf gedicteerde enige waarheid en droegen de vrijwaring ervan tegen ketters en ongelovigen op aan de wapenen van de wereldlijke macht. Wijsbegeerte en wetenschap kenden zij volgens de formule van Augustinus (‘Philosophia ancilla Theologiae’) slechts het recht toe hun theologie te staven. Tegen deze dienstbaarheid verzette zich in de dertiende eeuw de Parijse Sorbonne onder leiding van Seger van Brabant, die volledige vrijheid van denken en experimenteren opeiste. Thomas van Aquino trad op als verzoener. Hij erkende die vrijheid, maar telkens wanneer de wetenschap in tegenspraak kwam met de door God geopenbaarde waarheid, was dit een onfeilbaar teken dat zij dwaalde, want God kon zich niet vergissen en er kon maar één waarheid zijn.
Voor eeuwig meende de Kerk gerust te mogen zijn en in deze zekerheid schreef Thomas zijn Summa. De ogen gericht op de openbaring die hem voor dwaling behoedde, bestudeerde hij onbevreesd het vrije denken van het Griekse heidendom en nam er uit over wat het woord van God staafde en ophelderde. De harmonie van geloof en wetenschap was gecodifieerd, de Kerk verbond haar lot aan het thomisme.
Maar de wijsbegeerte brak de zekerheid van de objectiviteit der kennis steen voor steen af en verengde haar grenzen. De wetenschap weerlegde de letterlijke zin van de openbaring en betwistte de historiciteit van de vier levensbeschrijvingen van Christus. De massa volgde de echo's van deze ontkerstening. Rome hield zich aan Thomas en vatte zijn geloof samen in twaalf artikelen. Tot in onze dagen worden zijn priesters door Carolus Boyer en dergelijken onderwezen in het neo-thomisme. Dit is om te lachen, te vloeken, te schreien, te treuren, het hoofd te schudden, weemoedig te mijmeren, onverschillig de schouders op te halen en ik heb dat alles achtereenvolgens en door elkaar gedaan, maar nu elke dag in een of andere krant staat dat het begin van het einde van de Kerk is begonnen, treed ik al bladerend in de Cursus philisophiae van Carolus Boyer, die nog niet zo lang geleden ook voor Vlaamse levieten doceerde aan de beroemde universiteit
| |
| |
van Rome, Gregoriana genoemd naar de grote paus Gregorius, lid van de hoogste en oudste Romeinse adel en organisator van de Kerk, nu treed ik vertederd het verloren paradijs van zekerheden binnen. Niets was er onbekend, niets duister, niets twijfelachtig. Het antwoord op alle vragen was afdoend en definitief. Hoe groen was mijn dal!
Helaas, het was niet waar. Hoe jammer is dat! Hoeveel beter ware 't geweest dat het waar was! Maar het was niet waar.
En nu het einde schijnt te naderen van wat Caesar ons bracht vóór de geboorte van Christus, herbegint het voor de tweede maal, nieuw en nog grootser. Vanaf de oorlog in Gallië tot aan de organisatie van de wereldkerk en van af die organisatie tot in onze dagen, waren de studerenden zich niet of maar nauwelijks bewust van de strakke historische lijn die wij nu getrokken zien over twintig eeuwen heen. Toch zette de evolutie zich door. Wat nu begint kan op zijn beurt verder gaan zonder voorkennis van onze greco-latinisten, maar kon men hen doen zien en geloven wat nu begint te gebeuren, de realisatie van een nieuwe Grieks-Latijns-Germaanse werelddroom, zij zouden misschien genezen van de twijfel waaraan zij ten prooi vallen door de snelheid van onze vooruitgang, het uit alle hemelen verjagen van de Griekse, Romeinse, Joodse en andere goden, en het ineenstorten van elk niet-experimenteel gedachtenstelsel. Zij zouden misschien hun schaamte en schuldgevoel afleggen tegenover de zwarte, gele en bruine man, weer het hoofd oprichten en gedenken, gelijk de Romein, dat zij de volken moeten regeren.
Caesars droom en die van de Kerk bestreken slechts het bekende deel van de wereld. De nieuwe bezielt de wereld geheel. Het is geen misdadige droom van landroof in het Oosten, jodenmoord, kolonisatie of revolutie van het proletariaat. Men moet slechts begrijpen wat men ziet gebeuren om weer moedig en werkzaam te worden en de luiaards, walgers en ondergangsprofeten wandelen te zenden. Het is een typisch Grieks-Romeins-Germaanse droom, die niets ontleent aan vreemde culturen en al die culturen zachtjes splijt en ontbindt. Het is ontkenning op experimentele grond van elke doelgerichtheid in een heelal dat zo goed als zeker is bevolkt door triljoenen bewoonde werelden, zo ver echter van ons verwijderd dat vruchtbare verstandhouding tot collaboratie met hen onmogelijk is. Het is de stof erkennen, bestuderen en gebruiken als onze enige bron van kennis en macht, ze meten aan de mens als maat van alle dingen en er voor de mensheid zoveel aards geluk mee verwerven als mogelijk is door zin voor objectieve waarheid, zin voor persoonlijke verantwoordelijkheid en zin voor vrijheid. En gelijk de Caesaren Europa en de Kerk de wereld veroverden, vanuit twee werelddelen de exploratie ondernemen van het heelal.
|
|