| |
| |
| |
Andre Demedts / De bezoekers
Handhaven wil ik mijns vaders glorie.
Ilias, VI, 401
De herinneringen hopen zich op, zoals in een bos de lovers van de bomen. In oktober komt er ieder jaar een nieuwe laag bij, tot er op de duur niemand meer weet hoeveel lagen er al liggen en dat is goed, want herinneringen zijn het enige bezit dat niemand ons kan ontnemen. Zij zullen in mij maar uitgeveegd worden en verdwijnen, als mijn geest uitgeblust wordt door hetzelfde water dat uit mijn brekende ogen vloeit. Laat ze mij tot die laatste dag.
Moeder, die veel te gevoelig was, is aan een hartziekte gestorven, laat in februari, toen in een heldere morgen de lijsters verkondigden dat zij de lente inhadden en wij waren zwart van verdriet. Het zal verslijten, zei Germaine, wat iets anders is dan genezen, en het is afgesleten, zoals de letters op grafzerken in oude kerken, waar duizenden voeten langs gesleept hebben.
Ook mijn overgrootmoeder is aan dezelfde kwaal bezweken. Zij leed aan het borstwater, zoals het toen heette. Al de tranen die zij om de vroege dood van haar liefste dochtertje en het lot van een ongelukkig getrouwde zoon verkropt had, hadden zich in haar opgehoopt. Zij deden haar voeten zwellen, zij vulden al de weefsels van haar lichaam op en ten slotte verdronken zij haar hart. Toen lei ze haar hoofd neer en het was juist, vertelde grootmoeder, alsof zij het goedvond dat zij mocht gaan.
De herinneringen hebben het mij wijsgemaakt. Ik heb pijn in mijn nek, pijn in mijn rechtervoorarm en soms zwemel ik op mijn benen van duizeligheid. Degenen die mij gaarne zien, liefde is een wonder dat wij nooit zullen doorgronden, lachen als ik terloops daarover iets zeg en achter mijn rug kijken zij eens naar elkander. Met een hartziekte kan men nog dertig jaar in leven blijven. Waar het op aankomt is dat je je hoedt voor alle heftige gevoelens. Ik doe mijn best, maar over mijn gevoelens ben ik niet meester zoals over mijn wil en mijn wil is geen meester meer over mijn lichaam. Sedert enige tijd volgt het meer en meer zijn eigen gang. Waarop dat zal uitlopen, besef
| |
| |
ik maar al te goed, alleen weet ik niet hoe lang het nog zal duren.
Mijn broer Paul kwam hier om te vragen:
‘Denk je eraan dat het de naaste week de twaalfde mei is?’
‘Hoe zou ik dat kunnen vergeten?’ was mijn antwoord. ‘Niet eens nodig dat ik het opteken.’
Veel dagen in het jaar die komen en gaan zonder dat je er acht op geeft, maar andere zoals Kerstdag en Pasen onthoud je vanzelf: het putje van de winter, de belofte van een zomer die naakt. Zo'n dag is ook de sterfdag van grootvader Ivo, de twaalfde mei. In het huis zijns vaders was hij de enige om ons geslacht voort te zetten. Omtrent zijn vijftigste jaar was hij aan het leven gewoon geworden en van toen af had hij begrepen dat gelukkig zijn niet anders is dan dat. Hij had nog leren lachen en hij deed mee met het leven, maar eens heb ik hem horen zeggen dat hij van de morgen tot de avond wilde gaan schooien als hij weer achttien jaar oud mocht worden. Hij was in zijn achtentachtigste jaar toen hij overleed, nadat hij half verlamd negen maanden te bed had gelegen. Dolfke Van Acker die op De Elsbos, het hof van mijn ouders, boever was, leidde het laatst geboren hengsteveulen tot voor zijn kamervenster opdat hij het nog zou gezien hebben, maar naar zijn viool, die in de beste kamer op de tafel lag, vroeg hij niet meer. In betere dagen had hij er dikwijls op gespeeld als het volk erom vroeg, toen het vlas gesleten, de oogst binnengehaald of de aardappelen uitgedaan waren, en zij dansten dan, de jongeren met hun slappe benen, terwijl de mensen van jaren zwegen en toekeken. Die zeldzame keer in het jaar waren zij het die achter de tafel op de bank zaten, waar anders de plaats van de jonge kerels was.
Grootmoeder Rozalia had niet gaarne dat er gedanst werd, waar er vrijen van kwam, want zij dacht aan het kwaad op de wereld, dat het zo gemakkelijk heeft, maar grootvader geloofde in een God die op hemzelf geleek, een man die zo naar niet keek en ertegen kon dat jongens en meisjes plezier maakten. Het zou zichzelf verbieden zodra ze in de miseries zaten.
Hij ging dood in de pinksterweek, die warme zomer van het jaar 1921, toen de Moerdijkbeek uitgedroogd was. Op het hof moesten ze het water uit de Mandel halen om het vee drinken te geven. Zijn zes naaste buren droegen grootvader naar kerk en kerkhof. De weiden stonden vol koekoeks- en boterbloemen, paars en geel, een leeuwerik die in de blauwe hemel hing te tierelieren viel als een steen naar zijn nest en de zon scheen die het al deed groeien en bloeien.
Sedertdien is grootvader Ivo ieder jaar op zijn sterfdag één keer naar De Elsbos teruggekomen. Naar het oud hof waar hij geboren werd, eenzaam opgroeide, bij zijn vader introuwde en leefde, tot hij de boerderij overliet
| |
| |
aan zijn zoon Maurits, die zijn enige zoon en mijn vader was. Zo zette hij de oeroude gewoonte voort, die in de familie van geslacht tot geslacht doorgegeven, tot vandaag de dag is blijven bestaan. De doden zijn niet dood. Zij keren terug om zich nogeens te tonen en met hun oudste zoon te spreken, of ook met hun oudste kleinzoon als het zo is dat hij hen nog in leven gekend heeft. Na vaders overlijden in 1943 ben ik ieder jaar op de twaalfde mei naar de afspraak met onze overledenen gegaan, met grootvader en vader, dat zijn degenen die nog leefden toen ik er al was. Wij spreken daar niet over als het anders kan en aan de nieuwsgierigen die ons willen uithoren geven wij een scheef antwoord. Een meegaande volk, moet grootmoeder Rozalia eens gezeid hebben, maar je mag ze op hun tenen niet trappen of niemand kan er nog weg mee. Wij zijn er trots op. Wat moeten vreemden zich inlaten met zaken die ons alleen aangaan? Wij vragen hun ook niet waar zij hun zinnen mee scherpen als alles zinloos schijnt en waar zij de moed halen om 's ochtends nog op te staan als het hun laatste dag kan zijn. Er hebben op de parochie pastoors gestaan, die iets over de terugkeer van onze doden horen mompelen hadden. Zulke ontmoetingen kunnen niet geheim blijven en wij hebben ze ook nooit willen loochenen. Hoe zou je de waarheid kunnen bedriegen? Er zijn wijze pastoors die weten dat er veel dingen bestaan die men niet in de boeken moet zoeken en waarover er onder verstandige mensen gezwegen wordt. Zo iemand was pastoor Bosschaert, die mij gedoopt heeft en een man op zijn plaats is geweest, want bisschop Waffelaert heeft hem later naar Meulebeke gezonden, waar de felste kerels en messenvechters van de streek woonden en daar heeft hij zich geneerd als een vis in het water. Als knaap heb ik hem nogeens gezien, toen ik met grootmoeder gaan dienen was naar Beelsens kapelletje op De Paanders. Wij gingen daar binnen bij een weduwe op jaren die herberg hield en grootmoeder, die geen bier
dronk, vroeg koffie en mastellen. Terwijl wij zaten te eten kwam pastoor Bosschaert binnen. Hij en grootmoeder herkenden elkander dadelijk en waren meteen aan de klap. Dat jongetje? vroeg hij en grootmoeder verklaarde wie ik was en herinnerde hem eraan dat hij mij gedoopt had. Toen had ik nog haar dat blond was als vlas en hij streelde erlangs. Word maar groot, zei hij, groei op naar je ras. Mijn blond haar, dat ik had willen houden, is bijna zwart en later grijs geworden en groter ben ik nooit geweest dan toen ik soldaat was te Gent en een meter zeventig mat. Waarom dat allemaal zo werd en niet anders, ik gis er niet meer naar.
Na Bosschaert kregen wij Aloys Penez als pastoor op re parochie. Hij was aangetrouwde familie van moeders kant en zo zal hij zich ingebeeld hebben dat hij meer mocht zeggen dan iemand anders. Niemand in de streek die zo schoon kon werken als mijn vader, zo rustig en zonder spel. Hij was bezig
| |
| |
met langs het hoofdeinde van een pas gezaaide vlasgaard een voor te trekken, zo recht als een kaars, toen pastoor Penez daar ten naargange kwam. Eerst wisselden zij enige woorden over het weer, zoals mensen die elkander niets te zeggen hebben en toch vriendelijk willen zijn. Daarna ruimde Penez zijn keel en hij ademde twee-, drie malen door zijn neus als een kwaad paard, wat een gewoonte van hem was.
‘Het is misschien vreemd om eraan te beginnen, Maurits,’ zei hij, ‘maar het moet toch eens te berde gebracht worden. Wat is er daarvan waar dat je vader zou weerkomen? Dat lijkt niet te geloven.’
‘Dat is ook geen punt van het geloof’, luidde het antwoord.
‘De bisschop heeft mij naar hier gezonden en ik zal zielelast dragen voor mijn parochianen. Zulke verhalen doen denken aan superstitie of nog erger aan toverij.’
‘Er is geen kwaad mee gemoeid’, was vaders antwoord. ‘Trek het je niet aan.’ Hij deed voort met zijn werk en sprak over iets anders.
Later heb ik eens van moeder gehoord dat de pastoor er bij haar naar getaald had. Je zou moeten zorgen, drong hij aan, dat er aan die heidense gebruiken een einde komt. Vader en moeder zijn achtendertig jaar getrouwd geweest en dikwijls was zij het die het hoge woord voerde, want volgens haar mening was vader veel te braaf. Hij zou beter geschikt hebben voor rechter dan voor boer, want om een goede boer te zijn volstaat het niet te werken van 's morgens vroeg tot 's avonds laat en vader was zo dat hij het kleinerend vond te vechten voor zijn profijt. De rechtvaardigheid ging alles te boven, maar hij was de enige om er zo over te denken. Die keer antwoordde moeder aan pastoor Penez dat vader nooit iets zou doen tegen zijn geweten en zij op het hof ingetrouwd en eigenlijk een vreemdelinge was. Voor haar bleef het verleden van de familie een gesloten boek en zij zou haar man niet meer kunnen veranderen. Hij zou zijn ras niet verloochenen, het zat in hem als het merg in de stam van een vlier, hij was ernaar gegroeid en eens dat zijn dagen volteld waren, zou hij vallen naar de kant waarnaar hij helde.
Vader overleed jaren later waar het niet had moeten gebeuren, in een ziekenhuiskamer, hij die nog de wens had uitgedrukt, als het zo ver kwam, dat hij buiten had mogen sterven in de grote weide die achter de koeistal lag. Hij beeldde zich in dat het in de zomer zou zijn, op dat enige uur in de tijd dat de sterren uitkomen, als de dag er vanonder getrokken is. Langs het wegeltje dat nevens de Moerdijkbeek ligt, onder de knotwilgen naar het westen toe, de kant waar De Wulfputten liggen. Kijkend naar de sterren zou vader zijn ogen gesloten hebben en nog zou hij het horen dat de koeien, die altijd zijn lievelingsdieren geweest waren en 's nachts buitenbleven in
| |
| |
de zomer, graasden rondom hem. Zo'n verlangen zal hem niet zalig geweest zijn, aangezien de dood hem elders haalde, waar hij ze niet had verwacht. Een uur voor vader zijn laatste snik zou geven, kwam de aalmoezenier van het ziekenhuis in zijn kamer en vaders drie zonen maakten plaats, opdat hij bij het bed zou kunnen komen.
‘Zeg tot Onze lieve Heer,’ zei hij, ‘dat je alles uit zijn handen aanvaardt en Hij zal je niet verstoten. Want Hij is barmhartigheid en liefde.’
De priester haalde een klein kruisbeeld uit zijn zak en hij stak het tot tegen vaders lippen.
‘Kus nu ten afscheid’, beval hij, ‘het beeld van onze verlosser.’
Zijn toon stond mij niet aan en ik ben er niet zeker van dat ik zou gedaan hebben wat hij vroeg. Maar wat gaat er om in het hart van iemand die geen verweer meer heeft en zich moet laten sterven? Door het water van mijn vertroebelde ogen keek ik toe. Kussen was een woord dat ons niet lag en in verband gebracht met God leek het een heiligschennis. Toch heb ik niet de indruk gehad dat vader weigerig was, zijn mond heeft op het kruis een zoenend gebaar gemaakt.
Dit jaar viel de twaalfde mei op een woensdag, een dag op een hof dat het vrouwvolk niet moet schuren en dat er ook niet hoeft gezorgd voor veevoeder voor een volgende rustdag. Ik ben nogal vroeg naar De Elsbos gegaan en ik heb er gegeten voor 's avonds. Wij zaten in de zomerkeuken en zo klaar dag was het nog dat wij geen licht nodig hadden. Terwijl ik er geen aandacht aan scheen te schenken hebben Paul en mijn schoonzuster naar mijn gezicht gekeken en ik weet zonder ernaar te vragen waarom zij dat deden. Zij hebben er zich om bekommerd hoe het met mijn hartziekte ging en of het voor mij niet noodlottig zou worden vader en grootvader weer te zien.
Mijn jongste broer, de dokter, waarschuwt mij dat ik zonde doe als ik mij iets te naar pak; ik doe ook zonde als ik tabak rook of jenever drink en alles zou slecht zijn wat meer is dan lijdzaam het leven ondergaan. Ik voelde de blik van mijn schoonzuster op mij rusten en glimlachend knikte ik haar bemoedigend toe. Wees gerust, nog heb ik mij niet overgegeven. Ik zal vechten zolang ik kan. Ik mag niet zeggen zolang ik wil, want de wil die ik had en die van ijzer was, heb ik bewaard, maar hij heeft zijn dwingende macht verloren. Hij doet mij denken aan een klokhen die een toom eendekiekens heeft uitgebroed; zij wil ze verplichten bij haar te blijven en lopen van haar weg naar de wal. Daar zijn zij echt in hun weer en ze zwemmen zo ver mogelijk van de klokhen weg, naar de andere oever, en hulpeloos rondtrippelen, kakelen en treuren is al wat zij kan.
‘Je ziet er niet slecht uit’, zei mijn schoonzuster schijnbaar opgewekt, en ik
| |
| |
moest van de suikerwafels proeven die ze voor mij gebakken had als nagerecht bij de koffie, omdat zij erop rekende dat ik ze lekker zou vinden.
Nog hadden wij al de tijd van de wereld. Wij maakten een wandeling door de meersen langs de Moerdijkbeek en kwamen langs de achterpoort terug op het hof. Een paar minuten stonden wij stil in het Laag Meerselke, op de plaats die eigenlijk een grafstee is. In de tijd van de Franse bezetting, honderdzeventig jaar geleden al, lagen er nu en dan Franse soldaten op De Elsbos ingekwartierd. Grootvader had het van zijn grootvader gehoord dat er op zekere keer een marketenster bij was, een Gypte met bruin vel en op een zotte manier aangetoorteld. Zij werd ziek en lag in de schuurwinkel op enige bondels stro, die de soldaten opengespreid hadden. Zo stak zij de moord zonder dat er pastoor of koster bij kwam. De dokter die bij de Franse troep was, liep rond van 's morgens tot 's avonds, zat gelijk een zwijn en hechtte geen belang aan het wijf. Hij trok ze twee keren bloed. De tweede keer vloeide het bijna niet meer, het was zo dik als siroop en even zwart. ‘Zij is foutue,’ zei hij, ‘zij zal de avond niet meer halen.’ Toen zij overleden was legde een soldaat een zak op haar gezicht en nog was zij niet koud, of twee anderen dolven een put om haar te begraven. Een soort van een overheid kwam in de zomerkeuken bij Marjanne De Meulemeester, die onze betovergrootmoeder was, en hij vroeg een kant brood, wat klein geld en een stompje kaars om dat mee te geven aan die Gypte in haar graf. Zij Zou dat nodig hebben om in de andere wereld niet met ledige handen aan te komen en ginds is het zoals hier naar het schijnt, wie niets bezit of geen macht heeft is het bekijken niet waard. Veel jaren geleden, toen wij nog jonge kerels waren, hebben wij er eens aan gedacht het graf open te leggen, om te zien of er nog iets van die soldatenhoer overgeschoten was. Maar vader ontraadde het ons. ‘Laat de doden met rust,’ zei hij, ‘de dood is zo heilig als het leven.’
‘Geloof je werkelijk dat ze ons nog iets kunnen doen?’
‘Degenen die het zeker weten, moeten nog geboren worden.’
De mensen die wij toen kenden waren ervan overtuigd dat de doden leefden en in de sagen en legenden uit de streek werd verhaald over het goed en kwaad dat zij de levenden gedaan hadden. Het zit in de familie, niet veel slaap nodig te hebben. Het gebeurde dat vader 's nachts wakker werd en niet meer kon inslapen. Moe van peinzen en wachten, voorzichtig om moeder niet te ontwekken, stond hij op en ging naar buiten. Hij liep door de weiden waardoor Paul en ik die avond van de twaalfde mei wandelden, tot aan de Haaihoek en het Spokenbos. Nog hoor ik hem vertellen dat hij meer dan eens de indruk kreeg, dat er iemand achter hem kwam. Soms heb ook ik het aanvoelen dat er een onzichtbare aanwezige bij mij is, als ik laat in mijn
| |
| |
kamer zit en de tafellamp slechts de kleine kring verlicht waarin het papier ligt waarover mijn schrijvende hand beweegt. Voor mij is het een geruststellende tegenwoordigheid, want ik geloof dat het vader zou kunnen zijn, die achter mijn rug staat en over mijn schouder leest wat ik schrijf. Toen hij nog leefde heeft hij nooit gezeid wat hij erover dacht en daarom ben ik ervan overtuigd dat hij het eerder goed- dan afgekeurd heeft.
Of ik keer laat in de nacht met de wagen naar huis terug. De lichtstralen van de lantaarns doorboren de duisternis en tasten langs de afsluitingen, bomen en huizen die de weg afzomen, de gevaren af die op mij loeren. Ik luister naar het zoemen van de motor en de gedachten komen in mij op, zoals de kwelm rijst achterwaarts 's jaars. Ik hoef er geen inspanning voor te doen. Dikwijls dan is het zo alsof op de bank achter mij moeder zou zitten om over mij te waken. De laatste jaren van haar leven vergezelde ze mij gaarne 's avonds, want zij zag er niet tegenop onbekende mensen te ontmoeten, en ik weet dat zij, zoals ik aan haar denk, met mij begaan blijft als haar dat mogelijk is.
De appelbomen bloeiden en in de schemering die uit de grond scheen op te stijgen, was het alsof er stuifsneeuw op hun takken lag. Boven de schuur zat de avondster al uit en verder naar het westen, waar een uur geleden de zon achter de grondlijn was gaan slapen, vertoonde de hemel een klare vlek, een wak van licht, dat langzaam door het duister zou ingeslokt worden. Mijn schoonzuster riep ons in huis en een uur later was het voor haar en mijn broer tijd geworden om naar bed te gaan. Zij sloten de deur van hun slaapkamer en dat was niet uit vrees voor de bezoekers die zouden komen. De bedoeling was anders. Zij wilden daarmee te kennen geven dat zij niet onverwacht te voorschijn zouden komen en zich mengen in een aangelegenheid die alleen de oudste van de familie aanging.
In de beste kamer stond de tafel gedekt. Er waren belegde broodjes, vruchten, gebak en koffie. Het licht brandde een beetje geel, wat ouderwets, maar beefde niet zoals het haardvuur flakkerde dat ik aangestoken had om het gezelliger te maken. Met het vallen van de avond was het enigszins kil geworden en de muren van het huis, dat in 1792 gebouwd werd, zweetten de winter uit. Ik was niet ongeduldig, ik had een boek meegenomen om te lezen, maar geraakte er niet aan. Ik stak de deur van de kleine logeerkamer open, waar ik geslapen heb tot ik trouwde, en de herinneringen uit mijn jeugd spraken mij aan, zoals de blaren van bomen en struiken beginnen te ruisen als de wind opsteekt. Soms slopen mijn kameraden tot aan het venster dat op de tuin uitgeeft en zij riepen mij, om met hen mee te gaan. Was de wereld niet een paradijs? Ik mocht er niet langer aan denken, mij geen ontroering toelaten die mijn hart kon verlammen. Beter dat ik wat afwisse- | |
| |
ling zocht. Ik trok de deur van de logeerkamer dicht en besloot buitenshuis wat rond te lopen.
In onze kinderjaren stond er bij de poort een reusachtige kerseboom en nog zie ik vader 's avonds na zijn werk op de ladder klimmen, om een mandje kersen te plukken die hij aan moeder gaf. Zulke geschenken zeiden het al in een tijd dat het geld schaars was.
Ik zag de lichtjes van Wakken en Maartgem branden, even overbodig op dat late uur als de sterren aan de hemel, waarvoor ik als kleine jongen steeds bang geweest ben. ‘Zij zullen je geen kwaad doen’, zei Dolfke Van Acker. En vader nam mij mee naar buiten en vroeg: ‘Kijk nu eens naar omhoog!’ Ik had mijn handen voor mijn gezicht gehouden en langzaam opende ik mijn vingers om er tussendoor te kunnen zien. Het heeft nog enige tijd geduurd alvorens ik mijn gezicht helemaal durfde ontbloten als de sterren uitzaten en eens dat ik mijn vrees overwonnen had, heb ik ze leren kennen: de Grote en Kleine Hellewagen met hun kromme dissels, die de geleerden de Grote en Kleine Beer heten, het Zevengesternte, de Avondster en de Poolster. De hemel krioelde van de sterren, bijna zoals in september en dat was volgens mijn vader de schoonste maand van het jaar. Zij helpt om het laatste vuur van de zomer te doen opbranden en dan gaat zij glimlachend voort, zoals degenen die weggaan voorgoed, die wij gaarne zien en die ons geen verdriet willen doen.
Vaarwel september! De zwaluwen vertrekken, het roodborstje heeft het Spokenbos verlaten en komt tot aan de deur om naar binnen te kijken. Ik dacht aan mijn hart en de waarschuwing van de dokter. Zodra het kwik beneden het nulpunt daalt, zou je het goede weer moeten volgen. Naar het zuiden van Spanje, ergens waar de zon schijnt, of naar Algerië, in ieder geval ver van onze noordenwind die de adem afsnijdt en het bloed doet verstijven.
Maar ik kan niet weg. Als jonge kerel heb ik van de winter gehouden, van regen en wind, nacht en koude. De Mandel en de Moerdijkbeek traden buiten hun oevers en de valleien waardoor zij hun bochten slingeren liepen vol water. Het was al zee wat wij zagen en de zeevogels vlogen boven de vloed, kapseisden op hun lange vlerken en krijsten tegen elkander op. Soms viel de vorst in nog voor Sint-Elooisdag en ik heb geweten dat de aarde gesloten bleef tot in het begin van maart. Het vroor dat de stenen kraakten en toen de zoele lentelucht de grond doordooid had, zagen wij dat de stam van twee appelbomen opengebarsten was.
Wij zorgden voor veevoeder, hakten met bijlen de betenputten open en kapten hout van de knotwilgen en in het bos. Ik herinner mij dat het eens zo koud was, dat wij ons niet konden verwarmen met te werken. Toen wij
| |
| |
een minuut of vijf bezig waren, moesten wij telkens weer naar een beschutte plaats lopen, achter een muur, een haag, een boom, die door een vacht van iefteranken ingeduffeld was. Daar sloegen wij onze armen tegen onze zijden, tot het bloed weer sneller stroomde en onze handen slap genoeg werden om de stelen van onze bijl of van ons hapke te omklemmen.
Tegen de avond, tussen donkeren en klaren, konden wij bij stille lucht de patrijzen naar elkander horen roepen. Een haas haastte zich voorbij en nog altijd weet ik niet of het uit vrees is dat hij zo vlug wegloopt of omdat hij eeuwig naar gezelschap zoekt dat bij hem wil blijven. In ieder geval heeft hij het nooit gevonden. De hazen lopen alleen en zij hebben bovendien koud bloed. Zij kunnen niet vervriezen, wat de wilde konijnen wel kunnen, maar als een haas hoe licht ook gekwetst wordt, was het slechts met een enkel zaadje uit een kardoes, zijn bloed zal niet stollen en wegvloeien tot de laatste druppel. Dan legt hij zich neer als hij niet meer op zijn poten kan staan, in een akkervoor of onder een braamhul, want ook om te sterven laten zij hem alleen.
Dikwijls als het waaide en regende en ineens vergrauwde het licht tot avond en nacht, hoorden wij in De Wulfputten een weerwolf huilen. Je moet er niet naar luisteren, zei Jan Peets, die dertig jaar trimard geweest was. Hij heeft het zichzelf aangedaan. Eens dat wij ons verlaat hadden en de maan kwam al op langs de kant van de Lange Wegel, zagen wij aan de rand van het Spokenbos een man met drie honden te voorschijn komen. Dat was de Verdoemde Jager. Wij dachten eerst dat hij recht naar ons toekwam, maar hij bleef staan aan de Diepe Dijk. Zijn honden snauwden en basten alsof zij onraad geroken hadden en hij draaide zich om en ging al een andere kant voort.
‘Tsjagouw! Tsjagouw!’ hoorden wij hem roepen en wij huiverden omdat het zo akelig klonk en weerhelmde tegen de bossen, alsof wij onze naaktheid voelden onder onze winterkleren.
's Anderendaags toen wij opstonden, ik in mijn kamertje daar aan de noordkant van het huis, en naar buiten keken waar het nog donker was, zagen wij dat het gesneeuwd had. Het werd klaar over een wereld die dezelfde van gisteren niet meer was en op het achterhof waren rond de stromijten de sporen van zware schoenen en hondenpoten te zien. Alle groen was onder wit bedolven en de sneeuw had zich ook in de oksels van de boomkruinen neergevleid, om het daar een beetje warmer te hebben. Er lag meer verrassing en verwondering in mijn blik dan weemoed. In mijn verbeelding nu is er meer weemoed. Is het nog iets voor mij, dat richeltje sneeuw op de vensterbank en het gezicht van de vriesganzen op hun vlucht naar de zon? Ik hoorde hen naderen voor ik vader en grootvader kon zien. Nu de voor- | |
| |
jaarswind de weg opgedroogd had, liepen zij nevens elkander, toen ik ze zag, twee beweeglijke en donkere vlekken in de duisternis. Wonderbaar, zei grootmoeder weleens, dat zij van gestalte zo goed op elkander leken, dat men de een voor de ander had kunnen nemen. Zij waren niet groot en niet klein, licht noch zwaar, als uit elkander gesneden en geschikt om hetzelfde werk te doen. Delven, maaien, slijten, pikken, en vooral nog al het andere overtreffend, vlas en tarwe zaaien. Lijnzaad in de vroege morgen, voor de wind opstond, met de duim en drie vingers, tarwe op elk uur van de dag en met de volle hand.
Als knaap heb ik onder het zaaien vader dikwijls het zaaigraan opgegeven. Hij was nooit ongeduldig, hij had zich al lang met de onvolmaaktheid van de wereld verzoend en er zich bij neergelegd dat de meeste mensen meer konden met hun mond dan met hun verstand of hun handen. Grootmoeder vertelde dat grootvader anders geweest was. Hij had zich op de wereld meer thuis gevoeld, toen het te laat was om zich als een eend in het water in zijn jeugd onder te dompelen en daar had hij zijn liefde voor de muziek van overgehouden. De zondagnamiddag, in de tijd dat het vaker regende dan nu en de droppen in straaltjes langs de bedompte ruiten liepen en het overal ongezellig en onhuiselijk was, trok hij zich terug in de beste kamer en hij speelde op zijn viool.
‘Maar vader, waarom doe je dat toch?’ vroeg tante Maria hem eens, ‘als je hier bij ons in de warme keuken kunt blijven?’
Hij antwoordde met een tegenvraag:
‘Heb je 's nachts nooit de hond horen huilen als hij buiten ligt en niet kan slapen? De honden huilen naar de sterren en sommige mensen maken muziek.’
Het soort muziek dat hij speelde, zo bedoelde hij het. De stem van een mens die zijn buik vol had van het leven en als enige uitkomst vergetelheid wilde. Wij groetten elkander en ik hoefde niet te zeggen hoe blij ik was hen nogeens weer te zien. Drie generaties nevens elkander, grootvader geboren in 1833, vader in 1872 en ik in 1906. Wij omspanden meer dan een eeuw. Ik stak de poort achter hen dicht, wat een gewoontegebaar was en even keken wij om in de richting van de Lange Wegel, waarlangs zij gekomen waren. Eeuwigheden geleden, zo lijkt het mij nu, gingen wij gedrieën langs dezelfde weg naar de hoogmis te Wakken. Dat was nog vóór de eerste wereldoorlog. En na de mis bezochten wij drie of vier herbergen, niet altijd dezelfde, waar vrienden woonden. In twee plaatsen gingen wij altijd binnen, in Sint-Jozef, waar Ivo De Coninck als herbergier, bakker, kruidenier en vlaskoopman vier ambachten verenigde in één persoon, en in De Katte, bij Dees en Liske Acke, waar het eveneens winkel was en op een ontstellende
| |
| |
manier naar haring rook en ajuin. Dees verkocht ook fruit in zijn winkel en hij was het die iedere zomer de krieken kocht op De Elsbos, want wij hadden er veel te veel voor onszelf en de naaste familie. In de hagen rond het hof stonden drieëntwintig kerse- en kriekebomen. Zij bloeiden allemaal tegelijk de eerste dagen van mei en dan scheen de boerderij uit de verte een witte wolk te zijn die op de aarde gevallen was. Ivo De Coninck had een dochter die Oda heette en ik heb mij eens laten ontvallen dat zij in mijn ogen, als jongen van acht jaar, een mooi meisje was. Een meisje van boven de dertig. Later hebben mijn broers zich daarover vrolijk gemaakt en mij geplaagd met mijn gebrek aan goede smaak.
‘Komt binnen, vader en grootvader.’
In zo'n geval weet je niet goed wie het eerst te noemen. Toch zal mijn vader mij dichter staan dan mijn grootvader, vermoed ik, hoewel grootmoeder beweerde dat ik beter op grootvader dan op haar zoon geleek. Zij had niemand op de gehele wereld liever gezien dan hem. Maar zij zag Ivo weer als ik bezig was met ploegen, verklaarde zij, en de paarden waren mak en gehoorzaam als wij ze in handen hadden. Wij waren zo zachtmoedig en toeschietelijk niet als mijn vader.
Zij gingen aan tafel zitten om iets te eten. Eten en slapen, wij waren er weinig aan verslaafd in de familie, maar wij deden het omdat het niet anders kon. Meester Boddin van Wakken, die vaders vriend was en ons kende van oudsher, moet eens aan moeder gezeid hebben dat hij ons moeilijk thuis kon wijzen. Wij hadden te veel van Sparta om iets te voelen voor Alkibiades en te veel van Athene om Spartanen te zijn. Germanen, was grootvaders mening, en niet zonder fouten. Zij kwamen vanover de Rijn, om nieuw land te veroveren, om te mogen werken en zwijgen.
Ik schonk koffie in omdat zij geen bier lustten, tenzij in de hooitijd en de graanoogst, als hun kelen schor en droog waren van het stof en de asselingen van hooi en stro. Ik gaf de broodjes door met ham of kaas. Zij aten zwijgend, ook ik dronk een kop koffie en op een bepaald ogenblik verraste ik vaders blik die mij gadesloeg. Ik meende in zijn ogen een ontroering te lezen die mij verontrustte. Bijna op die manier en toch nog anders had hij naar zijn zonen gekeken die bij zijn sterfbed stonden, die late avond in april, toen wij wisten dat hij zou sterven. Maar ik wilde het niet geloven en dat was een vorm van zelfzucht. Zei ik niet tot mezelf: Hoe zal je nog gelukkig kunnen zijn als hij er niet meer is? Kunnen? Bestond er niet nog een ander hulpwerkwoord van wijze dat durven luidt?
De twee laatste nachten had ik bij hem gewaakt en 's morgens toen het klaar werd, fietste ik naar mijn werk, naar de school waar ik les moest geven. Daar schreven wij handelsbrieven in die dagen, hielden spreekoefeningen,
| |
| |
lazen Een Zwerver verliefd van Van Schendel, een romantisch tegengift voor de geest van berekenende zakelijkheid die op een handelsschool moet heersen en werkten tussenin op een hoofdstukje over volkshumor uit een handleiding over taalkunde.
Het kan koud zijn in april en de paaslelies die op hun tijd beginnen bloeien waren, stonden te huiveren in de oostenwind. Er was geen verwarming meer in het ziekenhuis, want het was in het derde oorlogsjaar en ik voelde mij verkleumd, hoewel ik een deken om mijn schouders geplooid had, toen ik na een slapeloze nacht het rolluik optrok, om het glazen licht van de dag binnen te laten.
Vader zei: ‘Als je het vanavond weer neerlaat, zal ik er niet meer zijn.’
Hij stierf tussen tien en elf uur, volgens ons taalgebruik is dat tussen de avond en de nacht. Tien uur 's avonds, zeggen wij, en elf uur 's nachts. Enkele dagen te voren, op Pasen, was hij enige uren beter geweest. De koorts was gezakt en wij hadden, door onze verlangens verblind, weer hoop gekregen. Mocht hij genezen en naar De Elsbos terugkeren, om nog tien jaar gelukkig te zijn, eindelijk eens zonder de zorgen en de kommer waarvan hij nooit bevrijd was geweest! Dat beetje recht is hem onthouden gebleven en niet meer was er nodig dan de zachte druk van mijn vingeren om zijn oogleden te sluiten. Hij heeft het licht van de sterren niet meer gezien, waarover hij eens schertsend gesproken had. Het was nog lang geen zomer met bloeiende madeliefjes en het vage gezoef van een voorbij vliegende vogelvlucht; hij is niet doodgegaan zo zacht als een kaars die uitdooft omdat zij opgebrand is en zijn moeder, Rozalia D'Hondt, is hem niet komen halen.
De deur bleef dicht. Zij had in haar leven uit geen andere ogen gezien. ‘Maurits,’ zou ze gezeid hebben, ‘ik weet wel dat je nooit tijd had om bij mij te komen. Nu ben ikzelf gekomen, ik zal je de weg tonen, wij zullen samen gaan.’
Wij fietsten naar huis, naar De Elsbos bedoel ik, en wij moesten ons haasten, want na middernacht mochten wij van de Duitsers op straat niet meer zijn. Moeder kwam naar buiten, want zij was naar bed niet gegaan, en wij hoefden het haar niet te zeggen. Want zij weende zodra zij ons zag. Daarna is zij nog drieëntwintig jaar alleen geweest en zij heeft zich eenzaam gevoeld tot haar hart bezweek, die heldere morgen in februari, toen het te vroeg om menens te zijn al lente leek, met zonneschijn en zingende lijsters in de eikebomen en het hazelaarhout rond het huis van mijn broer in de heuvels van Einsdaele.
‘Hoe gaat het?’ vroeg vader.
‘Met mij? Ik ben dezelfde niet meer, sinds die avond in Lauwe, twee dagen voor Kerstmis, dat mijn hart mij in de steek gelaten heeft. Ik moest spreken
| |
| |
over Streuvels en terwijl ik bezig was ben ik ineengezonken. Ik heb gehoopt dat mijn lichaam nog de kracht zou opbrengen om te genezen en ik ben geen dag weggebleven van mijn werk. Stel je voor dat ik erop rekende tachtig jaar oud te worden, omdat ik verlangde nog veel te kunnen schrijven, in de natuur te leven, bloemen en fruit te kweken, te lezen en te mijmeren. Dat zal er wel niet meer van komen, maar ik zal trachten voort te doen. Ik ben een beetje bang dat ik ineens zou verlammen, mezelf niet meer kunnen behelpen en niet meer spreken. Ik vrees dat ik te zwak zou zijn om niet te huilen en wat zouden zij, van wie verwacht wordt dat zij hun werk zullen doen, met mij moeten aanvangen?’
‘En Maurits?’ vroeg grootvader.
Maurits is onze oudste zoon, die wij naar mijn vader genoemd hebben. Misschien zouden wij het nu niet meer doen en liever een moderne naam kiezen. Nu zou ik meer aan mijn jongen denken en minder aan mijn eigen voorkeur.
‘Hij is nog in Montreal,’ antwoordde ik, ‘maar op het einde van juni komt hij terug. Hij heeft altijd geschreven dat hij het goed maakte in Canada en dat stelde ons gerust. In zijn laatste brief bekent hij nochtans dat hij bijna geen heimwee meer heeft. Vroeger heeft hij met geen woord daarover geklaagd, maar hoe zijn de Vlamingen? Zij voelen zich nergens goed dan thuis. En dan nog!’
‘Hij was twee jaar oud toen ik stierf’, zei vader. ‘Zou hij zich mij nog kunnen herinneren? Ik zie hem nog: hij had zwart haar en donkere ogen.’
‘Jouw haar, jouw ogen, vader.’
Zich zijn grootvader nog herinneren? Ik begreep door welke bekommernis die vraag was ingegeven. Als jij er niet meer bent, is het met hem dat wij een volgende afspraak zullen hebben.
Toen zij gedaan hadden met eten, zijn wij nog een hele tijd blijven zitten, nevens elkander, met onze gezichten naar het haardvuur gebogen. Spreken was ongewenst aangezien wij van elkander wisten wat wij dachten. Over hun wereld zouden zij niets loslaten, over de mijne waren wij uitgepraat. Het meest eigene in ons, het laatste, dat enig is en zal blijven hoeveel mensen er ook geboren worden, zou toch onuitsprekelijk blijven. Klap erover acht dagen lang en het zal niet anders zijn dan rond de pot draaien. Grootmoeder Rozalia vertelde dat zij zich in het begin na haar huwelijk dikwijls onwennig gevoeld had. In de winter, omdat zij in verwachting was, verlangde zij vroeg te gaan slapen. Maar Ivo en zijn vader, die Sebastiaan heette, schenen geen haast te hebben. Zij hadden geen behoefte aan slaap en evenmin aan mededeelzaamheid. Zij zaten aan weerskanten van de tafel te lezen en zij hadden geen aandacht voor haar, zodat zij zich
| |
| |
misdaan gevoelde. Op zeker ogenblik deden zij hun boeken dicht en nog deden zij hun mond niet open. Waaraan denken zij nu? vroeg zij zich af. Het vuur brandde zonder geluid en wij konden de tijd niet tegenhouden. Het ogenblik naderde waarop vader en grootvader op zouden staan om te vertrekken. Zo weten de reigers als september in het land gekomen is dat zij hun wegen moeten korten, willen ze niet door de winter ingehaald worden en zij vliegen weg naar het zuiden. Maar ze zijn altijd ten minste met een koppel en gewoonlijk met een hele nest samen.
Het wordt vroeg klaar in die heldere nachten rond Pinksteren en zij mochten zich niet laten verrassen door de dageraad. Ieder jaar weer woog het op ons als een kruis, dat er een van ons het eerst moest opstaan. Grootvader nam dan de verantwoordelijkheid op zich, omdat hij de oudste was en niettemin geloof ik dat hij het was die het liefst zou gebleven zijn. Weldra zou het zover komen dat ik het niet meer was die onze doden mocht ontvangen en meteen zou grootvader het recht verliezen op zijn jaarlijks bezoek. Mijn zonen hebben hem nooit in levenden lijve gezien; als zij hem kennen is het alleen van horen zeggen. Het zou mijn beurt zijn om mee te komen, samen met vader, zolang er nog iemand van ons bloed zou leven die aan ons herinneringen had.
‘Wij moeten er een gedacht van maken’, zei Ivo.
Vader schoof zijn glas achteruit, dat hij maar half uitgedronken had.
‘Ja jongen’, zei hij.
Waarschijnlijk dat voor anderen zo'n manier om alles uit te drukken wat hem vervulde geen betekenis zou hebben. Welke inhoud konden zij uit twee versleten woorden halen? Maar ik begreep hem volkomen, want ik ben zijn eerstgeborene en bijna veertig jaar lang heeft hij van mij gehouden en zodra ik mij aan hem kon hechten, heb ik dat gedaan. Voor hij gestorven was heb ik beseft dat ik mij aan hem gevoed en gesterkt had en dat hij het was die mij getoond heeft hoe ik moest leven om tenminste in mijn eigen ogen waardig te blijven als de zinloosheid van het bestaan tot mij was doorgedrongen.
Hij verlangde dat ik hem zou overleven. De oude boom viel als de jonge hem had overgroeid. Toen vader dood en begraven was, ben ik acht maanden lang geen mens geweest en mijn vrouw zei, als je blijft treuren doe je ons allen onrecht aan. De levenden, het heden en de toekomst. Het was december geworden en in de late, donkere avond ben ik gaan wandelen langs de eenzame paden, waar ik aan de lente, de zomer en herfst voorbijgelopen was met verblinde ogen. Uit de hemel die de gehele dag als een grauw tentzeil boven de wereld gesloten bleef, begon er sneeuw te vallen. Weldra dwarrelden de vlokken dichter en was er nergens iets anders meer
| |
| |
dan witte verlatenheid. Toen heb ik nogeens gehuild om de vele verdrietelijkheden die ik niet wil noemen, omdat ik maar was wie ik was, om vader en om ons aller lot, omdat God niet bij mij kwam om een eindje weegs met mij op te lopen en te zeggen dat het geen zin had te vrezen dat alles zinloos zou zijn.
‘Ja jongen’, zei vader.
Wij weten het wel en wij zullen elkander niet bedriegen. Er komt een ogenblik dat wij geroepen worden. Zo riep moeder ons toen wij kinderen waren en rond de schelven of op het achterhof speelden. Wij hadden er nog niet op geschaft dat het avond was, tijd om te gaan eten, tijd om te slapen. Wij lieten boog en pijlen achter. Leg het maar uit je handen, nu voorgoed, waarmede je bezig bent. Het zal toch onvoltooid blijven, al wat er is. Zij zullen je roepen aan de overkant. Je mag niet huilen als je in huis gaat om je handen te wassen en je kleren wat op te schikken, want daar zou je ze allemaal en mij nog het meest verdriet mee aandoen. Het kan maar ééns gebeuren en het is dus geen verloren werk.
Wij waren opgestaan en gingen achter elkander naar buiten. Er was geen ander geluid in huis dan hetgene wijzelf maakten, hoewel wij konden vermoeden dat er niemand sliep en alle muren luisterden. De waakhond lag zijn keten ten einde getrokken buiten zijn hok en kwispelstraartte. Hij herkende zijn volk. Wij spraken hem niet aan, maar het beest zal wel aangevoeld hebben dat wij het genegen waren. Hondenliefhebbers zijn wij nooit geweest, niet omdat wij iets tegen de honden hadden, wel integendeel, maar de hondenliefhebbers bevielen ons niet. Zij liepen met een hondje dat zij vetgemest en een frakje aangetrokken hadden; zij zaten ermee aan tafel, lieten een hond op hun schoot zitten en gingen ermee slapen. De beesten vertroetelen is ze kleineren. Wij hielden het met paarden en koeien, of als het honden moesten zijn met schapers- en jachthonden, want zij staan nog het dichtst bij de wolven.
Zoals vorige jaren deed ik vader en grootvader, Maurits en Ivo uitgeleide langs de Lange Wegel. Wij liepen langs de Haaihoek en aan de Eekbos zag ik grootvader glimlachen. Ik vermoedde waaraan hij dacht en omdat hij besefte dat ik hem verstond, keken wij eens naar elkander. Hij was tien jaar oud, zijn broer Ferdinand die vroeg zou sterven twee jaar ouder, en op een dag in het voorjaar toen het blad al begon uit te lopen, zaten er houtdieven in het bos. Zij maakten zoveel gerucht dat het te horen was tot op het hof en het kon niet anders, of de grootvader van Ivo en Ferdinand, die Karel heette, moest zich daaraan ergeren. Die Karel was heel zijn leven een beslist man en een bevelhebber geweest, zodanig dat zijn vrouw Marjanne De Meulemeester, die nochtans de dochter van een burge- | |
| |
meester van Vijve was, en zich erop voorstond, nooit weg gekund had met hem. Karel ging in huis, nam twee schelmesjes, die gediend hadden om plantaardappels door te snijden, brak er de punten af en gaf ze aan zijn kleinzonen.
‘Loopt naar de Eekbos,’ beval hij, ‘en steekt ze de darmen uit hun balg.’
Wij vervolgden onze wegen. Het manelicht lag uitgestort op het koren, dat weldra in de aar zou schieten. Als een reusachtige hekel stond het daar, met zijn pinnen rechtop, maar morgen in de zonneschijn zouden zijn halmen wiegelen als het water waar de wind langs scheert. Wij sloegen linksaf aan De Drie Koningen, de Tieltse Molenweg op. Rechts van ons lagen de Mandelmeersen in de diepte en de rivier, waar ze haar bochten naar ons toewendde, glimmerde als een stalen plaat waar kaarslicht op trilt. Links hief het land zich op, vol zomerse groeizaamheid, en waar een vlasgaard stond, leek die akker een wit dennekleed, zo teder groen tegen de donkere vakken waarop haver afwisselde met aardappelen. Een korenmus zat te neuriën, ergens op een distelstaal en dat voorspelde regen binnen de drie dagen.
Wij liepen voorbij aan de Leegte, een stuk moeras in het natte jaargetijde, omdat het ondergrondse water van het hoog gelegen land erover vloeit. Maar in de zomer was het een ongerepte wildernis vol biezen, zegge, lis en riet. In de grote vakantie, toen de aardappelen gerooid werden op de Tweebunder, reed grootvader met het derde paard, om tijdig de aardappelen weg te krijgen. Vader en hij, zij hebben ons nooit iets verboden. Wij mochten alles doen en laten wat wij wilden en zo zijn wij groot geworden. ‘Als zij hun verstand hebben zullen zij zichzelf opvoeden,’ zei Ivo, ‘en als zij het niet hebben, komt het toch overeen uit als wij iets zeggen of niet.’
Zo hebben wij geen ander leermeester gehad dan het leven. Nu ik oud ben weet ik dat hij ons gaarne ziet, maar niets toegeeft. Liefde genoeg, maar geen genade. Grootvader nam ons mee met de kar naar de Tweebunder en aan de Leegte gekomen hadden wij niets liever dan dat hij ons daar in de diepte afstortte. Hij had geen tijd te verliezen, maar hij voorzag dat wij bijna alles zouden vergeten van de koude drukte die op ons wachtte, ze allemaal vergeten die ons benijd, veracht, gehaat en gelukkig ook gevreesd hadden, maar dat wij hen in geen tien eeuwigheden zouden vergeten die wij bemind en bewonderd hebben, en daarvoor had hij vijf minuten over. Hij keerde de kar met de achterkant naar de Leegte, trok de spil uit de snak en goot ons af in de diepte, waar wij ons hals over kop verder lieten rollen tot tegen het water. Zij mogen mij alles afpakken, mij naakt wegjagen uit mijn huis en ik zal mijn herinneringen meehebben. Ze zijn niet te krijgen, ze zijn niet te koop, evenmin als mijn bloed. Het water van de Mandel rook
| |
| |
naar kallemoes. Niets beter dan kallemoes kauwen om een zuivere mond te hebben en een sterke borst. Ademhalen, lopen, zwemmen, springen, een hapke slingeren naar een schuurpaal van vijf stappen ver, zodat het erin gebeten zat en wij aan de steel moesten wringen om het eruit te krijgen.
Wij hadden de Leegte achter ons gelaten en grootvader vertraagde zijn stap als iemand die moe en buiten adem is.
‘Er is iets waaraan ik gedacht heb,’ zei hij en hij richtte zich in het bijzonder tot mij. ‘Je bent nog te jong en er niet op voorbereid.’
Hij voegde er niet aan toe ‘om te sterven’, maar ik begreep hem volkomen. ‘Je zou nog willen werken, versta ik, een beetje mijmeren en met jezelf in het reine komen. Je hebt je veel te veel aangetrokken om te doen wat je had willen doen. Als je nu opgeroepen wordt, zal je het gevoel hebben dat je onrecht wordt aangedaan en dat is geen gesteltenis om naar de eeuwigheid af te reizen. Ik heb een beter voorstel. Ik zal vragen dat ze je nog tien jaar laten leven en ik zal ginds blijven waar ik ben en niet meer weerkeren. Zij zullen daar wel mee akkoord gaan.’
‘Dat aanvaard ik niet,’ zei ik.
‘Je moet het aanvaarden’, hernam hij. ‘Het kan toch niet redelijker zijn. Ik heb mijn deel gehad, achtentachtig jaar leven en dan nog een halve eeuw ieder jaar dat nachtelijk wederzien. Ik zou mij schamen als ik nu mijn zin niet zou doorzetten.’
Ik keek naar vader en vader knikte mij toe.
‘Wat anders kan ik nog voor je doen?’ vroeg grootvader Ivo. ‘Grootmoeder en al de anderen ginds zullen zeggen dat ik wel gedaan heb.’
Zo gezeid, zo gedaan. Wij hebben van elkander afscheid genomen, waar wij het ieder jaar plachten te doen, op de plaats waar de Hollebeek onder de Tieltse Molenweg loopt. Dat is dicht bij de Nieuwbrug en rechts ligt het Meibos. Het daalt in terrassen naar de Mandel af. Op die plaats maakt de rivier een elleboog vormt zij een verbreding Er lagen eeuwenoude boomstammen in het slib tegen de oever aangespoeld, wilgen scheef als oude wijven bogen hun kop naar het water en in de tronken woonden waterhoentjes en een wilde eend. Dit was het paradijs waar wij, arme jongens en gezworen kameraden die wij waren, leefden zoals de natuur, zonder schaduwen, zonder heimwee, en ons roekeloos en vrij in het water stortten. Ik bleef staan zo lang ik hen kon zien, dat was iets langer dan ik hun stappen hoorde. Op de uiterste grens van de zichtbaarheid, waar hun gestalten met de melkwitte schemering versmolten, keerden zij zich, en ook dat was door de gewoonte geheiligd, nog eenmaal om. Zij waren altijd even groot geweest. Nu zou ik ze uit elkander niet meer kunnen herkennen hebben, had ik niet geweten wie de ene of de andere was. Zij staken nog eens hun
| |
| |
hand omhoog en ik groette op dezelfde manier.
Nog enige tijd bleef ik staan, tot ik vermoedde dat zij over de brug waren, in Overmandel, aan de andere kant. Ik keerde mij om, om de terugweg aan te vatten. Nu had ik het oosten aan mijn linkerkant en het docht mij dat de hemel begon te klaren boven het Meibos. Toen ik aan De Drie Koningen kwam, steeg een leeuwerik op, een van de laatste die de sproeistoffen overleefd hebben. Zien kon ik hem niet, maar ik hoorde hem tierelieren, zoals het leven zingt, 's morgens als de zon opgaat.
|
|