Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 116
(1971)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 714]
| |
Jean Weisgerber / Aantekeningen over Streuvels' sociologische visieGa naar voetnoot*Zijn sociologische opvattingen bracht Streuvels onder woorden in een lange studie waarvan een gedeelte al in 1912-1913 was verschenen en waar hij na de tweede wereldoorlog nog een kort nawoord aan toevoegde. Land en Leven in Vlaanderen (1923) ontstond dus in drie verschillende periodes en weerspiegelt de reacties van de auteur op uiteenlopende historische omstandigheden. Aan de andere kant omvat Streuvels' sociologie ook nog denkbeelden die aan zijn verhalen, onder meer Werkmensen (1926), De Teleurgang van den Waterhoek (1927), Alma (1931) en Levensbloesem (1938), expliciet of impliciet ten grondslag liggen. De essayistische en verhalende werken kunnen uit dat oogpunt zonder moeite en bloc worden besproken, doch moeilijker valt het ons te preciseren wanneer de schrijver de maatschappelijke verschijnselen waarneemt dan wel bekritiseert. Zoals gebruikelijk zijn observatie en interpretatie hier vaak door elkaar gehaspeld, en die uit elkaar te houden door bijvoorbeeld Streuvels' opvattingen aan de geschiedenis te toetsen, zou niet alleen ons bestek te buiten gaan, maar ook - rekening houdende met de tegenwoordige stand van de research - onbegonnen werk zijn. Het hoofdkenmerk van de agrarische gemeenschap zoals Streuvels die beschrijft, is de beslotenheid ervan ten opzichte van de stad, de industrie, het Rijk, de wetenschappelijke geest, de politiek en de buitenwereld in het algemeen. De plattelandssamenleving leidt een zelfstandig bestaan dat in menig opzicht aan de feodale maatschappij doet denken. Enerzijds wordt zij door haar saamhorigheidsgevoel gekenmerkt, anderzijds door individualisme: beide hangen samen met het besef van de begrensdheid van de Heimat, niet enkel echter met haar geografische afzondering, maar meer bepaald met de behoefte aan bescherming of met haar specificiteit in vergelijking met andere groepen. Wij hebben te doen met een kleine nederzetting waarvan de leden elkaar allen over en weer kennen en die haar samenhang in de eerste plaats ontleent aan de gemeenschappelijke arbeid die er verricht wordt. Bij de landman harmonieert de arbeid met het milieu: hij | |
[pagina 715]
| |
leeft van en in de natuur, heel zijn bestaan is met een lap grond vergroeid. De enge grenzen van zijn omgeving verklaren verder waarom de begrippen ‘volk’, ‘vaderland’ of ‘natie’ voor hem zinledig zijn: de boer kent alleen maar de concrete plaats waar hij geboren en getogen is - aan de slogans van de Vlaamse of van de Belgische politiek hecht Streuvels dan ook doorgaans niet veel waarde, ook al houdt deze afzijdigheid met zijn schrijverschap evenzeer verband als met zijn agrarische origine. De verhouding van de mens tot de natuur vat hij op als een strijd. Dit is een van zijn grondgedachten, een denkbeeld dat overigens op zijn artistieke visie een rechtstreekse invloed heeft uitgeoefend. Daar heeft inderdaad de vertekening van de personen en van het decor haar ontstaan aan te danken, maar sociologisch gesproken, is het vooral opmerkenswaard dat de landman zich door de aard van zijn arbeid afzondert van de rest van de maatschappij. Aan het vreemde heeft hij een hekel: voor hem staat het nieuwe gelijk met het kwaad. Wij raken hier aan de wortel van de behoudzucht, het traditionalisme, de onderontwikkeling, het bijgeloof en de xenofobie van de plattelandssamenleving. Vreemdelingen zijn indringers, of het nu om immigranten gaat dan wel om ambtenaren of technici zoals in De Teleurgang van den Waterhoek het geval is. Streuvels was er getuige van hoe de industrialisatie de mobiliteit, de welstand en de aanwas van de bevolking bevorderde, maar ook de aartsvaderlijke zeden bedierf. De maatschappelijke evolutie die hij vóór en na de eerste wereldoorlog waarnam, maakte hem op dit probleem bijzonder attent. Wanneer hij in Land en Leven in Vlaanderen de krachten aanwijst die het verval van de oude dorpen veroorzaken: Onder 't gerucht en 't gehamer in de werkhuizen, door 't luide getier der ingeweken menigte vreemdelingen, ontwortelen de oude dingen en het dorp krijgt een ander wezen, met een ander voorkomen. (V.W., 9, p. 447)Ga naar eind1. kondigt hij eigenlijk al het hoofdthema van zijn roman aan, met name het conflict tussen Broeke en de brug, de overwinning van de techniek op de mens. ‘(H)eel de hem bekende en onbekende wereld’, zo schrijft Streuvels, ‘is den landman tegen’ (V.W., 9, p. 510). Het komt er nu op aan deze vijanden te identificeren: rekening houdende met Streuvels' categorische bewering volstaat het de voornaamste aspecten van de buitenwereld in ogenschouw te nemen. Daar is in de allereerste plaats de stad, waar Streuvels geen goed woord voor over heeft. Evenmin als zijn oom Gezelle was hij in staat de schoonheid van de stad naar waarde te schatten: zijn leven lang had | |
[pagina 716]
| |
hij buiten gewoond, tot op zekere hoogte gevoelde hij zich solidair met de plattelanders en zijn esthetische vorming had hij grotendeels te danken aan de romantiek - die van Wordsworth, niet die van de Musset. ‘Aan het lelijke van het uitzicht kon men merken dat we de stad naderden’ (2de dr., Kortrijk, 1951, p. 143), noteert hij in Op de Vlaamse Binnenwateren wanneer ‘Het Haantje’ de omstreken van Gent bereikt. Niet enkel om haar lelijkheid is de stad uit den boze, daar traditiegetrouw het schone en het goede samenvallen, spreken uit het afzichtelijke gezicht van straten en gebouwen ziekte en bederf. Tegen het stadsbeeld tekent zich aldus vaak het visioen van Sodom en Gomorra af. Lelijk, ongezond en ontaard zijn de fabrieken die in de steden als paddestoelen uit de grond komen; voor Streuvels is de stad synoniem met industrie, en terecht, daar sinds het begin van de industriële revolutie het kapitaal daar steeds de verkeersmiddelen en de arbeidskrachten had gevonden die het nodig had. In 1923 wijst Streuvels er onomwonden op dat ‘de grote bankinrichtingen nu hunne grijpklauwen van uit de stad over den Vlaamschen buiten geslagen’ hebben (V.W., 9, p. 605). Streuvels is ervan overtuigd dat de industrialisering waar de stad de stoot aan geeft, weliswaar welstand in de hand werkt, maar onvermijdelijk ook tot verlelijking van het landschap, zedenverbastering en ongeluk leidt. De kapitalistische industrie betekent inderdaad voor de landman verwijdering van de natuur, dat wil zeggen van het leven, waarbij de mens tot een zaak wordt gereduceerd. Op zijn afkeer van geld en geldzucht, die de nawerking van bijbelse en feodaal-agrarische opvattingen verraadt, komen wij straks nog terug. Het verschil tussen industrie en landbouw of tussen stad en platteland manifesteert zich in tal van verschijnselen waar de auteur nu eens overheen glijdt dan weer met welgevallen bij stilstaat. Zo weidt hij herhaaldelijk uit over het trage levensritme van het dorp: Het leven vervliet er stil en genoegelijk door 't wentelen van den tijd, door den eenderen gang der dagen - altijd even kalm en rustig, gelijk het water in de beek, gelijk de wolken aan de lucht. (V.W., 9, p. 451). Opvallend is de tegenstelling met de gejaagdheid van de stadsmensen, van handelaars en technici die aan de tijd een geldelijke waarde toekennen. Op deze samenhang wees al Bacon: ‘Time is the measure of Businesse, as Money is of Wares; And Businesse is bought at a deare Hand, where there is small dispatch’. Naast de rechtlijnige beweging die onder meer de industriële, kapitalistische en burgerlijke vooruitgang eigen is, onderscheidt Streuvels dan ook een cyclische tijdsop- | |
[pagina 717]
| |
vatting waar de kringloop van de seizoenen, van de kerkfeesten en van het leven zelf - de geboorte, de groei en het verval van de generaties - mee overeenstemt. In de boven aangehaalde passage wordt dat dualisme duidelijk gesuggereerd: er is sprake van het ‘vervlieten’ van het leven en van de ‘gang der dagen’, maar de chronologie gaat met herhaling (‘wentelen’, ‘eender’) gepaard. Het bestaan speelt zich niet enkel ‘langs de wegen’ af, het is tevens een rondgang. Verleden, heden en toekomst zijn dus in zekere mate gelijk en het vergankelijke ogenblik kan ons inlichten over de voorbije tijd en de tijd die nog komen moet: het sluit de eeuwigheid in zich, al kan dat onveranderlijke patroon onverwacht ondersteboven worden gegooid. Een dag op het dorp, zo zegt Streuvels, is (...) één van de vele die als het keren der blaren van een open boek, in oneindige reeks en altijd eender en onveranderd, uit de onbekende toekomst oprijzen om in 't onbekende van 't verleden weg te tuimelen door den statigen gang naar de eeuwigheid. (V.W., 9, p. 458). In dat opzicht zou het zeker de moeite lonen om de door Streuvels zo vaak toegepaste kringvorm - molen, wiel enz. - te bestuderen. Intussen kan men al constateren dat de cyclische tijd vertragend werkt en dat hij met het natuurleven nauw verband houdt - zoals ook de industriële tijd naar de levenloze materie, naar de opeenhoping van goederen of geld, verwijst. Tenslotte mag de agrarische tijdsopvatting ook nog als een schakel tussen natuur en godsdienst worden beschouwd. Druist de tijd van het mytische denken in tegen de industriële levensstijl die alles wel beschouwd een vrij recent verschijnsel is en waarvan de stress wellicht de hedendaagse belangstelling voor de mythe verklaart, dan past het op herhaling gebaseerde ritueel wonderwel bij de mentaliteit van de boer. De kerkfeesten, maar ook de dagen van de week worden met bijzondere gebruiken geassocieerd, en de haardstede geldt bij Streuvels ‘gelijk bij de oude Germanen, als het heiligdom, de innigste plaats’ (V.W., 9, p. 486). Zowel door de omgeving waar hij woonde als van nature was Streuvels religieus aangelegd. Even afkerig is de landman van het anonieme wettenrecht als van de plaatsen waar dat uitgevaardigd wordt. Van reglementen en verordeningen van overheidswege heeft hij geen benul: zij zijn immers ‘vreemd’ en als zodanig kunnen zij niet anders dan slecht zijn. Daar hij zich van zijn staatsburgerschap slechts vaag bewust is, begrijpt hij niet waarom het Rijk op zijn arbeid belasting legt: volgens het natuurrecht ‘is 't geen (h)ij door noesten arbeid gewonnen (heeft), (zijn) eigendom (...)’ (V.W., 9, p. 430). Op de Waterhoek heerst | |
[pagina 718]
| |
het agrarische gewoonterecht dat door deken Broeke wordt verpersoonlijkt, doch vanzelfsprekend is dat systeem slechts in een beperkte, besloten en hecht verbonden bevolkingsgroep toepasselijk en moet het uiteindelijk tegen de veroveringszucht van de techniek afleggen. Tegenover het Rijk staat de Waterhoek aanvankelijk even zelfstandig als Deps, Walschaps vitalistische gemeenschap: alleen het plaatselijke en vertrouwde gezag wordt er erkend. Techniek en wetenschap gaan hand aan hand: de fases van de industriële revolutie weerspiegelen de vorderingen van het wetenschappelijk denken en in laatste instantie is de landman nog meer tegen het laatste gekant dan wel tegen de voortbrengselen ervan waar hij trouwens wel eens zijn voordeel mee doet. Het is misschien geen toeval dat de boze fee bij Prutskes geboorte onder de gedaante van de ‘wetenschap’ verschijnt. In deze periode distantieert Streuvels zich graag van de wereld die hij uitbeeldt om er commentaar op te leveren, en zowel in Land en Leven in Vlaanderen als in zijn verhalen legt hij de nadruk op de nadelige gevolgen van het denken. Buitenlui, zo zegt hij, weten met hun lege tijd geen raad, want ‘het denken overweegt hen zo gauw zij werkeloos zijn’ (V.W., 9, p. 558): onwetendheid is een zegen en de bijbelse oorsprong van het denkbeeld komt scherp genoeg uit wanneer hij verklaart dat misnoegde fabrieksarbeiders ‘van de vrucht der Kennis (hebben) gegeten’ (V.W., 9, p. 576). Evenals Adam en Eva gaan zij nu gebukt onder de vloek van het bewustzijn. Zolang de kritische geest niet optreedt, is de landman gelukkig. Wanneer in De Teleurgang van den Waterhoek Lander wordt gearresteerd, verlangt hij ‘alleen te zijn, niet meer te denken - te rusten’ (V.W., 12, p. 97) en in De Werkman en Het Leven en de Dood in den Ast staat dit thema centraal in die zin dat de vervreemding van Ivo met bewustwording van eigen ellende verband houdt: Hij keek op naar de makkers en voelde zich belachelijk met zijn ingebeelde treurnis: zij stapten er door zonder nadenken - 't geen hij vroeger ook altijd gedaan had. (V.W., 10, p. 293). en dat bij Blomme en Hutsebolle bespiegelingen omtrent verleden en toekomst de vorm van tergende vragen aannemen: (...) dat peuteren en fineren over leven en dood is niet goed - best is alles laten gaan en aan niets denken. (V.W., 10, p. 405). Het thema behoort tot de gemeenplaatsen van de wereldliteratuur en van de geschiedenis waarin het wordt geïllustreerd door de mythe van de zondeval, door Hamlet en door de waarheidszucht van ontelbare sceptici, piekeraars en filosofen. Het ‘ken u zelve - en de wereld’ van het westerse humanisme | |
[pagina 719]
| |
vervangt de boer door passief respect voor tradities die hij slechts noodgedwongen in twijfel gaat trekken. Voor hem komt de zin van het leven erop neer, niet naar het onbekende te zoeken maar wel het bestaande spontaan te aanvaarden. Hiervan getuigt onder andere zijn formalisme, namelijk zijn voorliefde voor folklore - die ook Streuvels eigen is en bij zijn streekromans goed past - en zijn bijgeloof. Hetgeen de landman niet begrijpen kan, beschouwt hij als de openbaring van een of andere toverkracht, en tussen superstitie en religie is de afstand hier soms nauwelijks merkbaar. Streuvels karakteriseert het geloof van de boeren als traditionalistisch en vrij simplistisch, doch hierdoor onderscheidt hij ze vast en zeker niet van de arbeiders en de stadsmensen: immers, altijd en overal is zelfstandig denken een uitzonderlijk verschijnsel. Belangwekkender is de constatering dat in dat milieu de godsdienst ‘met al de gebeurtenissen van het menselijk bedrijf’ (V.W., 9, p. 527) verbonden is en dus met het natuur- en het gezinsleven die de voornaamste aspecten daarvan uitmaken. In de dialoog van de mens met God mengt zich dan ook meestal een derde partner, met name de omgeving - de schepping en/of de gemeenschap van de schepselen (Alma). Hieruit blijkt nogmaals dat het individualisme van de landman door zijn verbondenheidsgevoel en het collectieve karakter van het boerenleven wordt getemperd. In Kerstmis in Niemandsland fungeert de Kerk letterlijk als band tussen het individu en de wereld - ‘de baak die licht en warmte en leven voor de gemeenschap besloten hield’ (V.W., 10, p. 310); zij verzoent Verhelst met de zijnen en met zijn lot, zij verricht het mirakel van de mens-wording doordat zij - overeenkomstig de eisen van de agrarische orde - het contact herstelt tussen de hoofdpersoon enerzijds en de aarde en zijn gezin anderzijds. Het best komt het formalisme van de boer tot uiting in de omgangsvormen, in zijn zin voor decorum en fatsoen, in zijn terughoudendheid op emotioneel en seksueel gebied. De zedelijkheid schrijft voor dat bepaalde gevoelens verdrongen dienen te worden, met al de noodlottige gevolgen vandien. Verdrongen of althans geheimgehouden: Streuvels heeft goed ingezien dat formalisme tot zucht naar respectabiliteit en huichelarij kan voeren, twee ondeugden die volgens hem vooral in dorpen gelokaliseerd zijn en die hij onbeschroomd aan de kaak stelt. Gereserveerdheid is ook voor het taalgebruik van de landman typisch - overigens worden woorden overbodig gemaakt door de intimiteit die de agrarische samenleving kenmerkt, ja zij zijn niet eens beschikbaar bij onbeschaafde mensen. Het verband tussen zedelijk- | |
[pagina 720]
| |
heid en economie stelt Streuvels herhaaldelijk in het licht. Armoede baart onderontwikkeling en dus onvermogen om zich verstaanbaar te maken: (...) zelfs als de nood aan mededeling het naar boven dwingt, voelt men de onmacht, daar het buiten den toon der gewone gesprekken valt, en aanstellerig, vals klinken zou, en daarenboven niemand over woorden beschikt om het uit te drukken. (V.W., 10, p. 359). Gelijkerwijze verklaart de economische onderbouw - in casu de almacht van het geld - waarom Manse zich in De Werkman over haar schulden schaamt: het eergevoel hangt af van de arbeid, het kapitaal en het gezag dat ermee gepaard gaat. Onder deze omstandigheden kan het geenszins verbazing wekken dat de landman de politiek hartgrondig verfoeit. Partijen en vakverenigingen sturen wel op daden aan, doch daarbij maken zij van woorden gebruik; aan de andere kant houden zij weinig of geen rekening met lokale en individuele belangen: zij zijn anoniem, eisen gehoorzaamheid, onderhouden vaak relaties met het buitenland en zijn hoofdzakelijk op de techniek, de industrie, de handel en het recht afgestemd. Klaarblijkelijk deelt de auteur het wantrouwen van de boer op dat stuk; in Land en Leven in Vlaanderen wijst hij op de fatale samenhang van industrialisering, welstand, zedenverbastering, verpolitieking en verstedelijking van het platteland: Door 't leggen ener brug, tramlijn of spoorbaan, door 't graven ener vaart, 't uitbreiden ener plaatselijke nijverheid, is er ineens leven en beweging ontstaan, - al de oude dingen worden er als rommel afgebroken en vergooid; nieuwe huizen, werkplaatsen en fabrieken rijzen uit den grond op; leefte brengt nering - vreemde inwoners stromen toe en overrompelen het dorp, brengen er eigen aard en gebruiken mede; nieuwe zede botst tegen de oude, 't geen twist doet ontstaan en vete, partijgeest vormt en politiek, met den akeligen nasleep van onvrede, verwaandheid en baatzucht. Middelerwijl is het dorp al aardig op weg om een kleine stad te worden. (V.W., 9, p. 446). De klassenstrijd keurt hij ronduit af ofschoon hij aan de andere kant lijkt te betreuren dat ‘'t bewustzijn hunner macht om gezamenlijk op te treden en beternis in hun lot te bekomen’ (V.W., 9, p. 551) de beoefenaars van de huisindustrie ontbreekt. Het lijdt geen twijfel of de houding van Streuvels laat aan duidelijkheid te wensen over, want de politiek bestempelt hij nu eens als een euvel dan weer als een geschikt hulpmiddel. Deze tegenstrijdigheid moet dus nog opgehelderd worden.Ga naar eind2. In verband hiermee dient ook nog vermeld te worden dat het communistisch getinte gelijkheidsideaal van de Waterhoek | |
[pagina 721]
| |
nogal geforceerd aandoet en dat het niet met de analyse uit Land en Leven in Vlaanderen strookt. Vermoedelijk was dat een dichterlijke vrijheid die Streuvels zich veroorloofde ter wille van het contrast met het Rijk, het Kapitaal en de Machine. Dat zijn dan de kenmerkende eigenschappen van de plattelandssamenleving die Streuvels releveert. Geen enkele beschrijving is echter zo objectief of zij gaat met kritiek samen: beschrijven is al interpreteren en het laatste wordt bepaald door een visie die op zichzelf belangwekkender is dan de waargenomen feiten. Er is al terloops gewezen op de wijze waarop de schrijver sociologische problemen stelt en oplost, maar het is nu zaak die scherper te omschrijven. Het staat bijvoorbeeld als een paal boven water dat Streuvels in zijn beschouwingen over de agrarische gemeenschap en levenswijze een van de hoofdgedachten van zijn romans projecteert, met name de opvatting dat de mens een meedogenloze oorlog voert met de natuur. Hierover zijn de essayist en de romancier het roerend eens. Opmerkelijker zijn echter de romantische overblijfselen die in tal van begrippen weer aan de oppervlakte verschijnen. Zo hecht Streuvels belang aan de echtheid van het ras en aan de zuiverheid van het bloed, een vooroordeel dat nu nog schering en inslag is. De ondergang van de Waterhoek betekent voor de ingezetenen ook die van ‘hun eigen aard en raseigenschap’ (V.W., 12, p. 299). ‘Rasecht’ is het tegenovergestelde van ‘vreemd’ en ‘ontaard’; het staat gelijk met ‘inheems’ en ‘onvervalst’, en het krijgt bij Streuvels altijd een gunstige betekenis die niet zozeer van strict biologische criteria afhangt als wel van etnische kenmerken, met name trouw aan tradities en aan het volkskarakter. Rasechtheid impliceert dus het cultiveren van het verleden en van de Heimat waarbij het determinisme van de omgeving doorslaggevend is. Evenals de romantici gelooft Streuvels verder in de volksziel - zo spreekt hij van de ‘ziel’ van het dorp (V.W., 9, p. 448) - en is hij de mening toegedaan dat de taal gans het volk is: De taal (...) is de trouwste uiting en verraadt op de subtielste wijze het karakter en den gemoedsaard van de bewoners onderling. (V.W., 9, p. 512). Daar hij echter vooral in een beperkte en taalkundig homogene plattelandsbevolking belang stelt, is in zijn oeuvre van de Vlaamse taalproblemen zelden sprake ook al wordt daar af en toe, onder meer in De Teleurgang van den Waterhoek, op gezinspeeld. In zijn waardeschaal bekleedt de liefde tot het verleden ongetwijfeld de eerste plaats. In dat opzicht komt het traditionalisme van de socioloog overeen met dat van de maatschappij die hij bestudeert; | |
[pagina 722]
| |
hieruit blijkt tevens hoezeer Streuvels met het agrarische milieu harmonieert. Niet alleen stelt hij prijs op het naleven van gebruiken en overgeleverde voorschriften, bijvoorbeeld in de bouwkunst en op het behouden van eigen geaardheid - ‘Te lande (...) heerst de traditie als ene wet’ (V.W., 9, p. 473) -, doch deze conservatieve houding die bij de landman passiviteit betekent en de vooruitgang beslist van de hand wijst, loopt bij de auteur wel eens uit op een idyllische vertekening van de aurea aetas. Belangwekkend is dat Streuvels die politieke passiviteit meestal objectief registreert zonder daarbij ook maar enigszins te laten blijken dat hij die goedkeurt - wel integendeel; daarentegen is zijn - artistiek - heimwee naar het verleden meer dan evident, vooral dan wanneer het aanleiding geeft tot kitsch zoals in de volgende beschrijving van een ‘traditioneel’ dorp het geval is: De huizen der renteniers en kwezeltjes zijn achter een ijzeren hek of spaanshouten haag van den straatweg afgesloten, hebben een net verzorgd bloemhovetje met een wegeltje in stapsteentjes, waar palmtronken in haantjesvorm uitgeknipt, van weerszijden de staanders van den ingang vormen; geraniums en floksen in aarden potten staan er gereekt op de vensterbank vóór de nette gordijntjes; in den lochting zijn bloemperken aangelegd met bloeiende reseda en violieren; hoog tegen den gevel aan lange stengels die 't euzie raken, prijken kleurige stokrozen en goudgevinde zonnebloemen. Dàt zijn de gemoedelijke dorpen, ouderwets van uitzicht, die in der eeuwen onveranderd hun zelfde geaardheid behouden hebben; dàt zijn de dorpen zonder geschiedenis, die nooit door enige buitensporigheid de aandacht trokken of gelijk hoe, vermaard geworden zijn. (V.W., 9, p. 450). Traditionalisme of de druk die de doden op de levenden uitoefenen, rechtvaardigt de verkleefdheid van de landman aan de bestaande orde en aan het ordeprincipe zelf. Het laatste wordt ook door Streuvels onderschreven op grond van zijn verering voor het organische in het bijzonder en voor Gods schepping in het algemeen. In bewoordingen waar Gezelles ‘o Wilde en onvervalschte pracht’ in naklinkt, spreekt hij zijn bewondering uit voor de schoonheid van het huisje, die (...) ontstaat omdat zij er ongezocht, vanzelf kwam, omdat zij er bij hoort, gelijk bij alle dingen die zijn zoals ze wezen moeten. (V.W., 9, p. 478; ik cursiveer). Verder gewaagt hij in verband met de rust die de landman na volbrachte dagtaak geniet van ‘de behaaglijke gewaarwording dat alles voor vandaag in orde is’ (V.W., 9, p. 568). Aan de maatschappelijke hiërarchie valt dan ook niet te tornen. Evenals in de stad worden op het dorp rang en stand door vermogen, ontwikkeling en/of traditie bepaald; opvallender is de vooraanstaande rol | |
[pagina 723]
| |
die de man, als boer of arbeider, werkgever of kostwinner, echtgenoot en vader, daar speelt. Het is een echt patriarchale samenleving die Streuvels uitbeeldt waarin de vrouw, echter gebonden als zij is aan de kinderen en het huishouden, zoniet als hoofd dan toch als ziel van het gezin fungeert. De vader is het die in Prutske de lakens uitdeelt, maar zijn gezag ligt waarschijnlijk nog aan wat anders dan zijn voorrecht als waarnemer en schrijver. De almacht van de natuur oefende een rechtstreekse invloed uit op de wijze waarop Streuvels het worden opvat. Niet alleen doordat hij buiten woont, is het leven van de landman met de natuur vergroeid, ook zijn werk brengt hem onophoudelijk in contact met levende wezens, in tegenstelling met de industriearbeider en de intellectueel. Geen wonder dan dat de opvatting van de mechanische evolutie bij hem in de schaduw wordt gesteld door die van de organische groei. ‘Mechanisch’ sluit alle interne of immanente finaliteit uit en verwijst naar krachten die de ontwikkeling zo radicaal kunnen wijzigen dat daarin wel eens breuken of hiaten, dat wil zeggen revoluties, voorkomen: ‘mechanisch’ is bijgevolg het ingrijpen van het bestuur en van de techniek in de agrarische gemeenschap. Deze staat inderdaad in het teken van het ‘organische’, waarbij maatschappelijke verschijnselen gelijk komen te staan met biologische processen. In dit geval ontstaat de evolutie van binnen uit; doch zowel de interne als de externe krachten maken deel uit van het allesbeheersende, overkoepelende Noodlot. Zoals men weet, tierde het ‘organische’ welig tijdens de romantiek; voor Streuvels, die hier nog steeds de vruchten van plukt, is het een grondbegrip dat hij toepast op de ‘levenseenheid’ van het dorp (V.W., 9, p. 445), op de woning van de landman en de bouwtrant ervan enz. Hierbij velt hij tevens een waardeoordeel: ‘organisch’ is voor hem synoniem met harmonie, doelmatigheid, schoonheid, spontaneïteit en natuurlijkheid, allemaal eigenaardigheden die bijvoorbeeld tegen de literaire experimenten van de naoorlogstijd indruisen. Ook als romanschrijver verwierp hij ‘Alles wat met vooropgezetten zin of bijbedoeling gemaakt wordt (...)’ (Ingoyghem II, Desclée De Brouwer, 1957, p. 159). Het ligt voor de hand dat traditionalisme, eerbied voor de bestaande orde en verheerlijking van het organische aan Streuvels' sociologie een uitgesproken conservatief cachet geven. In Land en Leven in Vlaanderen krioelt het van arcadische beschrijvingen van het landelijk geluk, die echter door andere passages en vooral dan door de romans worden tegengesproken. Af en toe lijkt de enthousiaste auteur de ellende die | |
[pagina 724]
| |
achter de schilderachtigheid schuilgaat, te vergeten en vervalt hij tot de zoetsappigheid, de clichés en het paternalisme van Conscience. Zo ziet hij in de ‘gedaagde, zwijgende Kempenaar’ niet enkel de boer, maar ook de dichter die (...) onbewust (...) in de ziel de poëzie der stilte en vereenzaming (draagt), die hem duurzamer genot verschaft en vaster geluk dan de drukte van weelde en welstand verschaffen kunnen, - het leven in uitersten eenvoud geeft hem den vrede die alle ontbering vergeten doet. (V.W., 9, p. 432). Op een andere plaats heet het: Nergens ter wereld is de aanblik zo verrukkend, nergens krijgt men in zulke mate 't gevoel van levensblijheid; het is als een jubel die opstijgt uit den grond en galmt in klinkend geluid hoog door 't geluchte. Onder 't onmetelijk blauw van het uitspansel en 't groots vertoon der wolkenpracht, zingen de huizetjes mede en volmaken den rijkdom van 't uitgestrekte kleurenbord waarin de weligheid der landouwen aan 't oppervlak der wereld openspreidt. (V.W., 9, p. 466). Doch het is zeer de vraag of de seizoenarbeiders uit De Werkman en de ‘gedaagde’ Kempenaar zelf Streuvels' geestdrift zouden hebben begrepen. Une chaumière et un coeur volstaan niet om de mens gelukkig te maken, tenzij in de schijnwereld van de operette en de pastorale. Streuvels weet het goed, maar er zijn ogenblikken waarop zijn realiteitszin in het niet verzinkt omdat die tegen zijn schoonheids- en zedelijkheidsgevoel niet bestand is. Weliswaar slaagt de romancier erin realisme en romantiek, de werkelijkheid en het sprookje, de tragedie en de idylle met elkaar te verzoenen, en dan is hij onbetwistbaar op zijn best, doch in Land en Leven in Vlaanderen komen deze krachten maar al te vaak in botsing. De behoudzucht van Streuvels vloeit niet enkel voort uit het besef van zijn solidariteit met de plattelandsbevolking; er liggen ook esthetische en christelijke argumenten aan ten grondslag. Deze ‘agrariër’ was een kunstenaar die overeenkomstig de overgeleverde esthetiek de industrie als lelijk verwierp en de schoonheid in wezen als harmonie opvatte, dat wil zeggen als orde en als organisch verband van het geheel met de buitenwereld en van de delen onderling. ‘Schoon’ is hetzelfde als natuurlijk, instinctief en gezond: al in de 18de eeuw geloofde men in de kunstzin van de natuurmens. Zoals gezegd, identificeert het schone zich vaak met het goede: deze esthetiserende socioloog ontpopt zich als een christelijk moralist die de banvloek uitspreekt over de techniek omdat deze voert tot geldzucht, tweedracht, egoïsme, hoogmoed, afgunst, laatdunkendheid enz. De industrialisatie werkt dus een paar hoofdzonden en een heleboel dagelijkse zonden in de hand. Daartegenover worden vlijt, gematigd- | |
[pagina 725]
| |
heid, bescheidenheid en geloof aangeprezen die de grondslag vormen van de agrarische levensstijl. Voor Streuvels evenals voor Paulus (1 Tim. 6:10) is geldgierigheid de wortel van alle kwaad. Enerzijds ontveinst hij zich niet de armoede van de plattelandsbevolking: het natuurschoon is bedrieglijk en dwangarbeid kàn niet adelen: Van naderbij bezien gaat heel de schoonheid te loor: het werk is er als een vloek, en de arbeiders doen denken aan verdierlijkte slaven, die zwoegen en beulen onder den dwang van een alles overheersend Noodlot. Anderzijds is geld maar slijk: na de oorlog ondervinden de landlieden inderdaad - aldus de auteur - (...) dat een beter bestaan en de weelde nog niet geheel het geluk uitmaken; zij voelen zich als onze eerste Ouders die, door 't eten van den boom der Kennis, hunne onschuld verloren hadden. (V.W., 9, pp. 603-604). In feite verlangt Streuvels naar een onbereikbaar evenwicht tussen weelde en ellende. Hier ziet men dan het oude ideaal van de gulden middelmaat opduiken. De schrijver constateert dat in de naoorlogstijd de welstand aanzienlijk is toegenomen, maar tevens ook dat het ethos zich daaraan nog niet heeft aangepast. Zoals steeds het geval is, is een gaping tussen de materiële vooruitgang en de ethische normen ontstaan, en als moralist kan Streuvels niet nalaten het verleden terug te verlangen... |
|