Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 116
(1971)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 649]
| |
André Demedts / De beslissende jaren1Streuvels' beste werk staat in verband met zijn leven. Misschien wel omdat hij daar zelf van overtuigd was, is hij zo vroeg begonnen met zijn herinneringen neer te schrijven en is hij er mee verder gegaan tot tien jaar voor zijn dood. Het eerste verhaal uit Lenteleven vangt aan met de bekende zin ‘Ik was een versnoekte kwajongen in mijn tijd’, en op de slotbladzijde van zijn laatste boek, Kroniek van de familie Gezelle, verklaart hij dat de hebbelijkheden van een vorig geslacht weldra tot het rijk der legenden zouden behoren. ‘En ik, de laatste erfelijk belaste, zal ze mee ten grave dragen waar ze voor altijd vergeten worden, en amen en uit zullen zijn.’ Toch niet in de zin dat er niets van zal overblijven. De kunstenaar Streuvels zal nooit van de mens te scheiden zijn en anderen mogen het anders zien, hij zelf heeft er niet aan getwijfeld. Volgens zijn overtuiging werd hij met een voorbestemdheid tot het kunstenaarschap geboren. Het zat in de Gezelles, het ras van moeders kant; de vaardigheid met de taal in zijn grootvader Pieter-Jan, het lijden aan het leven waaruit de onvrede met een alledaags bestaan gegroeid was, in Monica Devriese. Dat wegen op zichzelf, leidend tot een vervreemding uit de gemeenschap, werd versterkt door de teruggetrokken Lateurs, voor wie spreken een ongewoonheid was. Bij de psychologische doorlichting van zijn personages heeft Streuvels veel belang aan de erfelijkheid gehecht. In Een ongeluk, zijn eerste stuk dat in Van nu en straks werd opgenomen, heet het dat de ouders van de verongelukte metselaar - zijn vader een dronkaard, en zijn moeder een ouderwets vrouwtje met vernepen manieren - de schuld ervan waren ‘dat hij een zo armtierig leven leidde’. Barbele uit De Vlaschaard herinnert Johannes Vermeulen eraan, als hij zich over het lichtzinnig gedrag van zijn zoon beklaagt, dat hij in zijn jeugd evenmin een heilige is geweest. Streuvels' laatste roman is gebouwd op het geloof dat onze afkomst zich nooit ver- | |
[pagina 650]
| |
loochent, wat wij ook doen. Over veertig jaar heen was de waarheid van Lenteleven nog de waarheid van Levensbloesem gebleven. Aan zijn gelukwensen bij het huwelijk van Lieveke Glabeke voegt de bejaarde pastoor nog een wijsheid toe: niemand kan bereiken wat hij in zijn jeugd gedroomd heeft. ‘Het is niet aan allen gegeven, te voltrekken 't geen waarvoor ze menen geroepen te zijn... 't Geen u zelf ontzegd werd, zullen of zal één uwer kinderen later misschien kunnen volbrengen.’ De mens is geen meester over zijn lot. Er bestaat een hogere macht die erover beschikt heeft, zij gebruikt de natuur om haar doel te bereiken en niemand weet wat dat is. Toch kan het zijn dat ons leven tot iets strekt en daardoor zin heeft, maar dan moeten wij geloven in een gedeelde taak en betekenis. Wij zijn slechts de wegbereiders van een volgend geslacht. De woorden en wendingen waarmee Streuvels die levensbeschouwing uitdrukt en de opvatting zelf hebben wij als kind en jonge man dikwijls gehoord. Hij heeft een gedachte uitgesproken die gemeengoed was in het zuidoosten van West-Vlaanderen, het land van Schelde, Leie en Mandel, en ze verwoord zoals ze lag in de mond van het volk. Zoals hij het nog deed in zijn levensavond, had hij het in zijn jeugd gedaan. Waar wij Streuvels volgen door alle verwikkelingen van zijn leven heen en in zijn pogingen om in zijn kunst een geleidelijke hernieuwing te brengen, zien wij het spoor van dezelfde man. Beslister in zijn jeugdjaren, later soms aarzelend en ten slotte ophoudend vóór de weg geheel was afgelegd, toen Streuvels meende dat zijn tijd voorbij en verder schrijven overbodig geworden was. Het zaad van zijn kunst werd hem gegeven, de kiemkracht kwam uit zijn wezensaard en de plant schoot wortel in en uit het leven van het volk uit zijn streek. Dat gebeurde vóór zijn vijfendertigste jaar, nauwer omschreven nog tussen 1894 en 1904, van het jaar dat hij zijn eerste schets bij De Jonge Vlaming inzond tot het ogenblik dat hij Minnehandel voltooid had. In dat decennium reeds is Streuvels volledig zichzelf. De grond van zijn kunst zal hij verdiepen, verbreden, aanvullen, riskeren hem te verlaten zelfs, maar hem veranderen niet. Was het hem mogelijk geweest de eenzame knaap en zwaarmoedige jonge man uit Heule en Avelgem uit te bannen, wij zouden misschien een andere schrijver, maar geen Stijn Streuvels gehad hebben. Veelzeggend genoeg is die beslissende periode meteen zijn vruchtbaarste geweest, met tientallen schetsen, gedichten, korte verhalen, een toneelstuk, twee uitvoerige romans en honderden deels verloren, deels nog niet gepubliceerde brieven. Het lijkt een rivier die na een | |
[pagina 651]
| |
dijkbreuk naar alle zijden uitstroomt. Niet alles is even belangrijk en toch draagt ook het minst geslaagde de vingerafdrukken van zijn persoonlijkheid. Men kan het duidelijk herkennen tussen het beste van Streuvels' tijdgenoten, opvallend als het is, wars van een gewild oorspronkelijk doen, door zijn bezielde waarachtigheid. In het vele dat Streuvels tijdens die jaren schreef, toont hij zich onbedacht en onbedekt, met de spontaneïteit van zijn jeugd. Hij groeit naar een persoonlijkheid toe, nog ongehinderd door het beeld van zichzelf waarin hij eerlang bij de buitenwereld bekend zal staan. Nog is hij niet tegen zijn eigen grenzen gestoten, hij mag zich laten stuwen door een scheppingsroes waaraan geen einde schijnt te komen. Hij hoeft niet te luisteren naar de goedbedoelde raad van vrienden, die hem de successchrijvers van de dag tot voorbeeld stellen. Volg ze niet na, zeggen zij, verrijk je alleen met wat je van hen kunt leren. Het is de tijd dat de onderwerpen vanzelf opwellen en hij, naar eigen getuigenis, zonder te zoeken mag neerschrijven wat hem ingefluisterd wordt. Twee stemmen zijn er waarnaar hij luistert, herinnering en ervaring, en wat zij hem vertellen wordt door zijn verbeelding en gevoel uitgezuiverd, verstrengeld en tot eenheid gebracht. Het klimaat van zijn ziel bepaalt de stemming en sfeer van wat hij schrijft. Zo wordt dat werk, getypeerd met het woord van de bijbel over Schepper en schepsel, beeld en gelijkenis van zijn maker. Wie geen aandacht voor die oudste Streuvels en zijn uitdijend heelal opbrengt, zal ook de auteur van De Vlaschaard en De blijde dag, Het leven en de dood in de ast en De teleurgang van de Waterhoek niet zo zien als hij werkelijk geweest is. Na zijn dertigste jaar begon Streuvels' creativiteit te verminderen. Die langzaam intredende verstarring kan als een leeftijdsverschijnsel, als een rijpwording worden verklaard. Hij schrijft bedachtzamer en met langere tussenpozen zijn voldragenste werk, De Vlaschaard en De bomen, iets minder rijk De blijde dag, Het kerstekind en De werkman. Aan André De Ridder, die in 1907 een merkwaardig boek aan Streuvels wijdde, verklapte hij nog weinig te lezen, bijna geen kranten en ook geen boeken waarvan hij vreesde dat zij hem zouden beïnvloeden. In zijn eerste periode was hij een groot lezer geweest, aanvankelijk van groen en rijp dooreen, maar later meer van een keus uit de klassieke schrijvers en de modernen van zijn tijd. Shakespeare, Montaigne en Goethe heeft hij bij naam genoemd, naast Tolstoj, Björnson, Balzac en een aantal geringere figuren. Hadden zij voor zijn oorspronkelijkheid geen gevaar opgeleverd? De Pillecyn en anderen | |
[pagina 652]
| |
met hem hebben de vraag bevestigend beantwoord en gemeend dat Streuvels eerst volledig zichzelf is geworden toen hij zich aan de invloed van die reuzen ontworsteld had. Dan eerst zou hij zijn pessimisme overwonnen hebben. Ons komt het voor dat die groten hem niet anders konden leren dan wat hij onbewust in zich droeg en door het uit te drukken wist over de mens en zijn geworpen-zijn in de wereld. Hij voelde het leven aan zoals zij, zodat er geen disharmonie was tussen de openbaring van zijn bestaan en de symfonie van hun stemmen. Na zijn dertigste jaar, staat er in Avelgem te lezen, heeft Streuvels zich bij het leven aangepast. Tot dan toe was hij niet gelukkig geweest. Maar met die versomberde jeugd had hij de gave van zijn kunstenaarschap betaald. Soms heeft hij betreurd dat het niet anders verlopen was en het onmogelijke, de terugkeer van de vervlogen tijd verlangd, om zoals iedereen, naar hij het zich inbeeldde, van zijn jeugd te genieten. Zo'n wonder zou het einde van zijn kunst betekend hebben. Zij was gegroeid uit een structurele onvrede en na een periode van stilstand en achteruitgang weer opgebloeid in het begin van de jaren twintig, toen hij zich miskend en bedroefd gevoelde. Na zijn zeventigste jaar, toen alle gevoelens hun dwingend karakter verloren hadden, vond Streuvels dat hij niets meer te zeggen had. | |
2De knaap die zich thuis en op school onbegrepen en geremd gevoeld had, was een zwaarmoedige jonge kerel geworden. Met zijn vrienden Oktaaf Debeurme en Richard Vandorpe had hij als op een eiland, te midden van een onverschillige, bijna vijandige omgeving geleefd en gewerkt. Toen kwam in korte tijd een overrompelend succes: de leidende tijdschriften in Noord en Zuid namen zijn bijdragen op, verschillende uitgevers trachtten hem aan hun fonds te verbinden en reeds in 1903 drong hij, vertaald door Martha Sommer, tot Duitsland door. Streuvels werd spoedig een beroemd en gevierd man, die zich door die blijken van waardering vereerd en verheugd gevoeld heeft. Hij besloot van zijn kunst te leven, de literatuur werd een beroep. In die omstandigheden greep in zijn gemoed een ommekeer plaats. De hemel helderde op en het scheen niet zo moeilijk als hij altijd gevreesd had gelukkig te worden. Een erfenis van zijn oom, de laatst levende van zijn vaders broers, maakte het zijn moeder en zijn ongehuwde zusters mogelijk zonder zijn werk als bakker te bestaan. Streuvels verliet Avelgem, trouwde en ging met zijn vrouw te In- | |
[pagina 653]
| |
gooigem in Het Lijsternest wonen. Hij kon zijn dag indelen zoals hij dat verlangde en de afwisseling waar hij voor zorgde verhinderde gepieker en verveling. 's Morgens verrichtte hij handenarbeid, na de middag tot laat in de nacht was hij bezig met lezen en schrijven, als hij geen bezoek ontving of ergens zelf op bezoek ging. Een avondwandeling tussenin verschafte de gelegenheid om de streek te verkennen en met zijn nieuwe medeburgers in betrekking te komen. Sommigen zouden zijn vrienden worden. Streuvels' werk is met die verandering in zijn leven meegegroeid. Vooreerst leek het ál winst, een tweede periode van tien jaar, waarin De Vlaschaard en De Bomen verschenen, De blijde dag, Het kerstekind en De werkman. Men geloofde dat een nieuwe Streuvels aan het woord gekomen was, een meester die de debutant uit voorgaande jaren ver overtrof. Eindelijk had hij, bevrijd van zijn somberheid, zichzelf gevonden. De tragische inhoud van zijn verhalen was iets vreemds geweest, een jeugdkwaal door de lectuur van de pessimistische Scandinaven en Russen verhevigd. Streuvels was de machtige beschrijver van de natuur geworden, de schilder van grootse landschapstaferelen, vol kleur en licht zoals de impressionisten Courtens en Claus. Men had de bepaling van Verwey gelezen over de zon die, als zij het had kunnen doen, geschilderd zou hebben als Streuvels en aan het tweede gedeelte van de zin van de Hollandse tachtiger geen aandacht geschonken. Daarin stond dat de zon zo uit de hoogte, van zo afstandelijk ver als Streuvels, zo onbewogen op de mensen neergekeken zou hebben. Wij zijn ervan overtuigd dat Streuvels' kunst in deze tweede periode een verrijking naar de breedte, minder naar de diepte heeft ondergaan. Hij zag het leven ruimer, wat vooral zijn beschrijvingen ten goede zou komen, en zijn taal had een vroeger nooit bereikte plooibaarheid en schakeringskracht gekregen. Streuvels ondervond en wist het zelf. Het was een andere overheersende hartstocht die hem nu vervulde terwijl hij schreef, niet meer de deernis om het lot der kleinen, maar vreugde zowel om zijn eigen kunnen als om de grootheid en schoonheid van de natuur. Eindelijk was hij thuisgekomen in een wereld, die hem toeliet aan de mens minder belang te hechten. Sommige critici merkten zelfs op dat de mens in zijn werk een bijkomstigheid geworden was, waar de meeste aandacht van de schrijver zich op het landschap, het weer en het uitzicht der dingen toespitste. De schrijver was eerder een opmerker dan een uitbeelder geworden. Meteen had hij zijn blik op | |
[pagina 654]
| |
een ander soort mensen gericht, de ‘kortwoonders’ zijn naar de achtergrond verdwenen, de boeren en burgers bewegen op het voorplan. Mensen zijn mensen overal en toch worden zij door hun staat en stand, hun klasse en werk getekend. Het werd Streuvels een genoegen ze gade te slaan, veel kritischer dan vroeger, met een glimlach die tot ironie kon verscherpen, maar vaker een uiting van humor was, doorschoten met een vleugje ergernis. Zo heeft hij De veeprijskamp en De ommegang geschreven. Maar de hernieuwing, zo ver zij werkelijk een verwijdering van de bezielingsbronnen uit zijn eerste periode meebracht, zou na korte tijd zijn creativiteit doen verzwakken. De gevolgen waren reeds merkbaar in een paar verhalen uit Openlucht (1905) en Stille avonden (1905); ze werden beslissend in Dorpslucht uit 1914, de roman die, hoe schitterend enkele passages ook mogen zijn, toch een mislukt boek is geworden. Streuvels' eerste vertalingen, een bundel vertellingen van Tolstoj, verschenen zonder de naam van de vertaler, in de Duimpjesreeks van 1902. Hij had ze gemaakt naar het Duits, als oefening bij zijn studie van die taal, zonder aan uitgeven te denken. Maar weldra zou zo'n werk hem meer en meer tijd voor zijn scheppende kunst ontnemen. Hij ging op in vertalingen en bewerkingen, zo van Reinaert de Vos en vreemde sagen. Slechts een deel van die teksten werden in boekvorm uitgegeven. Reeds in 1908 kwam zijn dorpsmonografie over Tiegem, het Vlaamse lustoord van de pers en in 1911 volgde zijn studie over De landse woning in Vlaanderen. Datzelfde jaar had hij er geen bezwaar meer tegen dat zijn herinneringen aan Hoe men schrijver wordt en Mijn rijwiel openbaar gemaakt werden. Tot nog toe was hetgene hij beleefd en erbij gedacht had grondslag voor zijn scheppend werk geweest, voortaan zou het in zijn bibliografie een vlug aangroeiend aandeel krijgen. Nog tweemaal zou Streuvels kunnen schrijven zoals hij het voor zijn veertigste jaar had gedaan en beide keren zou het gebeuren in een periode van neerslachtigheid. De eerste viel onmiddellijk na de eerste wereldoorlog. Onze letterkunde maakte een stormachtige omwenteling door en Streuvels, niet veel langer dan tien jaar na De Vlaschaard, werd naar de achtergrond verschoven als verouderd en ouderwets. Een ongeluk was en een onrechtvaardigheid, dat degenen die zo oordeelden veeleer voortgingen op Streuvels' faam als auteur dan op een persoonlijke lectuur van zijn werk. Bij Streuvels kwam de miskenning hard aan, al was hij te trots om het gevoel van verwaarlozing waaronder hij leed te doen blijken. Aan zijn vriend schilder Modest Huys | |
[pagina 655]
| |
die zich beklaagde over de houding van de kritiek, antwoordde hij berustend dat het hem normaal toescheen als de oudere generatie door een jongere onderschat en uit de weg gedrumd werd. Hij zou de mensen niet nalopen om hun belangstelling te vragen. Was het trouwens niet zo dat zij niet helemaal ongelijk hadden? De wereld van Streuvels, gegroeid uit de vertellingen van de oude kampers en dulders waarnaar hij reeds als kind geboeid had geluisterd, de wereld van zijn voorjaarstijd met haar ervaringen en indrukken was in de oorlog ten onder gegaan. Niet alleen de toestanden in die zuidoostelijke uithoek van West-Vlaanderen waren veranderd. Ook de bevolking was het. Beïnvloed door nieuwe opvattingen en gedreven naar bezit en glorie, had ze zich radikaal van het vroegere leefpatroon afgekeerd. Het oppermachtige noodlot waarvoor de ouderen ontzag en vrees gekoesterd hadden, had voor de jongeren geen betekenis meer. Zij durfden van het leven te genieten, vrij van angst en berouw en in opstand tegen de taboes uit het verleden. In het land van Streuvels bestond Streuvelsland nog alleen als een verloren paradijs. Uit een verdriet dat geen verdriet mocht zijn, als een banneling naar de sfeer van zijn jeugd teruggekeerd, heeft Streuvels toen Het leven en de dood in de ast en De teleurgang van de Waterhoek geschreven. Ze zijn waard wat In 't water, De oogst en Langs de wegen waard waren. Het is dezelfde toon die erin weerklinkt, de stem van een zwaarmoedige man. Hij verhaalde over een voorbije wereld, waarin mensen leefden die als dubbelgangers van hemzelf nu legendarische wezens leken en overbodig waren. Met zijn vroegere helden had hij deernis gehad, zoals Dostojefski, en die aandoening was met vriendschap gemengd. Als hij nu medelijden met Blomme, Hutsebolle en deken Broeke opbracht, was het gevoel door humor getemperd. De mens was geen meester over zijn lot. Met die waarheid waaronder hij vroeger geleden had, was hij uiteindelijk vertrouwd geworden, al was hij er nog niet mee verzoend. De tweede en laatste maal dat de oude bezieling en kracht weer over hem kwamen, was in het midden van de dertiger jaren. Door een samenloop van ongunstige omstandigheden getroffen, hadden misverstanden en ontgoochelingen Streuvels gekwetst en verbitterd. Voor hemzelf en de waarde van Levensbloesem, in die gesteltenis geschreven, zou hij beter alleen maar bedroefd en niet weerbarstig geweest zijn. Nu is er iets tweeslachtigs aan de roman; het is een verhaal met een betoog. De verteller en de opvoeder komen achtereenvolgens en soms door elkaar aan het woord. Niettemin slaan wij Streuvels' laatste schep- | |
[pagina 656]
| |
pend werk van belang hoger aan dan alles wat hij tussen 1927 en 1938 gepubliceerd had, omdat Levensbloesem weer dichter lag bij de kunst uit zijn eerste periode. | |
3In die verhalen uit zijn eerste periode is de ware, grote Streuvels helemaal aanwezig, met zijn wereldbeschouwing, mensenkennis en taalvermogen. Het land van zijn helden, dat wij Streuvelsland heten, ligt rond Heule, Avelgem en Ingooigem, de dorpen waar hij gewoond heeft. Wie de streek kent kan in de meeste gevallen aanwijzen in welke tijd en waar zijn werk gesitueerd werd. De mensen waarover Streuvels vertelde hebben geleefd tussen 1840 en 1940. Zo ver in het verleden gingen de herinneringen terug van zijn oudste zegslieden, want uit hun verhalen blijkt dat zij de hongersnood uit de jaren veertig meegemaakt hadden en de laatste figuren waaraan hij als schrijver aandacht schonk, de dorpsfilosofen uit De maanden, handelen in hun hervormingsplannen over de periode die onmiddellijk aan de tweede wereldoorlog voorafging. Zij weten hoe er orde en vrede moet komen, maar nemen zichzelf niet ernstig meer op, beseffend dat zij de bespottelijke overblijvenden zijn van een vergane tijd. Met die tijd hing hun wereldbeschouwing en met die wereldbeschouwing hun levenslot samen. In zijn beslissende jaren vóór Minnehandel heeft Streuvels bijna altijd over arbeiders, ambachtslieden en kleine boeren geschreven, over kortwoonders en Fransmans, de seizoenarbeiders die naar Frankrijk gingen, en een zeldzame keer over de geringsten, de bedelaars en vagebonden, in zijn agrarische maatschappij. De hereboeren en rijke burgers spelen nog geen belangrijke rol en de geestelijkheid bestaat uit een paar vaderlijke pastoors, die men alleen ziet verschijnen om goede raad te geven, wonden te helen en de onvermijdelijke ruzies bij te leggen. Streuvels kende dat volk, hij hield van dat volk en die genegenheid werd met vriendschap beloond. In zijn nagelaten papieren stak een bundeltje brieven van jonge kerels en meisjes uit de Waterhoek, die zij aan elkander geschreven en hem achteraf geschonken hadden. Wie waagt er zo iets? Alleen degenen die vertrouwen hebben en dus zelf te vertrouwen zijn. De kunstenaar heeft zich wel eens met zijn personages vereenzelvigd en er zich altijd mee verbonden gevoeld. In de meeste gevallen waren het bestaande personen en diegenen die zijn boeken gelezen hadden zagen in hem hun woordvoerder en geschiedschrijver. Steeds | |
[pagina 657]
| |
waren er in de streek mannen en vrouwen geweest, bezitters van het geestelijk erfgoed. Zij gaven het door van geslacht op geslacht, een kroniek van de treffende gebeurtenissen uit het verleden, hun kennis van de folkloristische gebruiken, de sagen en liederen van de streek. Voor de eenvoudige mensen uit Streuvelsland is Streuvels zo'n alwetende geweest, met dit ene verschil dat hij neerschreef wat de anderen mondeling meedeelden. Tussen de twee oorlogen hebben Duitse en Franse publicisten, die Streuvels' werk in vertaling gelezen hadden, hem een proletarische schrijver genoemd. De Pillecyn heeft die mening beaamd en ze meer geschakeerd: ‘Want dit is weer het zeer persoonlijke van Streuvels in deze zijde van de kunst dat deze proletarische literatuur helemaal los staat van het propagandistische, meer nog dat de strijd er niet gaat van klas tegen klas, zelfs niet van mens tegen mens, maar van de mens tegen de onregeerbare machten van het heelal.’Ga naar eind1. Er is geen klassestrijd, omdat hij een eeuw geleden in Streuvelsland niet bestond. Zelfs mocht men in de moderne zin van het woord niet van een klassebewustzijn spreken. Wat wel bestond was een besef van lotsverbondenheid bij allen die zich onderworpen voelden aan een bovenmenselijke macht, die de natuur en het toeval gebruikte om haar willekeur door te drijven. Tussen geboren-worden en sterven, waar niemand gezag over had, lag een tijd van leven waartegenover de kleine plattelanders even hulpeloos stonden. Zij werden tot het leven verwekt en zij werden gestorven, zoals Zeen uit Het einde. Buiten hun wil om en zonder hun instemming werden zij op onbekende wegen geleid zoals Jan Vindeveughel uit Langs de wegen, en waren zij zoals Jan Boele uit In 't water verplicht te trouwen met wie zij niet liefhadden. Gelukkig de volgzamen die dat wilden aanvaarden. Zij konden tevreden zijn met wat zij kregen, ondanks arbeid en zorg, ziekte en leed, zwarigheden en beproevingen die nu eenmaal niet van hun bestaan te scheiden waren. Wat hun tot vrede en gelatenheid aanzette was een leven in eenklank met de natuur in haar vaste regelmaat. Met onverstoorbare zekerheid zagen zij de wenteling van de jaren vooraf en toch was er telkens weer iets nieuws door de afwisseling in de seizoenen. Een ingeboren wijsheid door ondervinding bevestigd, raadde hun aan niets aan te vangen dat de aandacht van het noodlot op hen kon trekken, want de overmoedigen werden gestraft. Een welkome verpozing om de eentonigheid van veel gelijke dagen te verbreken, verschaften de bruiloften en ‘baarlopen’, de slijt- en oogstfeesten, de kermissen en omme- | |
[pagina 658]
| |
gangen, benevens de vieringen van kerstdag en nieuwjaar, driekoningen- en vastenavond, meiavond en sint-pietersdag. Het werd Streuvels meer dan eens verweten dat hij aan de folklore te veel belang gehecht heeft, omdat niet ingezien werd dat zij voor zijn personages evenveel betekenis had als hun werk. Hoogste vreugde voor hen was de opdrijving van hun samenhorigheidsgevoel, waar zij in groep zware arbeid verrichten of zich verlustigden bij dans en kermisjool. Streuvels' mannen zochten elkander op en vaak laat het de indruk dat zij meer aan die kameraadschap hadden dan aan hun vrouwen en kinderen. Waar zij samen vochten tegen de natuur, zoals de pikkers in De oogst, of samen feestvierden als de slijters in De Vlaschaard, verdween het besef van hun eenzelvigheid. Door in een gemeenschappelijke roes op te gaan overwonnen zij hun kwetsbaarheid. Hun bekommernissen en angsten vielen met hun persoonlijke verantwoordelijkheid van hen af en eindelijk voelden zij zich vrij en beschermd in hun naamloze gelijkheid met anderen. Merkwaardig bij Streuvels is dat die samenhorigheid ook een bestendige vorm kan aannemen. Dan is zij niet het gevolg van een toevallig samen beleefde inspanning of feestviering, maar van een dieper liggende binding, die uit een soort van stamverwantschap is voortgekomen. Die solidariteit wordt bovendien versterkt doordat zij samenwonen, alles van elkander weten en ook bereid zijn in alles ‘mee te doen met de hoop’. Denken wij slechts aan de gesloten gemeenschappen die Streuvels met onmiskenbare sympathie beschreven heeft, de Waterhoek of het gehucht Rugge in Avelgem, 't Gangske in Heule, waar het ‘gemene volk’ uit Dorpslucht woont en Tiegems Legemeers, die zijn stempel op Lieveke Glabeke uit Levensbloesem gedrukt heeft. De bewoners van die gehuchten en stegen werden door de buitenstaanders verdacht van allerlei kwaad. Louis Vermeulen, de twintigjarige zoon van de boer uit De Vlaschaard, voelde zich onrustig en misdeeld omdat hij buiten hun geheimen gehouden werd. Gloeiend van drift hunkerde zijn lichaam naar de seksuele losbandigheid die hij vermoedde in de wereld van het daghuurvolk te bestaan. Hij wilde vrij zijn om te genieten en dat vervreemdde hem, niet minder dan hun leeftijdsverschil, van zijn vader. Ook de slijters voelden aan wat Louis begeerde, schenen hem aan te halen en dan weer aan zichzelf over te laten. Zij zagen het nog beter in dan hij zelf, dat de zoon van de hereboer nooit een der hunnen zou kunnen worden. Was hij niet geboren uit een ander ras en opgevoed in een omgeving met een andere waardenschaal? Hij bezat geld en macht, was geroepen | |
[pagina 659]
| |
om te bevelen en veroordeeld om te blijven bij het volk waar hij door zijn afkomst en maatschappelijke rang bij behoorde. De samenleving in Streuvelsland had enige kenmerken van de Germaanse nederzettingen uit lang vervlogen eeuwen bewaard. Kernen van de bewoning waren de heerlijkheden en hofsteden der vrije boeren, waarrond de laten en verarmde stamgenoten hun hutten bouwden. Zij maakten een belangen- en ook vage bloedgemeenschap uit, waarin het gezag op patriarchale wijze door één sterke man gevoerd werd. Zij mochten gelijkwaardig zijn, althans volgens de wet, gelijken waren zij zeker niet. In die zin kan men spreken van een proletarische Streuvels. Hij koos partij voor de werkende mens, voor degenen die zich niet konden verweren tegen het onrecht dat hun aangedaan werd, maar niet omdat hij de sterkeren en leiders minachtte. Integendeel, hij bewonderde hen zolang zij hun meesterschap gebruikten om het algemeen welzijn te dienen. Johannes Vermeulen, Sissen Busschere en deken Broeke heeft hij met niet minder liefde uitgebeeld dan Rik Busschaert of Jan Vindeveughel. De eersten heeft hij met meer ontzag, de laatsten met meer tederheid bejegend. Opvallend is wel dat de zwakken en geringen meer in zijn eerste periode voorkomen en de heersersfiguren vooral naar voren treden in de tijd dat hij zijn droefgeestige jeugd achter zich gelaten had. Wie hij altijd verafschuwd heeft waren de hartelozen, de betweters en gierigaards. De hartelozen zag hij als schijnheilige egoïsten, het wijf van Jantje Verdure, de brouwer uit Kinderzieltje en boer Vorster uit Langs de wegen. De betweters waren ruim vertegenwoordigd bij de intellectuelen en opvoeders, zoals de kapelaan en de jonge dokter uit Dorpslucht en in het bijzonder de nonnen uit De blijde dag en ten slotte zag hij de gierigaards bij de bezitters, de kasteelheren uit De jacht en Op het kasteel zowel als de boeren uit De veeprijskamp. | |
4Streuvels' evolutie als kunstenaar is terzelfder tijd de geschiedenis van zijn taal. Ze was hem nooit meer eigen, nooit oorspronkelijker en rijker dan in zijn eerste schrijversjaren. Zoals hij leefde, geloofde en dacht met zijn volk, heeft hij geschreven zoals hij hoorde spreken. Het was mogelijk zolang hij in zijn kleine wereld en binnen een bepaalde tijd bleef, omdat de taal die kleefde aan de dingen waarover hij verhaalde nog als een bloedwarme werkelijkheid aanwezig was. Het volk van Streuvelsland had in die taal, zoals iedere spraakgemeenschap trouwens, zijn hele persoonlijkheid gelegd. Er bestonden | |
[pagina 660]
| |
woorden en wendingen die elders niet voorkwamen, schakeringen in de betekenis, gevoelswaarden, beelden, zinspelingen en vergelijkingen, die slechts hun volle waarde hadden voor de enige duizenden mensen die dezelfde geschiedenis meegemaakt en tot dezelfde wereldbeschouwing en levenswijze gekomen waren. Het was een rijke taal omdat er in Streuvelsland twee dialecten overeen geschoven lagen, die met elkaar tot een natuurlijke eenheid verstrengeld waren. Het volk had uit het een en het ander gekozen wat het nodig vond en hem het best bruikbaar leek, klaar of gesluierd, innig of ruw, en in ieder geval glad en vloeiend in de mond. Te Heule werd het Westvlaams van Leie en Mandel, in Avelgem en Ingooigem het Oostvlaams van het Scheldegebied rond Oudenaarde gesproken. Streuvels' vader, Kamiel Lateur, te Avelgem geboren, sprak zoals hij het thuis gehoord had tot zijn plechtige communie, het jaar dat hij naar Roubaix gezonden werd, om bij een kleermaker in de leer te gaan. Louiza Gezelle zou nooit de tongval van haar geboortestad verloochenen en toen zij al jaren in Avelgem woonde, kwamen de leraars van het Sint-Jan-Berchmanscollege nog gaarne op bezoek om haar Brugs te beluisteren. In zijn oudershuis heeft Streuvels twee dialecten gehoord. Toch zei hij met nadruk, omdat er volgens hem niet aan te twijfelen viel, dat hij de taal van zijn moeder en de mensen van Heule tot moedertaal had. Hij ging er fier op Westvlaming te zijn en vond het de moeite waard zijn vriend Hugo Verriest tegen te spreken, toen de pastoor van te lande in De nieuwe tijd stelde dat Streuvels' taal een Zuidoostvlaams dialect was. Verriest had geen gelijk en evenmin ongelijk. Wie in het werk van Streuvels de honderden woorden aanstreept die niet in de grote Van Dale staan, komt spoedig tot de bevinding dat hij ze lang niet alle met de hulp van De Bo's Westvlaamsch idioticon kan verklaren. Wij verliezen niet uit het oog dat De Bo niet de hele Westvlaamse taalschat verzameld heeft. Toch is zeker dat hem, die in Beveren-aan-de-Leie geboren werd, minder woorden en uitdrukkingen uit zijn streek dan uit het noorden van de provincie ontgaan zijn. Waar De Bo geen opheldering biedt, kan men doorgaans in het Gents woordenboek van Lievevrouw-Coopman of in het Middelnederlands handwoordenboek van Verdam terecht. Zeldzamer is het dat Teirlinck in zijn Zuid-Oostvlaandersch idioticon een uitweg wijst. Dan schieten er nog woorden over die wij in de woordenboeken niet aantroffen, maar die zoals wij onlangs vaststelden nog leven bij de oudste bewoners van Streuvelsland. Mevrouw Streuvels-Staelens gaf er ons de | |
[pagina 661]
| |
verklaring van. Streuvels' taal uit zijn eerste boeken is veroordeeld om te verdwijnen met de laatste getuigen van een agrarische samenleving en de daarbij aansluitende gedachten- en gevoelswereld. Maar zet Streuvels' werk om in modern beschaafd Nederlands, in de taal van de hedendaagse literatuur, en het heeft de diepe flonkering van zijn dichterlijke schoonheid verloren. Die mening bleek ook de schrijver eerst toegedaan. Waarachtigheid was de ziel van zijn kunst. Welke lezer werd bovendien nooit getroffen door de mooie namen die Streuvels aan zijn personages gegeven heeft? Hij hoefde ze niet uit te vinden, ze alleen maar over te nemen van het dagelijks gebruik. Het onschuldige communicantje uit Lente heet Horieneke, Anneke Demeyere is het innemende meisje uit Minnehandel dat door zijn jongen verstoten wordt, Swane de verlokkende Lorelei uit Het woud en Mete Vrange de boze heks uit Van ongroei. De mannen hoeven zich niet benadeeld te voelen. Met hun echte of hun lapnamen genoemd zijn het de pikkers Sieper, Boele, Krauwel, Knotse, Tremmel, Broecke en Pinne, die in Frankrijk tegen de zon en de tarwe vechten. Het is Rik Busschaert die op het korenveld sterft, bijgestaan door zijn noodvriend Wies Beucke. En Streuvels' tragische helden - zijn koning Lears - dragen trotse namen, Johannes Vermeulen, Sissen Busschere en deken Broeke. Weldra waren enkele critici van oordeel, een overtuiging die door vrienden van Streuvels gedeeld werd, dat hij beter zijn Westvlaams particularisme kon verzaken, wilde hij door heel Nederland begrepen en gelezen worden. Sommige intellectuelen, wat hier betekent mandarijnen van de literatuur, leek hij te boers in een tijd dat de grootstadsroman in de mode kwam. Aanvankelijk zou Streuvels daar geen gehoor aan geven. Had hij geen reden om minder tevreden te zijn over Een ongeluk? Om de lezers van Van nu en straks te behagen had hij dat verhaal in de stad gesitueerd. Het was een middelmatig werkstuk geworden, naast schitterende verhalen als Lente en Het einde, die dank zij hun taal, het stempel en watermerk van zijn enige en onverwisselbare persoonlijkheid droegen. Toch zou later, in de periode dat Streuvels' creativiteit afnam, ook zijn taal veranderen. Waren de verschijnselen gewoon gelijklopend of had het een op het ander ingewerkt? Wij vermoeden dat Streuvels' vertalingen, autobiografische geschriften en betogende artikels hem van zijn streektaal weggeleid hebben. Kon hij de personages van Tolstoj en Björnsen Streuveliaans doen spreken? Als hij over zijn leven vertelde, kwamen veel woorden uit zijn landenaarstaal daarin | |
[pagina 662]
| |
niet te pas en er bestonden trouwens in die taal geen woorden om sommige begrippen uit te drukken. In het augustusnummer van 1907 publiceerde hij in Vlaanderen een lang artikel over de houding van de bisschoppen tegenover de vernederlandsing van het hoger onderwijs in ons land. Was het verantwoord met zo'n bijdrage de thesis van de kerkelijke overheid kracht bij te zetten, waar hij ze trachtte te ontzenuwen en onaanvaardbaar te maken? Ten slotte waren het hele boeken, als Tiegem, het Vlaamse lustoord (1908) en De landse woning in Vlaanderen (1913) die aan de wenselijkheid van zijn oorspronkelijk taalgebruik deden twijfelen. Een nieuwe moeilijkheid, nu wegens de sfeer en de kleur van een voorbije tijd, leverden de bewerkingen van Reinaert de vos (1908) en enige jaren later de herschepping van de sage van Genoveva van Brabant (1919-'20) op. Streuvels heeft gepoogd het mens- en wereldbeeld van de middeleeuwen in zijn taal en stijl te eerbiedigen en tot op zekere hoogte is hem dat gelukt. Naar eigen getuigenis heeft het hem veel studie en gezwoeg gevergd en toch is het resultaat niet zo geweest dat iemand die Streuvels wil waarderen die boeken moet lezen. De grote Streuvels, bedoelen wij, de enige, de kunstenaar waar het ons om te doen is. De evolutie in Streuvels' taalgebruik ging ook met een wijziging in zijn thematiek gepaard. Van Minnehandel af richtte hij zijn belangstelling meer dan vroeger op de welvarende boerenstand en de gegoede burgerij. De blijde dag (1909) en Langs de wegen verschillen reeds merkelijk van taal en het verschil wordt nog groter tussen De blijde dag en Dorpslucht (1914). Laatstgenoemde roman is een langdradig en hybridisch boek, dat Streuvels zelf geen voldoening geschonken heeft. Hij herschreef en bekortte het meer dan dertig jaar later tot Beroering over het dorp (1948). In Dorpslucht staan uitvoerige theoretische beschouwingen over geneeskunde, psychologie en godsdienstwetenschap, gesteld in een taal die aan Couperus herinnert. Zij klinkt zij het niet vals dan toch onnatuurlijk. Hoe ver had Streuvels zich laten verwijderen van de zuiverste en diepste bronnen van zijn kunst, weg van een leven dat leeft, naar een literatuur uit de literatuur. Dikwijls treden Streuvels' personages in verschillende verhalen op. Soms zijn ze gebleven wie ze waren, zoals Horieneke en Zalia, boer Vermeulen en deken Broeke, maar doorgaans bezitten zij dezelfde wezensaard onder een andere naam en verschijning. Hoe zij ook heten, om het even onder welke omstandigheden zij leven en welk lot op | |
[pagina 663]
| |
hen valt, zij blijven duidelijk herkenbaar dezelfden. Bijzonder merkwaardig is wel, dat de meesten onder hen reeds in zijn eerste scheppingsjaren ontstaan zijn en niet meer uit zijn gezichtskring verdwenen. De oudste en meest voorkomende figuur is die van Horieneke, het tedere meisje dat volwassen zal worden, maar nooit zijn aanvallige frisheid verliezen. In Avelgem, geschreven toen Streuvels zijn vijfenzeventigste verjaardag naderde, verhaalde hij op verschillende plaatsen over verschillende ontmoetingen die de aanleiding tot het scheppen van zijn meisjesfiguur geweest zijn. Hij was eenzaam in het sombere huis van zijn ooms, de nurkse jonggezellen, die alleen om iets te bevelen of te verbieden het woord tot hem richtten. Teruggetrokken op zijn kamertje was hem de lust ontstaan om te mijmeren, te fantaseren, toverbeelden te scheppen, ‘dáár is mij vooreerst dat onbepaald verlangen begonnen naar dingen die ik niet noemen kon, - die drang naar afzondering, eenzelvigheid, verlustiging in weemoedige dromerij.’Ga naar eind2. Eens dat hij naar buiten keek zag hij in een tuin een meisje met verlamde benen in de schaduw van de bomen liggen. Hij zou het beeld nooit meer vergeten. In een andere gedaante zag hij het weer als vriendin van zijn zuster Elisa en als ‘een ongekend wonder’, met een weelde van goudblonde lokken, die breed open over haar schouders hingen. Uit de droomsfeer van zijn herinnering is zij later in zijn werk afgedaald. Zij werd Horieneke dat te Heestert woonde in het mooie oude huis van zijn vriend Richard Vandorpe, Alientje het bastaardkind uit Kinderzieltje, een verstoten assepoester, die zijn enig bezit weg wilde geven om eens op de schoot van zijn pleegmoeder te mogen zitten en Veva uit Het kerstekind, die de boreling van doodarme mensen voor het kindje Jezus hield en dat kind vroeg haar de volgende kerstdag op het herenhof van haar ouders een broertje te willen brengen. Het broertje waarop haar vader blijkbaar niet was gesteld. Eindelijk hebben wij Horieneke een laatste maal weergezien toen het Prutske heette en nog in het paradijs van Het lijsternest verbleef, onwetend van goed en kwaad. Het boek eindigt met Prutskes eerste schooldag, Horieneke moet de wereld in en daar kennis maken met het leven van de grote mensen. De noodlotsmacht die het al regeert zal het niet sparen. Integendeel, want het zijn degenen die Streuvels het liefst gezien heeft die het meest moeten lijden. Horieneke heet Lida in De oogst. De blode achttienjarige Rik Busschaert is op haar verliefd, maar hij zal het haar nooit durven zeggen. Om te bewijzen dat hij niet voor andere kerels | |
[pagina 664]
| |
moet onderdoen gaat hij met de pikkersbende mee naar Frankrijk. Ginds loopt hij altijd alleen, want hij heeft heimwee. De brief die hij aan Lida schrijft zal haar nooit bereiken en enige dagen later sneuvelt hij op het werk door een zonnesteek. Hij wordt in Frankrijk begraven en Lida's broer, Wies Beucke, brengt haar de boodschap dat zij hem nooit meer zal zien. Wat haar nu troosten kan is wenen, terwijl de gelukkige teruggekeerden hun vreugde uitzingen en de wereld verder draait als voor en na. Wij ontmoeten Lida opnieuw in De blijde dag, nu ouderloos en een volwassen meisje dat in een weeshuis in Rozenaken is opgesloten. Een oom die met zijn familie een dag op de Kluisberg zal doorbrengen, verkrijgt van moeder-overste dat hij zijn nichtje Hélène Grisar mag meenemen. Zo krijgt zij haar ‘blijde dag’. De jongeren van haar leeftijd spelen en flirten ondereen en zij wordt niet eens gevraagd met hen mee te stoeien. Toch heeft dat uitstapje haar verlangen naar vrijheid zo verhevigd dat zij op zekere keer het wezenhuis ontvlucht. Zij valt echter in de handen van de politie die haar naar het gesticht terugbrengt. Daar zal zij gevangen blijven tot haar eenentwintigste jaar en intussen zal haar jeugd onherroepelijk voorbij zijn. ‘Van de heugenis van de “blijde dag” bleef haar nog enkel een onbepaald heimwee, naar een ver, ongenaakbaar oord, dat zij nooit bereiken zou.’ Een keer zal Streuvels het niet over zijn hart kunnen krijgen zijn Horieneke als een hopeloos verslagene in de herinnering van zijn lezers te doen verder leven. Dat is met Anneke Demeyere uit Minnehandel het geval. Haar vader was een geruïneerde boer en haar jongen verstootte haar om met een rijkere te trouwen. Met die vrouw zal hij op Demeyeres hoeve wonen en vóór hun huwelijk komen zij daar op bezoek. Dan vernedert Anneke zich ten gronde. Zij veegt de bezoekers hun schoenen af, de oeroude hulde in Streuvelsland van de dienstbare aan zijn meester, waarna zij zal wenen ‘de hele nacht’. Maar Streuvels overwon het noodlot deze enige keer en wilde zijn Anneke niet alleen de nacht injagen. Hij schiep voor haar een idealistische schoolmeester met wie zij in de maneschijn mag wandelen en spreken over alles en niets, zoals verliefden doen. Zo gaat zij zijn taalwereld uit als één der zeldzamen waaraan menselijkerwijze recht geschiedt. Wij herkennen Lida weer in Genoveva van Brabant en Alma met de vlassen haren. Beiden zijn voor het geluk geboren, maar niet aan deze kant van de eeuwigheid. Genoveva sterft als haar leed kon ten einde zijn en Alma aanvaardt de dood als zoenoffer voor anderen. En ten | |
[pagina 665]
| |
slotte, als Streuvels zijn laatste roman, zijn Levensbloesem schrijft, roept hij ze nog eens op, zijn ingetogen meisjes, zijn Lida's, Hélènes en Annekes in Lieveke Glabeke. Nu om afscheid te nemen. Lieveke had veel gekregen om veel te kunnen worden, maar zij heeft de machten over het leven tegen haar. De uitkomst is dat zij in het huwelijk mag treden met een man met een hazelip en op een koeiplekje zich dood zal mogen werken. Maar een van Streuvels' oude pastoors sluit het boek af met de wrange wijsheid van de schrijver: ‘Niemand op de wereld kan ooit volbrengen 't geen hij voorgenomen heeft te verwezenlijken... Ga in vrede...’ In vrede als je niet anders meer verlangt. De mannelijke tegenhangers van Horieneke zijn niet talrijk en slechts tweemaal vervullen zij een eerste-rangsrol. Doorgaans zijn het schoolrakkers of koeiwachters, die onbedacht op de toekomst hun dagen doorbrengen. Dikwijls is hetgene waarbij ze betrokken worden belangrijker dan hun karakter. Van Spore uit Een nieuw hoedje (1905) vermoeden wij wel dat er een sluwe en zuinige man uit hem zal groeien, maar hij is ook al vijftien jaar oud en geen kind meer. Veel sympathieker in hun grenzeloze edelmoedigheid zijn de belangrijker figuren Marten Folie en Rik Busschaert. Marten Folie, ‘de schone ranke’ jongen uit Een speeldag (1900), paste op moeders kleinste kindje terwijl zijn vriendjes aan het ravotten waren. Meer om hen te plezieren dan uit eigen verlangen klauterde hij in een hoge populier om een ekster te roven en viel naar beneden op de tanden van een eg. Hij sterft daar, volop bij kennis, nadat hij met een laatste gedachte aan zijn moeder zijn bezittingen heeft uitgedeeld. Een uur later ligt hij thuis opgebaard en terwijl ze binnen aan het klagen en wenen zijn, spelen Martens kameraden buiten en overleggen hoe zij het moeten doen om op de begrafenis in het oog te lopen. Marten Folie was anders dan de anderen, een onaangepaste bij zijn omgeving - zoals de kleine Frank Lateur eens, overgevoelig en zoals dezulken zijn, geneigd zichzelf op te offeren. Streuvels verhaalde in Heule, dat zijn broer Karel eens zo ziek werd, dat er gevaar voor zijn leven bestond. ‘Toen kwam in mij de echte aard boven; ik kreeg zulk een aanval van medelijden en wanhoop, een zo geweldige wroeging dat ik op de knieën viel... en de zwaarste beloften deed als mijn lief broertje toch maar in leven mocht blijven.’ Rik Busschaert kennen wij reeds, nog een ongeschikte die buiten de hoop viel en daarom voorbestemd was om slagen te krijgen. Maar Streuvels heeft met Busschaert, zoals met Folie, medelijden gehad, | |
[pagina 666]
| |
ze mooi gemaakt, opdat ook de lezers met hen mee zouden voelen en ze daarna tragisch laten sterven. Wies Beucke, die op hen geleek, en een deel van zijn loon weggaf aan een meisje dat nog armer bleek dan hij, was uit een sterker hout gesneden. Hij verdwijnt uit het gezicht na De oogst, maar wij kunnen ons voorstellen dat hij op mannenleeftijd, alle spontane aandrangen van zijn jeugd overwonnen, een van die zwijgzame, veel wetende en verbergende zwoegers en duiders zal worden, als Ivo uit Lente en die andere Ivo, nauwelijks van zijn naamgenoot te onderscheiden, die in De werkman optreedt. Nadat hij een heel seizoen in Frankrijk gewerkt had, kwam hij naar Avelgem met de hoop een winter thuis te blijven. Maar het bleek weldra dat hij daar niets zou kunnen verdienen en dezelfde avond vertrok hij weer, met zijn zak op zijn rug naar een suikerfabriek in Schalafie. Toen was het al donker en de wind joeg regen door de duisternis. ‘Dat is dus tot binnen drie maanden als 't meeslaat, zei hij tot afscheid aan vrouw en kinderen. Stel het goed en houd u kloek... en gelijk we gezegd hebben!’ | |
5Uit de Horienekes rijpten de moeders van Streuvels, zoals hij zijn moeder gezien en in sommige opzichten gewenst heeft. Louisa Gezelle was een zorgzame huisvrouw, trots op haar afkomst en begaan met de toekomst van haar kinderen. Blijkbaar was zij meer begaafd en ontwikkeld dan haar man, die zo zeer in haar schaduw leefde, dat het volgens haar zoon ook anders had gekund. De moeders waarmee Streuvels zijn verhalen bevolkte, hebben de deugden van zijn moeder met deemoed verenigd. Het ontbreekt hun niet aan een persoonlijk inzicht en evenmin aan wilskracht, maar ze dringen zich niet op. Frazie, die Horienekes moeder is, verzet er zich tegen dat haar dochtertje bij boer Van de Pacht zou gaan werken omdat die man ‘beeste speelt met de kleine meisjes in het bos’. Ivo antwoordt ‘als gij in iemands huis woont en zijn brood eet, moet ge voor hem werken en zijn goeste doen’. Horieneke ging helpen aardappels planten en Frazie moest er zich bij neerleggen. Voor arme mensen was er geen keus. Onvergetelijk als voorbeeld van zelfopoffering is Vina Vandewiele, die in Langs de wegen - Streuvels' liefste boek! - met Jan Vindeveughel getrouwd was. Zolang zij leefde had Jan een gezin en een thuis. Na haar dood vernielden de bandeloze kinderen het huis en van hun kindertijd ineens in het volle leven overgestapt, werden zij de ‘schurde | |
[pagina 667]
| |
kerels’, die eerst na jaren nogeens naar hun vader terugkeerden. Zij hadden het beloofd en de stakkerd die hij geworden was verlangde ernaar. In hun brooddronkenheid dreven zij de spot met hem en Jan, arm en in zijn geest geraakt, zodat hij geen verschil meer zag tussen zichzelf en de dingen die hem omringden, begreep dat hij op de wereld niets meer had dan zijn leven. In die toestand had hij het bewustzijn van een eigen persoonlijkheid verloren, met hem mocht het noodlot doen wat het wilde. Op het einde van het boek is hij als een zwervende hond, die niemand toebehoorde en zelfs geen kleine droom meer koesterde, zodat hij zich gelukkig achtte met de schotel voedsel die hem voorgezet werd en het stro in de schuur waarin hij mocht slapen. Waartoe Streuvels' moeders in staat zijn, blijkt andermaal uit De vlaschaard. Frazie en Vina, bevrijd van hun arme-mensenzorgen, zijn in Barbele één persoon geworden. Verriest verklaarde dat zij in de roman de hoofdrol speelde, al hield zij zich op de achtergrond. Nochtans wist zij alles wat er op het hof gebeurde, maar mengde er zich niet in waar zij gemist kon worden. Wanneer zij tussenbeide kwam was het om te verzoenen, redelijkheid en recht hun deel te geven, bij haar zoon eerbied voor zijn vader en bij haar man begrip voor zijn zoon bij te brengen. Was Johannes Vermeulen in zijn jonge jaren niet even onrustig en wild geweest als Louis nu op dezelfde leeftijd? Als Louis hier weg moet, dreigde zij, zal ik met hem vertrekken. Maar eens dat Johannes zijn zoon had neergeslagen en verscheurd door wroeging bij zijn ziekbed - of zou het zijn sterfbed worden? - waakte, stond Barbele niet meer achter of voor, zij stond naast hem. Vermeulen gaf zich aan haar over door het uitspreken van haar naam. Aan de grens van de vernietiging, waar Jan Vindeveughel niemand meer had, werd boer Vermeulen gered door zijn vrouw. Langs de wegen heeft een slot, twee levens hadden afgedaan en het was allemaal om niets geweest. Dat maakt het zo triestig. De Vlaschaard blijft een open boek, waaraan verder kon geschreven worden. Het is een huis waarin de haard nog brandt, terwijl de hoedster van het heilig vuur rechtop staat en een toekomst voorbereidt. De derde soort vrouwen waaraan Streuvels gestalte en inhoud gegeven heeft wijken naarmate zij ouder worden meer en meer van zijn meisjes- en moederfiguren af. In zijn eerste verhalen, zoals Anneke-Pietjes uit Vlaamsch en vrij of Op school uit Lenteleven, zijn het griezelige bejaarde wijven. Zij leven aan de zelfkant van de maatschappij, door eigen wil en verlangen of uitgestoten door hun omgeving. De mensen | |
[pagina 668]
| |
geloven dat zij in betrekking staan met een onbekende boze macht en zo de macht verwierven om kwaad te doen. Hoe en waarom dat gebeurd is, blijft een raadsel. Uit Anneke-Pietjes blijkt dat die personages uit de sagen van de streek tot Streuvels gekomen zijn. Hij heeft ze eerst beschreven door hun daden, daarin het voorbeeld volgend van de volksvertellers, zonder te verklaren hoe zij zo geworden waren. Weldra wilde hij nochtans weten waarom en waardoor zij zo waren. Hij heeft gemeend dat de seksualiteit een voorname factor was. Dat gold voor Swane uit Het woud (1900), wier zinnelijke passie met godsdienstige dweperij vermengd was, maar in sterker mate nog voor Mira, die volgens deken Broeke van de Waterhoek het kwaad in haar slangenlijf had. Toch was het zeker niet waar dat Streuvels de seksualiteit op zichzelf als zondig beschouwde. In zijn ouderlijk huis waren woorden als vrijen en lief taboe, en het is een feit dat de bevolking van Streuvelsland in het algemeen alleen in bedekte vormen over seksuele onderwerpen sprak. Erg was het niet dat Jan Boele uit In 't water (1898) met Tale Siepers een kind moest hebben, wel was het een schande dat hij niet met haar wilde trouwen. Deken Broeke, die hier voor het eerst optreedt, zal hem dwingen, desnoods met geweld, de wet van de stam te onderhouden. Op de Waterhoek was het geen zeldzaamheid dat een jonge vrouw het met jonge kerels te doen had. Het ongewone van Mira was dat het haar onverschillig liet wie haar benaderde, het mochten ook ‘dubbele jongens’ zijn en vreemdelingen, van oost en west overgewaaid, zoals de jonge ingenieur of de Waalse ploegbaas van de aardewerkers. Vooral dat hoereren met mannen die niet bij de gemeenschap behoorden werd als een misgedrag, bijna als een uitdaging beschouwd. Daarom zei deken Broeke dat zij als van de duivel bezeten was, een duivel geërfd bovendien van een onbekende vader. Zonde of misdaad was niet wat door kerk of staat zo aangerekend werd, alleen was verboden wat tegen de van oudsher overgeleverde wetten en zeden van het gehucht indruiste. Dat Lander, Tette en Cloet een landmeter verdronken in de Schelde was geen moord, want die vreemdeling was een vijand die in hun kleine staat gedrongen was om hem te vernietigen. De aanvaller te laten begaan stond gelijk met zichzelf verloochenen door te berusten in het verlies van hun vrijheid, de grondslag van hun geluk. Lander en zijn medeplichtigen werden gestraft en verdwenen uit de omgang. Ook dat leek normaal. Als zij nooit meer uit de gevangenis terug naar | |
[pagina 669]
| |
huis konden keren, zouden zij in de volksverhalen verder leven. Broeke zwoer ‘dat de Waterhoek moest blijven 't geen hij altijd geweest was’. Hij kon het evenwel niet halen tegen de beschaving en de verslaving van een nieuwe tijd en omdat hij zijn verzet niet opgaf, werd zijn geest ‘vergauwloosd’, door een hogere macht in de war gebracht. | |
6Tegenover Swane en Mira staat Streuvels niet onsympathiek. Zij deden mee met het leven, zij waren niet afgedwaald van de natuur. Het gemis van waarachtigheid en liefde is hem als de ergste ondeugd voorgekomen. Hij heeft ze nooit uitvoeriger en klemmender ontleed dan in de figuur van Theresia, de vrouw van Jantje Verdure, uit de novelle met dezelfde naam. Bij haar is alles berekend en zo scheef gegroeid dat zij zelf niet beseft wanneer ze vals speelt of eerlijk is. Zij bewondert zichzelf als een voorbeeld, lijkt naar buiten iemand die men niets kan verwijten en treitert intussen haar man zodanig dat zijn vernedering en eenzaamheid ondraaglijk wordt. Hij kan zijn onderdrukte gevoelens niet langer beheersen, verliest zijn geestelijk evenwicht en verwekt schandaal voor hij sterft. Dertig jaar voor de psychoanalyse tot een der moderne hoofdstromingen in onze literatuur zou aanleiding geven, schreef Streuvels Jantje Verdure in 1903. Eigenlijk was dat meesterlijk verhaal reeds door Zomerzondag (1900) voorafgegaan. De hoofdpersoon is boer Kasteele, een jonggezel op jaren, die door een samenloop van omstandigheden het slachtoffer wordt van zijn geremde seksualiteit. In een vlaag van waanzin vermoordt hij zijn zuster die bij hem woont, omdat haar aanwezigheid een belemmering voor zijn vrijheid is. Merkwaardige bijzonderheid: als hij ziet hoe vredig zij door het maanlicht beschenen te slapen ligt, durft hij de hamer niet te gebruiken waarmee hij zich gewapend had. Mocht hij zo'n aangezicht schenden? Hij wurgt haar met zijn handen en gaat daarna rustig slapen, bevrijd van de kwelgeesten die hem opgejaagd hadden. 's Anderendaags wordt hij in een krankzinnigengesticht opgesloten en daar beseft hij het, plotseling helder van geest, welke zijn toestand is. ‘Ik ben zot; Ik ben zot!’ zegt hij stil bij zichzelf. Tot nog toe werd er aan dat verhaal van Streuvels te weinig belang gehecht. Het bewijst een verbazende mensenkennis, bij nog geen dertigjarige, niettegenstaande men hem nog lang daarna zou verwijten dat hij slechts een beschrijver van de natuur en geen psycholoog was. Had hij reeds Freud gelezen vóór 1898? Wij kunnen de vraag bij gebrek aan bewijzen niet met zekerheid beantwoorden, maar zijn ge- | |
[pagina 670]
| |
neigd het ontkennend te doen. Freuds Traumdeutung dateert uit 1900 en zijn verhandeling over de hysterie onder invloed van de verdrongen seksualiteit, Drei Abhandlungen zur Sexualtheorie, kwam slechts in 1905 van de pers. Waarschijnlijk heeft Streuvels eerst later van Freud gehoord en is zijn leermeester in de psychoanalyse het eenvoudige volk van Streuvelsland, bijgestaan door zijn eigen intuïtie, geweest. Hetzelfde jaar van Zomerzondag heeft hij in het decembernummer van Van nu en straks het meesterlijk verhaal In 't water gepubliceerd. Reeds daarin komt bij de hoofdpersoon Jan Boele een splitsing van de persoonlijkheid voor. Na de eerste wereldoorlog zal Pirandello zijn drama's Sei personaggi in cerca d'autore (1921) en Enrico IV (1922) op dat verschijnsel vestigen. Er leven twee mensen in Jan Boele en boer Kasteele. Ze zijn al met meer dan tweeën in Jantje Verdure en het verrassende is dat er voor hen geen ander zelfbehoud meer mogelijk schijnt dan door een vlucht in de verbeelding, de droom of de slaap. De tweede wereld, van de surrealiteit, en de derde, die van het onderbewustzijn, welke in Het leven en de dood in de ast tot zo'n hechte eenheid versmolten werden, bestaan reeds in Streuvels' eerste werk. In Zomerland (1900) heeft hij het gevaar gelopen het evenwicht tussen die drie uitbeeldingsmogelijkheden te verbreken door aan de surrealiteit voorrang te verlenen, maar spoedig is hij die eenzijdigheid verwerpend weer nader tot de alledaagsheid van het bestaan teruggekeerd. Opvallend is dat Streuvels' personages die aan een of andere vorm van schizofrenie lijden, doorgaans mannen zijn. Wij kennen er meer dan de genoemden en denken o.a. aan Martje Martens uit Dorpsgeheimen (1904) en Koornaert uit Dorpslucht. Het lijkt erop dat Streuvels' mannen een dieper en hartstochtelijker gevoelsleven leiden dan zijn vrouwen. Het vertoont meer hoogten en laagten, minder gelijkmatigheid en overleg. Dat maakt hen kwetsbaarder en, wat zij nochtans zelf niet beseffen, zwakker dan de vrouwen. Naast Vina Vandewiele gezien is Jan Vindeveughel een riet in de wind, de vrouwen uit Minnehandel zijn volwassener van geest dan hun zwetsers van mannen en waar de stoere Vermeulen ineenstort, staat Barbele, de kariatiden overeind. De mannen uit Streuvels' beslissende jaren zijn meestal zwijgzame dulders, tevreden met wat het leven hun gunt; als ze maar van ongelukken gespaard mogen blijven, want veranderen brengt onzekerheid en leed. Zo bleef in Streuvels' herinnering het beeld van zijn vader bewaard. Die mannen uit Streuvelsland waren het meest zichzelf in | |
[pagina 671]
| |
groep, sterker en beslotener dan anders; de vrouwen waren het meest vrouw waar zij alleen stonden om degenen te redden die zij liefhadden. Sporadisch zal zich de figuur aftekenen van een beslister man, de opstandeling tegen het lot en de dwaasheid der anderen, die voor het eerst in De Vlaschaard te voeten uit gebeeldhouwd wordt. Het is deken Broeke, maar het zal meer dan twintig jaar duren voor Streuvels hem volledig in zijn macht en in het opperhoofd van de Waterhoek iets van zichzelf vereeuwigd heeft: de moed tot het einde te strijden voor een verloren zaak. Voor Streuvels was dat het bestaan zonder meer in een heelal waar alles hem vertrouwd en goedgezind was. In Minnehandel stelt Anneke Demeyere de vraag, nadat haar jongen haar heeft laten verstaan dat het uit is tussen hen: ‘De goede, gedaagde bomen, zouden zij het weten dat hij hier met een enkel woord van zijn uitzinnig voornemen grote stoornis kwam brengen?’ Zouden de bomen, de lucht en de aarde, zou de hele kosmos zich om mij bekommeren? Dan zou ik niet zo eenzaam en hulpeloos aan mijn verdriet overgeleverd zijn. Nog beseft zij niet de nutteloosheid van haar vraag, uit het oogpunt van Streuvels' wereldbeschouwing uit die tijd. Hij zag alle bestaande dingen als een eenheid, zowel de mensen, dieren en planten als het levenloze stof, geregeerd door één grote wet. Zij waren opgenomen in een eeuwige cyclische beweging, die uitstiet wat te oud geworden was en zorgde voor nieuwe geboorten in een eindeloze reeks. Waarom en waartoe? Geen mens kende het antwoord, maar de ondervinding leerde dat het beter was zich niet erom te bekommeren, die gang van zaken te aanvaarden en mee te doen met het leven. ‘En altijd eenbaarlijk zouden de dingen hier onveranderd blijven; wat waren de mensen die daar wrochten kleine nietjes in die onberoerde wijdte, om niets aan het kalm uitzicht der natuur te veranderen! Alles was vol leven, maar alles leefde onbewust en de bewuste levensgang der gezamenlijke dingen, lag er voor altijd vernesteld in een gesloten ommegang die aanhoudend draaide op 't zelfde punt, zonder vooruitgaan, zonder slete of mogelijk einde.’ Streuvels heeft dat geschreven in 1904.Ga naar eind3. Hoe minder bewustzijn hoe meer geluk: de kinderen, de lijdzamen en eindelijk wijs gewordenen uit zijn werk bewijzen het. Zij die afwijken van het gewone levenspatroon stellen zich in gevaar en later zal hij in zijn heldenfiguren duidelijk maken: de opstandigen tegen de natuur en de tijd, tegen de onwrikbare noodlotswet, waaraan alles onderworpen is, worden gebroken. Wat deken Broeke, Johannes Vermeulen en Sissen Busschere wilden, | |
[pagina 672]
| |
een zinrijke wereld volgens hun maat, waar het beproefde geluk behouden werd in een samenleving waar vrijheid en verantwoordelijkheid in evenwicht waren, bestond alleen zolang het noodlot die wereld goedvond. Noodlot, in zijn gesprekken met André De Ridder in het jaar 1907 heeft Streuvels geen andere naam gevonden, om de macht te noemen die alles in haar greep hield. Hij heeft eraan toegevoegd dat hij zijn fatalisme niet in strijd achtte met zijn katholiek geloof.Ga naar eind4. Tijdgenoten van Streuvels, die zoals hij over de landelijke bevolking geschreven hebben, Thomas Hardy, Wladislas Reymont en Knut Hamsun, hebben ook die noodlotsidee gekend maar, op Hardy na, ze overwonnen; Reymont door zijn barokke, naturalistische schildering van uiterlijkheden, Hamsun door zijn zachte ironie en zijn verheerlijking van het leven, als hoogste en laatste vreugde. Ook Streuvels zal een bevrijding zoeken. Eerst in de onbewustheid van het kind, maar kinderen worden volwassen, daarna in verzet tegen alle misstanden, maar degenen die in opstand komen bereiken alleen hun eigen ondergang, en ten slotte in een bestaan zonder zorg om de dag van morgen, zoals zijn drogers uit de ast het in Knorre zullen zien. Hij zal enige afleiding vinden in de humor van Het duivelstuig (1903), in de ontvankelijkheid van de waarnemer, die blij kan zijn met het uitzicht der dingen, zoals in Het glorierijke licht (1912), later in de wereldvlucht van Alma met de vlassen haren (1931) en toch zal als de schaduw van alle licht hem de dreiging van het noodlot blijven volgen. Op het slot van De bomen (1909) is hij niet meer teruggekomen: ‘Wat is de dood van twaalf onnozele populieren die vergingen door mensenhand? Wat zijn een twaalftal bomen een nietigheid in 't grote rijk van 't ontzaglijk leven, van de niets ontziende Oppermeester die zijn eigen wetten maakt, die met weidse wilde wentel, - als een zee, in stage gang van ebbe en tij - de eeuwige werking doet van baren en bevruchten en blind, zijn wellust en zijn moordlust viert en onophoudend, met hart gevaar en stommelings, zijn eigen dingen maakt en breekt.’ |