| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
De Periscoop
21ste jrg., nr. 8, juni 1971.
J. Meinl presenteert onder de titel ‘Literatuur en repressie’ twee Duitse pockets i.v.m. het literaire klimaat in Rusland (Daniel, Sinjavsky, Soltsjenitzyn). F. de Swert recenseert in de poëziekroniek een aantal bundels in het licht van hun therapeutische of profylactische werking. Raymond Herreman wordt herdacht door A. Demedts. Neer Vantina geeft een beknopt overzicht van de Franstalige poëzie in België na 1945, met speciale aandacht voor de dichters Jacques Izoard, Roger Brucher, André Doms, Pierre Della Faille en Christian Hubin. Andere bijdragen handelen over o.m. Henry van de Velde, plastische kunstenaars als Ewerdt Hilgemann, Kenneth Snelson en Alfred Ost.
| |
De Tafelronde
16de jrg., nr. 1.
Dit nummer is helemaal gewijd aan ‘De Nieuwe Vlaamse School’, een groep Antwerpse kunstenaars: o.m. Jef Verheyen, Vic Gentils, Guy van den Branden, Engelbert van Anderlecht. Paul de Vree beschrijft ‘de voor- en achtergronden’ van deze in 1960 opgerichte school. Daarbij gaat hij terug tot 1920 en brengt in die voorgeschiedenis o.m. groeperingen ter sprake als ‘Artes’, ‘De Nevelvlek’, ‘Het Cahier’, ‘Gard Sivik’, ‘De Tafelronde’, ‘G.58’ e.a. Het is een onmisbare documentatie geworden voor wie zich wil informeren over het Antwerpse kunst- en letterleven van de jongste decennia. De uiteenzetting wordt aangevuld met een reeks documentaire foto's.
| |
Kreatief
5de jrg., nr. 1-2, april 1971.
‘Dossier literatuursociologie’ is de titel van dit dubbelnummer. Drie omvangrijke bijdragen vallen onder deze hoofding. Helmut Gaus heeft het over ‘De band tussen literatuur en maatschappij in de literatuursociologie’. Hij inventariseert enkele hoofdgedachten en methodes van deze discipline, met een bijzondere nadruk op de theorieën van Lucien Goldmann. Hij wijst ook op de toenemende belangstelling voor de zgn. ‘Trivialliteratur’ door een verschuiving van de aandacht van het esthetische naar het sociologische. Bert Brouwers gaat dieper in op de opvattingen van Goldmann en diens leermeester G. Lukàcs in zijn artikel over ‘De marxistische literatuursociologie’. E. van Itterbeek pleit voor een geëngageerde kritiek op basis van de literatuursociologie. Dat impliceert een accentverlegging in het waardeoordeel van het affectieve naar het intellectuele, van het individuele naar het maat- | |
| |
schappelijke. Buiten dit dossier vallen losse beschouwingen van Jan Vanriet over ‘De hinkelrace van het luxepaardje belletrie’ i.v.m. de marginale positie van de letterkunde in de samenleving. Verder boekbesprekingen van Deflo (R. Baumgart: ‘Aussichten des Romans oder Hat Literatur Zukunft?’), H. Verlinde (poëzie van Claus), Ivo Wuyts (W. Hazeu: ‘De helm van aarde’ en H. Raes: ‘Reizigers in de anti-tijd’). Ten slotte steekt Julien Vangansbeke in zijn ‘Kroniek der keerzijde’ duchtig de draak met de mannen van Heibel.
| |
Gezelliana
1ste jrg., afl. 3-4, 1970.
Twee bijdragen van J. Boets in dit ongelooflijk nauwkeurige en op historische detailstudie ingestelde blad. Een eerste artikel brengt gegevens bijeen over Cordelia van de Wiele, secretaresse van Guido Gezelle. Met evenveel ijver wordt hier gespeurd naar haar opeenvolgende huisnummers in de Begijnhofstraat te Kortrijk, als naar haar aandeel in het wetenschappelijk en filologisch werk van Gezelle. Men kan zich afvragen of de auteur niet zo in zijn speurderswerk opgaat, dat hij het essentiële niet meer van het triviale weet te onderscheiden. Dit euvel is minder storend in het artikel over ‘Deken Roets en Gezelle’, dat inderdaad van belang is om enkele gedichten in hun juiste milieu te situeren.
| |
Hagelslag
1ste jrg., nr. 2, maart-april, 1971.
Dit is wel een bizar tijdschrift. De vorige aflevering was erg oppervlakkig en amateuristisch. Nu wordt er ineens heel geleerde praat verteld. Wat is eigenlijk het publiek van een dergelijk blad? Jan Uyttendaele schrijft bedenkingen i.v.m. de situatie van onderwijs en evaluatie aan onze universiteiten, waarbij de nadruk op groepswerk en kritische instelling gelegd wordt. Ook Moniek Vanhamel en Gert Braeken gaan de didactiek te lijf, en wel die van het moedertaalonderwijs. Zij zoeken naar een degelijke motivatie. Leo de Haes bespreekt het doodsmotief in het werk van Jan Wolkers en Jan Uyttendaele gaat Enno Endt te lijf n.a.v. de interpretatie van een gedicht van Gorter (cfr. Merlyn, 4, 1966). Gedichten in dit nummer zijn van vrij hoge kwaliteit en geschreven door Wilfried Adams en J.M. Decorte. ‘Nibelungen, een barok klein-epos’ van Carlos Callaert, is inderdaad nogal bedroevend barok.
| |
Raam
nr. 74, mei-juni 1971.
Corn. Verhoeven blijft toch wel een van de scherpzinnigste piekeraars van Nederland. Nu zegt hij bijv. in het ‘Journaal’ weer de zinvolste dingen over onderwijs, vakidiotie en maatschappijkritiek, die sinds lang te vernemen waren. J.J. Wesselo heeft het o.m. over literaire tijdschriften, sexboetieks en geëngageerde literatuur. ‘Een enkele reis’ is een vaag verhaal van Manuel Kneepkens, dat voor mijn part kant noch wal raakt. Bertus Dijk situeert negerpoëzie in Mozambique tegen de conditionerende achtergrond van de vrijheidsstrijd. Na de derde aflevering van W. Gombrowicz' Berlijns dagboek volgen nog enkele boekbesprekingen, o.m. van het eerste deel van Knuvelders herziene ‘Handboek tot de
| |
| |
geschiedenis der Nederlandse letterkunde’ (J. Kruithof) en ‘Tachtig jaar na tachtig’ van M. Janssens.
| |
Maatstaf
19de jrg., nr. 1, mei 1971.
‘Cultureel relativisme en vergelijkende literatuurwetenschap’ is het onderwerp van een openbare les aan de Rijksuniversiteit te Utrecht door D.W. Fokkema, comparatist en sinoloog. Hij suggereert hier een uitweg uit de tegenstelling tussen historische en perspectivistische benadering van literatuurgeschiedenis. Heleen ten Holt schrijft over ‘De conversaties van Samuel Johnson’, zoals die werden opgetekend door J. Boswell. M. Ros introduceert een keuze uit vertaalde aantekeningen van E. de Goncourt i.v.m. de houding van Franse auteurs tegenover de commune van Parijs. Het lijkt erop dat Maatstaf meer en meer evolueert naar een soort over zijn krachten gegroeid prospectus van boeken, die bij De Arbeiderspers gaan verschijnen, en wel met een sterke klemtoon op vertalingen. Zo presenteert Bertus Dijk de Amerikaanse publicist H.L. Mencken (1880-1948), publiceert Theo Kars een fragment uit een nieuwe Casanova-vertaling en vertaalde Boudewijn van Houten enkele minder bekende prozafragmenten van Baudelaire uit ‘Argument du livre sur la Belgique’: rancuneuze en jammer genoeg weinig spitsvondige meningen over België, vnl. Brussel. Ten slotte een vertaling door C. Buddingh' van een gedicht van Pablo Neruda. Oorspronkelijk Nederlands zijn miserabele verzen van C. Golterman.
| |
Morgen
5de jrg., nr. 2, (nr. 26), maart-mei 1971.
Morgen verschijnt nu gedrukt en op klein formaat. De leesbaarheid wint er aanzienlijk bij. ‘Zichzelf vinden’ is een verhaal van Roger Pieters over de dromen en frustraties van een ouder wordend ambtenaar. Tonko Brem schrijft een weinig smakelijke geschiedenis, die wel symbolisch bedoeld zal zijn. (Iets van terugkeer naar de moederschoot, zee en watersymboliek en zo). De rest wordt ingenomen door poëziekritieken en gedichten. Daar valt vooral werk van Hedwig Verlinde (ondanks al te duidelijke reminiscenties aan Claus), en Luc van Hoeylandt gunstig op. Het blijkt eens te meer hoe ondoenlijk het geworden is nog indringende poëzie te schrijven. Een neo-experimenteel gedicht vervalt meestal in experimentele clichétaal of in geforceerde originaliteit. Nieuw-realisme ligt dan weer zo gevaarlijk dicht bij banaliteit. Maar waarschijnlijk komt het alleen op talent aan en dat is minder ruim verspreid dan goede bedoelingen.
| |
Ons Erfdeel
14de jrg., nr. 3, lente-zomer 1971.
Zoals gewoonlijk wordt het werk van een dichter voorgesteld in een inleiding en enkele vertalingen. Dit keer is het Du Perron. Antoine Braet schrijft in dat verband over het thema van de vrouw in Du Perrons poëzie. Gaby Gyselen vraagt zich af of de musea in Vlaanderen wel functioneel zijn, zowel op het gebied van het bewaren,
| |
| |
klasseren e.d. als op dat van volksopvoeding en stimulans tot wetenschappelijk onderzoek. José Boyens schetst de evolutie van enkele wezenstrekken in het oeuvre en de kunstopvattingen van Oscar Jespers. ‘Multatuli in Frankrijk’ is de titel van een informatief opstel door Jaak Kolenberg over de weerklank van Multatuli in Frankrijk en vooral over de manier waarop hij er wordt voorgesteld. Hij pleit voor een meer literaire waardering. Andere bijdragen behandelen o.m. de 25ste verjaardag van het Belgisch-Nederlands cultureel verdrag, de Mammoetwet in Nederland en zijn consequenties voor het voortgezet onderwijs, het Nederlands in Noorwegen, functie en toekomst van het kleine theater in Zuid-Nederland. In de ‘Kulturele Kroniek’ vallen op: een in memoriam S. Vestdijk, door C.J.E. Dinaux, juryverslag en antwoord van De Wispelaere bij de toekenning van de Prijs literaire kritiek, twee bijdragen over ‘Mira’ enz.
| |
Raster
5de jrg., nr. 2, zomer 1971.
Een Willem-Frederik Hermans-nummer van zowat 200 blz. Een romanfragment van Hermans en een door eerbied en vriendschap geïnspireerde karaktertekening door Fokke Sierksma, worden gevolgd door zeven essays over diverse aspecten van het werk. Hella S. Haasse vergelijkt verhoudingen tot broers, vaders en plaatsvervangende vaders in verschillende werken. Ook hoofdzakelijk thematologisch is het artikel van Wam de Moor over de poëzie van Hermans, terwijl R. Bloem structurele kenmerken van de romans en verhalen illustreert aan het ‘schaalmodel’: ‘Een landingspoging op Newfoundland’. Ook de interesse van Ad Zuiderent gaat uit naar vormstructuur. Hij zoekt een nieuw opbouwschema ter interpretatie van ‘De God Denkbaar Denkbaar de God’. J.J. Oversteegen stelt de vraag: ‘wat is er met “Conserve” gebeurd nu Hermans zoveel andere boeken gepubliceerd heeft.’ Om dat probleem te benaderen zoekt hij raakpunten met het latere werk. De opmerkelijke recente ‘Fotobiografie’ wordt door D. Betlem geïnterpreteerd als de dramatische opbouw van een chaotische verzameling autobiografische brokstukken, vanuit een persoonlijke filosofische conceptie, waarin de chaos juist weer centraal staat. ‘Zuster en super-ego’ is een poging van J.H.A. Fontijn om de constante motieven van Hermans' werk al in de vroegste publikaties op te sporen. Dit waardevolle nummer besluit met een complete bibliografie.
| |
De Periscoop
21ste jrg., nr. 9-10, juli-aug. 1971.
A. Demedts is in zijn overzichten van de Vlaamse poëzie toe aan ‘levende Vlaamse dichters’. Daar karakteriseert hij H. Hensen als een filosofisch dichter, die de literaire expressie volledig in dienst stelde van zijn persoonlijke zoektocht naar waarheid. Zoals gewoonlijk talrijke poëziebesprekingen.
Ook een meer uitvoerige recensie door Paul de Vree van het jongste werk van de Antwerpse maniërist Patrick Conrad. Neer Vantina bespreekt ook poëzie en een essay over Cesare Pavese van Willem M. Roggeman.
| |
| |
| |
Tirade
15de jrg., nr. 167-168, mei-juni 1971.
Het verhaal ‘Zonder trommels en trompetten’ van Jeroen Brouwers evoceert een grondeloze eenzaamheid door de anekdotische en tegelijk symbolische vermenging van de dood van een geliefde kat en de zelfmoord van een vriend-schrijver (Dirk de Witte). H.D. Tettiks vertelt de noodlottige historie van een sprookje dat nooit verteld werd. De Russische notities van Charles B. Timmer springen weer van de hak op de tak en zijn daardoor zeer leesbaar en informatief. R. Nieuwenhuys publiceert een fragment uit een werk over de Nederlandse letterkunde in Indonesië. Para-literatuur zijn de ‘Brieven van een zeeman’, door F. Schamhardt. J. van Tooren stelt een minder bekende variant van de Japanse haiku-gedichten voor, nl. de ‘senryu’: humoristisch, speels, soms zelfs boertig. Belangwekkend is het essay ‘Een afgehouwen hoofd’ door Hans van Straten. Hij ontwikkelt er een nieuwe interpretatie van het Halewijnlied, die in essentie overtuigend is, zonder dat alle punten van de argumentatie onmiddellijk aanvaardbaar zijn. Het betreft hier de mythisch-psychoanalytische achtergrond van het lied, dat zou verschijnen als een door verdringing omgekeerde manifestatie van castratieangst i.v.m. het zgn. ‘vagina-dentata’-motief. H. van den Bergh heeft het over ‘Literatuur als gelogen werkelijkheid’ en noemt de problematische verhouding tussen schrijverswaarheid en werkelijkheid een ‘schrijftechnisch dilemma’. In dat opzicht releveert hij parallellen tussen twee zo uiteenlopende auteurs als Multatuli en G.K. van het Reve. Gedichten nog van C. Winkler en (goede) van Hanny Michaelis.
| |
Heibel
6de jrg., nr. 5, 1971.
Na het bedroevend vertoon van vorig nummer, heeft Heibel ons weer een halve dag hoogst verfrissende lectuur geboden. Niet dat alle bijdragen zo sprankelend zijn, maar iets van de ongebonden sfeer van vroeger is toch teruggekeerd. Minder rancune, minder krampachtige zelfbevestiging. Enkel de reactie van Depeuter op een polemisch stukje van Spillebeen (Kreatief V, 1-2) verloopt nog helemaal in de toon van de vorige aflevering. Zijn bespreking van Spillebeens jongste roman ‘Steen des aanstoots’ is wel scherp, maar op essentiële punten toch zeker pertinent. Jan van den Weghe hekelt Van Itterbeek n.a.v. diens ontslag als secretaris van de VVL en publiceert het vervolg van zijn ‘Literair Bestiarium’ over o.m. De Wispelaere als ik-schrijver, die hij wat al te veel pretentie aanwrijft (ongeveer hetzelfde verwijt maakte Depeuter de ik-schrijver Spillebeen). Luc Vancampenhout schrijft over twee toneelstukken van Georg Büchner en A. Boni over de Engelse contesterende randfiguur Frederick Rolfe, een ‘miskend genie.’ Dries Janssen begint een literair meditatieboek’ aan de hand van zeer disparate lectuurnotities, die hij zoveel mogelijk op de actualiteit betrekt. Verder enkele kortere recensies en fragmentarische heibel-prikjes op o.m. onze minister van cultuur, W.M. Roggeman, Paul Snoek (n.a.v. een interview in Humo), Rob Goswin, uitgevers, de BRT enz... Bij de gedichten valt vooral een vers op van
| |
| |
L.M. van den Brande, naast een tekst van Hannelore, die in zijn eigen praatstijl toch een onbetwistbaar niveau weet te halen. Drie verhalen ten slotte, van resp. Roger Pieters, Guy van Hoof en E. Zwertvagher. Niet bepaald om te onthouden.
| |
Maatstaf
19de jrg., nr. 2, juni 1971.
Onder de titel ‘Utopie en anti-utopie’ bespreekt Ben van der Velden de opvattingen van Uriel Birnbaum als anti-utopist tegen de achtergrond van marxistische en pre-marxistische utopieën. J.H.W. Veenstra schrijft een uitvoerig essay over Du Perrons ‘Land van herkomst’, dat hij o.m. op gelijke hoogte stelt van werk van Joyce, Malraux en Musil. Uitgaande van zijn artistieke ambities wijdt B. van Houten enkele psychologische beschouwingen aan de figuur van Hitler. ‘De auteur zit tussen twee stoelen met zijn kont op de grond’, zegt Bert Brouwers in een gesprek met Ben Bos. De twee stoelen zijn het proletariaat en de burgerij. Het gesprek gaat over de sociologische positie van de auteur in marxistisch perspectief. Martin Hart en D. Hillenius voeren een nogal zinloze polemiek, waaruit de aanvallende M. Hart eerder beteuterd hoort te komen. Gedichten van R. Waskowsky en Cora C. Boer zijn bedroevend. Enkel Thomas Haastweg brengt er wat van terecht.
| |
Nieuwe Stemmen
27ste jrg., nr. 5, april 1971.
De verslagen van het door het blad ingerichte prijsvragen voor poëzie, verhaal en essay worden afgedrukt. Laureaten voor de poëzie zijn Pieter Aerts en Frans Depeuter. Depeuter won ook de prijs voor het verhaal. Die van het essay werd niet toegekend. De bekroonde produkten worden in dit nummer gepubliceerd. Men kan niet anders dan het standpunt van de jury bijtreden dat het algemeen peil eerder aan de magere kant is. Een ander middelmatig verhaal is ‘Overbodig’ van Bert Sliggers. R. van de Perre bespreekt een aantal romans en Ivo Wuyts recenseert uitvoerig een herdruk van A. Demedts' ‘De Levenden en de Doden’. N.a.v. zijn 80ste verjaardag wordt de religieuze dichter Gerrit Helderenberg gehuldigd.
| |
Kruispunt - Sumier
nr. 38, juni 1971.
Enkele korte schetsen van Guido Buys en Edward Berger halen niet meer dan een middelmatig peil. Uit de talrijke gedichten valt alleen de naam van Sjoerd Kuyper te onthouden. Piet van Steenbergen presenteert enkele specimina van Friese poëzie. Het systeem van poëzierecensie met antwoord van de dichter, zoals dat nu door Fred de Swert beoefend wordt, schijnt slechts in uitzonderlijke gevallen iets relevants op te leveren. Schijnt vooral afhankelijk van het niveau van de kritiek waarop te antwoorden valt.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
24ste jrg., nr. 3, maart 1971.
Johan Daisne schrijft een afscheidsvers voor Raymond Herreman. Ondanks een nogal gratuite en overdreven doorzichtige symboliek, is het verhaal van
| |
| |
E. Zwertvagher, ‘De paal’, zeer verdienstelijk. Gedichten zijn er van Irène van Kerckhoven en Patricia Lasoen. Jan Emiel Daele brengt het verslag van een bedevaart naar Lourdes. Objectief en onderhoudend geschreven maar de bedoeling van zoveel bladzijden ontsnapt mij ten enenmale. Willy Martin maakt zich bijzonder verdienstelijk door de kwantitatieve tekstanalyse en meer in het bijzonder het stijlonderzoek per computer aan een ruim publiek voor te stellen. Hij doet dat op basis van zijn recente studie over de woordenschat van Ivo Michiels. Bert Brouwers, die nogal in trek schijnt te zijn, heeft het over ‘artistieke vrijheid en engagement’, die hij beschouwt als complementaire aspecten van elk authentiek schrijverschap. Anton Korteweg analyseert facetten van H. Teirlincks complexe roman, ‘Zelfportret’.
Ten slotte heeft ene Jean Marie Maes kritiek op W.A.P. Smits opvattingen over literatuurgeschiedenis.
| |
Varia
- | Kentering, 12de jrg., nr. 1, 1971. Dit nummer wordt helemaal in beslag genomen door een essay van Harry Scholten over ‘de jonge katholieke letterkundigen rond het tijdschrift DE GEMEENSCHAP (1925-1941). Scholten onderzoekt vooral de theoretische stellingnamen inzake literatuur, politiek en godsdienst. Een belangrijke maar eenzijdige literairhistorische verkenning. |
- | De Mededelingen van de VVL (nr. 67, juni 1971) bevatten een omstandig verslag over de perikelen rond het geruchtmakende ontslag van secretaris E. van Itterbeek. |
- | Open deur, tijdschrift van het ministerie van Nederlandse cultuur (3de jrg., nr. 3, 1971) publiceert o.m. het juryverslag van de Prijs der Nederlandse Letteren 1971, toegekend aan de inmiddels overleden S. Vestdijk. |
Hugo Brems
|
|