| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Kentering
11 de jrg., nr. 6, nov.-dec. 1970/jan. 1971
Kentering staat onder eindredactie van Otto Dijk, Wim Hazeu, Willem M. Roggeman en Jan van der Vegt. Het verschijnt ‘minimaal zesmaal per jaar’ in een uitgave van Nijgh & Van Ditmar, voor België Diogenes' Boekhandel te Antwerpen. Een jaarabonnement kost 225 fr. (P.R. 14.51.92 van Nijgh & Van Ditmar, Badhuisweg 232 te 's-Gravenhage).
Dit extra-dikke nummer is volledig gewijd aan de dichter en de mens Jan Hanlo. Een heleboel mensen die hem van dichtbij hebben meegemaakt, schrijven anekdotes en indrukken neer. Het portret dat daaruit groeit, is van een eenvoudige scherpte die men in dit soort herdenkingsnummers gewoonlijk tevergeefs zoekt. Er werd hier een document samengesteld, dat onmisbaar zal blijken voor ieder die zich meer dan toevallig voor Hanlo en zijn werk interesseert. Zonder vaak rechtstreeks over de poëtische teksten te spreken, werken sommige van deze schetsen bepaald revelerend voor een juister en genuanceerder begrip van dit unieke dichtwerk. Uit de bijdragen, die aan de poëzie zelf gewijd zijn, wil ik enkel het essay van Peter Berger vermelden: ‘Jan Hanlo tussen de misverstanden’. De auteur situeert Hanlo tegenover de Vijftigers, die hem een eerste golf van roem brachten, en de mannen van Barbarber, die hem herontdekten en annexeerden. Berger zegt o.m. als besluit ‘dat zijn experiment met het woord in zijn ernst speelser was dan de zich in een explosie van scheppingsdrift gooiende echte experimentelen.’ Tot besluit stelde Wim Hazeu een selectieve bibliografie samen.
| |
Morgen
nr. 25
De redactie, die aanvankelijk een eenmansaangelegenheid was van Leopold M. van den Brande, is in de laatste tijd uitgebreid met Ignaas Veys, Jan van Hemeledonck, Dirk Christiaens, Roger de Neef en Wilfried Adams. Zij vormen een kern van ‘neo-experimentelen’, die zich in dit nummer expliciet opstellen tegenover het nieuw-realisme van bladen als Yang, Kreatief en Revolver. De frontvorming is hier zeer bewust gewild als pendant van die in Kreatief. Buiten de redacteurs werden hier nog een achttal dichters bijeengebracht in een geslaagde bloemlezing. Zij worden ingeleid door L.M. van den Brande, die hoogst verwarde dingen zegt. Zijn zaak was een
| |
| |
klaarder en meer ter zake doend pleidooi waardig. Dàt hebben de dichters van Kreatief alleszins voor, dat ze nuchterder en overtuigender argumenteren. Helemaal gek wordt het, wanneer men zelfs H. Speliers uit de gracht gaat halen om hem vloekend en tierend voor de wagen te spannen. Het is jammer, want hier zijn inderdaad enkele dichters aanwezig die essentiëler dingen te zeggen hebben dan de meeste nieuw-realisten, en die een diepere werking met de taal bereiken dan daar het geval is.
| |
Raam
nr. 72, febr.-maart 1971
Enkele geestig-satirische stukjes in het ‘Journaal’. Corn. Verhoeven reageert uitvoerig op een aantal beschuldigingen aan zijn adres in het tijdschrift Tegenspraak. Het is een briljante repliek, waarin links en rechts, conservatief en progressief in een juist daglicht worden geplaatst. Jammer is alleen dat de auteur in zijn ijver om o.m. ‘ongewilde’ discriminaties te ontmaskeren, in hetzelfde euvel vervalt. Jacques Kruithof analyseert Het dorp van Paul van Ostaijen, onder de titel ‘Lyriek met gebruiksaanwijzing’. ‘De god denkbaar, Denkbaar de God’ wordt bestudeerd door Hanneke Paardekooper-Van Buuren. Een tweede aflevering van Het Berlijnse dagboek van W. Gombrowicz vertelt de aankomst in Europa, vnl. Parijs. Cornets de Groot, die sinds enige tijd bezig is relaties tussen Lucebert en Slauerhoff te ontdekken, vindt daarvoor nieuwe argumenten i.v.m. ‘de visser van ma yuan’.
| |
Nieuwe Stemmen
27ste jrg., nr. 3, januari 1971
Jan Veulemans publiceert ‘Een dag’, een cyclus van drie gedichten, waarin hij in sommige verzen zichzelf overtreft in een bijzonder gave poëzie. Potsierlijk daartegenover is de ‘cantate in memoriam dirk de witte’ van Lieven Rens. Potsierlijk, maar door het bezongen onderwerp veeleer pijnlijk. Julien Liebrecht vervolgt zijn roman ‘Het huis aan zee’. ‘Je hebt gelijk, Seneca’ is een van de zwakste verhalen die Hannelore bij mijn weten ooit publiceerde. Dat er in de wereld heel wat door geroddel vernield wordt, wisten we zo ook wel. Verder heel wat boekbesprekingen.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
23ste jrg., nr. 10, december 1970
Enkele verhalen, niet zo denderend, van Peter Bormans en Marc Steenmans. Beter is ‘De droom van Jacob’, waarin Laurent Bastiaens, in een eigenaardige dooreenstrengeling van realiteit, verbeelding en objectiverende auteurscommentaar de erotische dromerijen van een monnik beschrijft. Goede poëzie van Julien Vangansbeke en Walter Haesaert. Paul van Vreckem wijdt een eerste bijdrage aan Die Hündejahre van Günter Grass, terwijl Hanneke Paardekooper Het jongensuur van Andreas Burnier ontleedt, vnl. met het oog op de tegendraadse chronologie, die daarin wordt toegepast. Daniel Robberechts publiceert ‘Dagboekfragmenten’.
| |
| |
| |
Witte Bladen
1ste jrg., nrs. 5 en 6, febr. 1971
Deze ‘jongeren’ doen het heel serieus. Zij filosoferen er lustig op los, niet zonder profetische en wereldverbeterende allures. Zo zegt Alstein zinnige dingen over literatuur en engagement en minder precieze zaken over dichterschap als een vaag soort geestelijk leiderschap. Jos Borré heeft het over communicatie. Dirk Depreeuw zoekt ook nieuwe, baanbrekende wegen voor de literatuur. Veel van dit alles klinkt in zijn hoogdravendheid nogal dilettantisch en dweperig. Dezelfde toon overheerst trouwens ook in de creatieve bijdragen: verhalen van Depreeuw en Jos Borré, gedichten van Manuel Autom, Bob Maes en M. Verleyen. Ivo Wuyts bespreekt aspecten van de fantastische literatuur, terwijl Jos Borré Iris Murdoch situeert tussen filosofie en schrijverschap.
| |
Maatstaf
18de jrg., nr. 11, maart 1971
Hans Warren publiceert een eerste reeks poëtische ‘Schetsen uit het Hongaarse volksleven, sfeervolle en evocatieve stukjes. Na ‘Fall out’ bespreekt A.F. Ruitenberg-De Wit nu het gedicht ‘Aquarium’ van G. Achterberg met het oog op de latent-symbolische betekenis ervan. Dat het beste uit deze aflevering toch weer vertaald moet zijn, is feitelijk jammer (ook verdienstelijk): een verhaal van Jorge Louis Borges en gedichten van Toe Foe. Minder liggen mij de vertalingen van Rutebeufs ‘Klaagzangen’. ‘Vis en muziek’ is een ongehoord banaal verhaaltje van M. van Teylingen. Boudewijn van Houten memoreert een twist tussen Vailland en Céline, ‘Rariora’ van Martin Ros bevat anekdotes en gedachten omtrent vertalers, uitgevers, auteurs.
| |
Tirade
15de jrg., nr. 164, februari 1971
Karel van het Reve vertelt over enkele Russische ‘reactionaire romans’, zielloos-zielige partijprodukten. Nog over Russische literatuur heeft het Charles B. Timmer, die enkele geschrapte fragmenten uit ‘Een kleine demon’ (1907) van Fjodor Sologoeb presenteert. Heel wat poëzie in dit nummer, waaronder zeer goede van Hanny Michaelis, Willem Wilmink en Chr. J. van Geel. C. Buddingh' vindt het blijkbaar de moeite waard zijn dagboeknotities te publiceren.
J.H.W. Veenstra werkt zijn recent voorstel (Tirade, juni 1970) om tot een rechtvaardiger oplossing te komen voor de uitgaven van literair werk, verder uit.
| |
Heibel
6de jrg., nrs. 3 en 4
De redactie werd drastisch uitgebreid. Naast de stichters Depeuter en Hannelore en de recentere redacteurs Faes en Vancampenhout vinden we hier (bien étonnés de se trouver ensemble): Hubert Lampo, Armand Boni, Dries Janssen, Walter van den Broeck, Jan van den Weghe, Jan Berghmans, Herman Vos, Marc Andries en Jan de Roek.
| |
| |
En wat lezen we in het ‘Editoriaal’?: ...dat Heibel een tijdschrift geworden is waarmee rekening moet gehouden worden.’ Arrivistischer kan het moeilijker geformuleerd worden. Dat hebben de samenstellers blijkbaar ook gevoeld, want, zo zeggen zij: ‘Dit betekent geenszins dat Heibel een gesloten, gearriveerd tijdschrift wil worden.’ In de 10 regels van dit ‘Editoriaal’ zitten minstens evenveel inconsequenties en verklikkers voor een ‘latente’ inhoud. En niet enkel in dat ‘Editoriaal’. Het hele dubbelnummer barst van inconsequenties, zelfgenoegzaamheid, rancune en oppervlakkigheid die we van dit blad niet gewoon zijn. Beneden alles in dit opzicht zijn de stukjes: ‘Gangreen: voer voor pseudo-intellectuelen’ en ‘De doorkijkmode in de literaire kritiek’ van Frans Depeuter. Lampo en Hannelore geraken er niet over uitgepraat hoe goed ze wel zijn en hoe miskend. En dan zijn er de kritieken van Luc Vancampenhout die wel erg onvolwassen aandoen. Was het de moeite waard dan zou het de moeite waard zijn aan dit boekje een grondige analyse te wijden om alle innerlijke tegenstrijdigheden en pretenties ervan bloot te leggen... Het is jammer, en dat is niet ironisch bedoeld.
| |
Yang
Tijdschrift voor kommunikatie en literatuur, 7de jrg., nr. 33, jan. 1971
Yang wordt geleid door een werkgroep, waarvan deel uitmaken Helmut Gaus, Roland Jooris, Patricia Lasoen, Albert Leyns, Julien Vangansbeke, Daniel van Rijssel, Hedwig Verlinde en Johnnie Verstraete. Een jaarabonnement van 6 nummers krijgt men door overschrijving van 200 fr. op P.R. 23562 van Kredietbank Kouter, Gent, met vermelding Yang nr. 65727.
Patricia Lasoen vervolgt haar essay over ‘Kommunikatie als kernprobleem in de moderne poëzie’. Zij behandelt de ‘objectieve strekkingen’, en zoals op grond van haar eigen werk te verwachten was, kiest ze tegen de extremen van een louter ik-gerichte en een ready-made poëzie. Roland Jooris presenteert werk van Raoul de Keyzer. ‘Het Mannetje’ is een futuristisch verhaal van Carlos de Vrieze. Een aantal nieuw-realistische gedichten, waarbij de naam van de auteur weinig ter zake doet. Hij wordt dan ook enkel in de inhoudsopgave vermeld. Poëzie van Mark Dangin en van Julien Vangansbeke en Hedwig Verlinde valt daarbuiten door een vrij grote dosis subjectief-beeldende inbreng. In de ‘kroniek der keerzijde’ kletst Vangansbeke ‘kritisch’ over o.m. wratten, Biafra, Spaanse charcuterie e.d. Albert Leyns bespreekt enkele grammofoonplaten (Wagner, Debussy, Ravel).
| |
De Periscoop
21ste jrg., nr. 6, april 1971
In zijn reeks opstellen over moderne Vlaamse poëzie schrijft A. Demedts deze maand over René Verbeeck, ‘de dichter van de levensvreugde en vooral nog van de echtelijke liefde’. Paul de Vree bespreekt experimenteel dichten prozawerk van Mark Insingel als uitingen van linguïstische wetmatig- | |
| |
heid. J. Peeters geeft een interpreterend overzicht van wat de jongste tijd aan interesse naar boven kwam voor Jean Ray. J. Fontier pleit nog eens voor de concrete poëzie, n.a.v. de recente tentoonstelling te Antwerpen. E. Janssen presenteert enkele recente resultaten van de nieuwe impuls in de Gezelle-studie, onder de titel: ‘De oude en de nieuwe Guido Gezelle’.
| |
Raster
5de jrg., nr. 1, lente 1971
In het kader van de informatie over buitenlandse literaturen worden een aantal gedichten van de Amerikaan Gary Snyder afgedrukt, gevolgd door een essay over zijn werk door Kenneth White: Poetry and the Tribe. Vanuit dezelfde optiek schrijft Pieter de Meijer over vernieuwing in de hedendaagse Italiaanse poëzie, die van de ‘Novissimi’. Ook uit hun werk werd een korte bloemlezing samengesteld. Zuidafrikaanse gedichten van Breyten Breytenbach slaan de brug naar het creatieve gedeelte, waarin poëzie van H.C. ten Berge, Redbad Fokkema en Armando. Wim Huyskens schrijft enkele knappe maar in het ijle hangende prozafragmenten. De filmkroniek van R. Bloem is gewijd aan het werk van Godard sinds zijn ommekeer naar het engagement vanaf Pierrot le fou. Engagement en sociaal bewustzijn bepalen ook ‘Ni dieu ni maître’, waarin Arthur Lehning de verdediging van het anarchisme op zich neemt, en de uitvoerige bijdrage van Jacq Firmin Vogelaar: ‘Woekering van Betekenissen. Notities over materiaal van het schrijfwerk en partijdigheid’.
| |
Tirade
15de jrg., nr. 165, maart 1971
‘Brieven van een zeeman’ van F. Schamhardt is een fragment uit een gelijknamig boek, dat binnenkort bij Van Oorschot verschijnt. Een kapitein van Standard-Oil in Indonesië vertelt er allerhande anekdotes in verband met zijn werkmilieu. Gedichten van Willem Wilmink en nog meer van Agnes de Graaf verlagen de poëzie tot de banaalste, zij het soms even amusante, vorm van taalgebruik. Nog een roman-fragment van J. Verstegen, ‘De Revoluties’, waarin lotgevallen van een Armeniër ten tijde van de Russische revolutie worden verteld. Meer politiek van inspiratie zijn de bedenkingen van Josine W.L. Meijer, n.a.v. de publikatie van de autobiografie van Annie Romein.
| |
De Gids
134ste jrg., nr. 2, 1971
De hoofdbrok is weer sociologisch van inspiratie. De Duitse socioloog Norbert Elias publiceert een uitvoerig essay over ‘Sport en geweld’. G. van Benthem van den Bergh releveert ‘De betekenis van de sociologie van Norbert Elias’. Op literair gebied vallen korte, verdienstelijke gedichten te noteren van Anton Korteweg en een reeks fragmentarisch-associatieve jeugdherinneringen van Kees Simhoffer. A. de Froe bespreekt kort enkele procédés van naamverandering en pseudonimie in de romans van Vestdijk. Cornets de Groot heeft heel wat woorden van lof over voor de inder- | |
| |
daad uitstekende essay-interviews van M.J.G. de Jong met Hoornik, Van Hattum en Blijstra in ‘Flierefluiters apostel’.
| |
Soma
2de jrg., nr. 14, maart-april 1971
Buitenlandse auteurs die momenteel zeer in trek zijn, zijn Witold Gombrowicz en Jorge Luis Borges. Betreffende de eerste verscheen een Nederlandse vertaling van zijn gesprekken met Dominique Le Roux. De uitgave wordt door T. Graftdijk besproken. Van Borges worden enkele schetsen van ‘fantastische dieren’ in vertaling aangeboden. I. Sitniakowsky en D.A. Kooiman hebben een vraaggesprek met de intrigerend-anarchistische tekenaar en schrijver William D. Kuik. Korte gedichten in de trant van Chr. J. van Geel en een kort verhaal van Jacob Freudenthal. Van de Franse cartoonist Jean Marc Reiser worden enkele tekeningen opgenomen: cynische zwarte humor. ‘Spuiten zonder drukverband’ is een fotomontage over het toedienen van ‘hard drugs’. Belangrijk en interessant is ditmaal de ‘Intieme optiek’ van R.A. Cornets de Groot, waarin hij het methodisch formalisme in de literatuurbeschouwing met de enig ter zake doende argumenten aanvalt.
| |
Raam
nr. 73, april 1971
Dat over Nooit meer slapen van W.F. Hermans het laatste woord nog lang niet gesproken is, bewijst een kort stukje van A. Walrecht, die de titel o.m. in verband brengt met de bekende woorden uit Hamlet: ‘To die, - to sleep no more’, en via deze en andere parallellen stof opdiept voor ettelijke flinke studies. Knap is een fragment uit Grösser er Versuch über den Schmutz van Christian Enzensberger, in vertaling van Pé Hawinkels. Twee andere bijdragen zijn feitelijk alleen voor gespecialiseerde lezers interessant, nl. Corn. Verhoeven: ‘De bekering van Horatius’, en R. Bruning: ‘Jaspers - Nietzsche: een misverstand’. Na zijn beschouwingen over ‘Willem Mertens Levensspiegel’ heeft René Marres het deze keer over ‘Mystiek en satire bij Van Oudshoorn’, n.a.v. Louteringen (1916) en Tobias en de dood (1925). De poëziepublikatie in dit nummer blinkt uit door middelmatigheid, met uitzondering van ‘Et in arcadia ego’ door M. Kneepkens.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift
24ste jrg., nr. 1, januari 1971
Uit de poëzie wil ik vooral twee gedichten van Robin Hannelore aanprijzen. Ik lees daar de verzen:
‘Ik begin meer en meer te denken dat ik een echte dichter ben.’
En warempel, hij schijnt nog gelijk te hebben ook. Andere verzen zijn van Van Ruysbeek, W. Vaerewijck en Marcel Coole. Origineel en knap zijn de ‘8 ironische biografieën’ van Bert Verm, die met zijn korte prozaschetsjes een heel eigen genre heeft ontwikkeld. Liefhebbers van experimen- | |
| |
teel proza kunnen terecht bij een nieuwe aflevering van Willy Roggemans: ‘Made of words’. ‘Eerste-sergeant-majoor Clausewitz’ ten slotte is een verhaal van Lionel Deflo over een neurotisch onderofficier.
De afdeling ‘Zoek de mens’ is bijna uitsluitend gewijd aan Dirk de Witte. E. van Itterbeek zoekt de sleutel van zijn tragische dood in de evolutie van zijn oeuvre en in zijn verhouding tot taal en communicatie. Een wel wat eenzijdige beklemtoning van de schrijver in de mens. Een vlot en knap essay van De Witte zelf speurt naar de essentie van Achterbergs dichterschap: ‘Een wedloop tussen taal en tijd’. Typisch voor de zakelijk-intelligente manier waarop De Witte een literair werk placht te benaderen, is het korte stukje over Het ivoren aapje van H. Teirlinck en een daarin voorkomende ‘literaire ezelsdracht’.
| |
Varia
- | Delta (Vol. 14, nr. 1) publiceert o.m. een essay van Van Itterbeek: ‘Many Weasels Run: A Quarter Century of Poetry in Flanders’, gevolgd door een beperkte keus vertaalde verzen van zes jonge Vlaamse dichters. |
- | Kruispunt-Sumier (nr. 37, maart 1971) besteedt een volledig nummer aan het wegwerken van een onvermijdelijke achterstand in het recenseren van poëzie. Men houdt het bij de methode van woord en antwoord van de dichter, wat nogal naïef ‘buitengewone objectiviteit’ wordt genoemd. |
- | Sympathiek is de toon waarop in Lektuurgids (18de jrg., 1971, nrs. 1-2) het supplement bij het Lectuur-repertorium, dat katholieke pronkstuk, wordt besproken. |
- | Het winternummer van Delta (Vol. 13, nr. 4) herdenkt de overleden redacteur Ed. Hoornik met een essay van Ad den Besten, enkele vertalingen en een bibliografie van zijn vertaalde werken. |
- | Nr. 117 van Vlaanderen (20ste jrg., jan.-febr. 1971) besteedt al zijn aandacht aan de glazenierskunst in Vlaanderen. Frans van Immerseel schetst de geschiedenis van dit kunstambacht. Daarna wordt de techniek verklaard en worden enkele prominente kunstenaars kort gepresenteerd. |
- | De VWS-Cahiers (4de jrg., nr. 1, lente 1971) behandelen de historicus, taalkundige en folklorist Antoon Viaene. |
Hugo Brems
|
|