| |
| |
| |
Marnix Gysen / Mi chiamamo Mimi
In memoriam M.V. † 1966
Maandagnacht zong een schrille sopraan in de radio: ‘Mi chiamamo Mimi’... van Puccini. Ik dacht aan mijn oude en lieve vriendin Mimi die ik haast om de andere dag opbel, maar het was werkelijk te laat aan de tijd om haar te storen en ik deed het niet. Het zou trouwens tevergeefs zijn geweest want Mimi was toen al vierentwintig uren dood. Dat vernam ik vandaag toen men mij haar overlijden meedeelde.
Ik had nog net de tijd om naar de lijkdienst te gaan. De kerk is een afschrikwekkend voorbeeld van valse gotiek, een stijl die Mimi met haar vaste, goede smaak verafschuwde. Alhoewel het reeds vijf minuten was vóór de dienst moest aanvangen, bleven de drie lelijke deuren van de kerk gesloten. Ik vroeg aan een man die er uitzag alsof hij bij de kerk hoorde, of er een dienst zou gehouden worden. Zonder zijn pijp uit de tanden te nemen, zei hij dat het nog drie minuten vóór de gestelde tijd was. Daarna spuwde hij wat geel vocht voor mijn voeten, keerde zich om en opende één van de kerkdeuren. Ja, men verwachtte Mimi maar men had helemaal geen haast om haar te onthalen. Van de drie vrouwen die naar binnen gingen, kende ik er slechts één, Patience V., die Mimi altijd als haar ‘vriendin’ vermeldde. Er waren ook twee mannen die er uitzagen als professionele kerkbezoekers, doodgewone vrome zielen.
Het interieur van de kerk was nog lelijker dan haar gevel: integraal en troosteloos vulgair. Ik verweet me dat ik dit opmerkte en mijn gedachten liet afleiden van Mimi maar ik vond een excuus in het feit dat haar levenskader, haar uitzicht, al wat haar ooit omringd had van zulk een feilloze smaak was geweest, zo stijlvol dat ik de kerk en haar machteloze ogieven, haar polychrome bondieuserie als een postume belediging beschouwde, Mimi aangedaan.
Een priester en zijn acoliet lopen haastig naar de ingang van de kerk; nu was de middelste deur ook open. Zij keerden haast in looppas
| |
| |
terug. Zes lijkdienaars brachten een zware kist met veel koperen versieringen en handvatten binnen en schoven haar onder een purper baarkleed. Een paar familieleden volgden en knielden rechts neer. De drie vrouwen zaten links, een negentiende-eeuwse traditie getrouw waarschijnlijk. De priester was een piepjonge man die aan de ceremonie een jeugdig, expediet tempo gaf. Het was hem aan te zien dat hij, die nog geen dertig was, instinctief oordeelde dat een vrouw van 65 best naar haar bestemming kon vertrekken zonder dat men zich daarover erg druk hoefde te maken. Hij sprak verzorgd Nederlands. Gelukkig maar, dacht ik, want zoniet zou Mimi zich stellig in haar kist hebben opgericht.
Het Dies irae zong de priester zonder veel overtuiging. Het was duidelijk te merken dat hij in de middeleeuwse verschrikkingen niet meer geloofde. Op het einde zei hij met een zekere waardigheid tot de Heer dat hij de ziel van ‘zijne dienares Maria’ goedgunstig moest ontvangen. Onwillekeurig keek ik omhoog naar de levenloze lijnen van de spitsbogen en ik vroeg me af of de Heer deze aanbeveling van de jonge kapelaan wel zou gehoord hebben. Wat wist hij van de ‘dienares Maria’?
De zes kloeke lijkbidders droegen de kist naar buiten, de leden van de familie glimlachten droef in mijn richting. Een astmatiek klokje luidde slechts even spaarzaam. Een koorknaap doofde de zes kaarsen rond de baar, de priester knoopte, op weg naar de sacristie, zijn wijde paarse mantel los. De laatste noot die uit het orgel kwam, klonk afschuwelijk vals. Toen ik de kerk verliet was het juist negen minuten na drie. Op negen minuten tijd had de kerk haar dienares Maria naar haar bestemming gezonden. De lijkkoets verdween achter de hoek van de straat, daarachter de auto waarin de drie familieleden zaten. De koster sloeg de dikke deuren dicht. Om kwart na drie bleef er van de lieve Mimi niets meer over in deze wijk waar ze ruim dertig jaren had geleefd.
Er viel een koude motregen. Ik had deze kille vertoning in de kerk met gespannen aandacht gevolgd, mij vastklampend aan elk onbelangrijk detail alsof ik het 's avonds aan Mimi zou moeten vertellen opdat we samen zouden kunnen lachen om het groteske van het hele opzet: een vrouw die net 65 was geworden, die geleefd had, zich opgeofferd had, die gewerkt had en die op min dan tien minuten in het fichesysteem van kerk en maatschappij werd geklasseerd. Alles in deze liquidatie was zo grotesk geweest, zo onwezenlijk en onpersoonlijk dat mijn verbazing en mijn ergernis mij geen tijd gelaten hadden
| |
| |
voor verdriet. Maar nu stond ik doelloos in de motregen en wist niet waarheen. Er was geen donkere kroeg in de buurt waar ik, ongemerkt, had kunnen wenen om haar die me dertig jaar lang lief geweest was. Ik dacht dat ik aan niemand in staat zou geweest zijn te zeggen wat de dienares van de Heer, Maria, die men op zo'n vlotte wijze naar de wormen had verzonden, geweest was, voor velen die haar gekend hadden. Ook voor mij. Ja, er zou wel een grafzerk zijn ergens buiten de stad met haar naam en twee data. Méér niet. Deze gegevens zouden geen wandelaar op het kerkhof ontroeren.
Ik was pas in Antibes geweest en had het grafschrift gelezen van het kind Septentrion dat, twaalf jaar oud, overleed en waarvan de ouders op een naïeve grafsteen getuigden dat het in het theater van Antibes slechts twee dagen gedanst had en succes had geoogst: Saltavit et placuit. Met die twee woorden hebben die bedroefde ouders hun zoontje onsterfelijk gemaakt. ‘Hij danste en behaagde’. En al wie het na twintig eeuwen leest, houdt van het kind Septentrion. Hoeveel woorden zullen er nodig zijn opdat men van Mimi die dood is en die zó haastig in de aarde werd geborgen, zou houden, ook voor hen die nooit van haar gehoord hebben zoals de wereld van vóór 1928 nooit van de dansende knaap Septentrion vernomen had.
Ik kan mijn verdriet om haar verdwijnen niet mededelen dan in stuntelige bewoordingen en gemeenplaatsen die op miljoenen doden toepasselijk zijn en wie mij aanhoort zal wellicht geduldig luisteren omdat hij me droef weet, maar hij zal bij zichzelf denken dat vijfenzestig een niet ongewone leeftijd is om heen te gaan. En dat juist wil ik niet. Ik wil Mimi bestendigen voor mij en voor anderen.
Het is zo lastig want Mimi was anoniem. Zij heeft haar taak in de wereld gedaan, zij heeft zich geslachtofferd voor haar stokoude moeder, zij heeft er nooit aan gedacht op iemand indruk te maken of waar ook zich op de voorrang te dringen. Mocht zij haar leven gebiecht hebben, zij zou het gedaan hebben zoals die oude Egyptenaren die geheel negatief te werk gingen en zegden: ‘Ik heb niet gemoord, niet gestolen, niet dit en dat gedaan...’ want zij was bescheiden in de hoogste mate. Ik weet niet of zij, zoals een ieder, glorierijke dagen gekend heeft in haar leven, tenzij die éne, waarover ze mij, na lang aandringen, vertelde. Hoe meer ik over haar nadenk, hoe meer ik besef dat ik van haar niets afweet en dat ze toch een belangrijke rol in mijn leven vervulde. Wat ik voor haar betekende zal ik nooit juist weten en dat raadsel maakt mij nog droeviger. Niet omdat, indien het véél was, mijn ijdelheid zou gestreeld zijn, maar omdat ik het gevoelen heb
| |
| |
dat ik genomen heb zonder te geven. Want wat gaf ik haar behalve vriendschap van verre, elk jaar een boek, een geschenk wanneer het me inviel en wanneer ik van heel ver terugkwam? Behalve onze nachtelijke telefoongesprekken, een bont mengelmoes van nieuwtjes, kleine boosaardigheden en opgedirkte verhaaltjes die ze met interesse aanhoorde. Ja, om de twee, drie dagen speelde ik over de telefoon voor haar mijn nachtelijk cabaret. Het is niet waar dat ik in haar alleen een klankbord heb verloren, een klankbord waaraan ik, in mijn eenzaamheid behoefte had.
Gezelle loog, met de vrijheid van de dichter, toen hij schreef dat er van zijn moeder geen beeltenis, zelfs geen ‘lichtdrukmaar’ was overgebleven. Die staat in ieder boek over hem te prijk. Zo zou ik kunnen beweren dat ik zelfs geen foto van Mimi bezit. Ik heb er wel een, de schamele vergroting van een foto op haar identiteitskaart. Men weet hoe iedereen daar op voorkomt als een potentiële misdadiger of als een stompzinnige. Die foto zegt dus niet veel. Ze helpt me niet en zoals Gezelle het beeld van zijn moeder in zijn hart moest zoeken, zoek ik het beeld van Mimi in het mijne.
Op de dertig jaren die ik haar heb gekend, is Mimi nooit veranderd. Ze was voor een vrouw vrij groot van gestalte, zonder overweldigend te zijn. Ze liep kaarsrecht en zij klaagde wel eens dat haar benen te solide waren. In mijn ogen waren ze stevig met een soort Engelse gratie. Ten slotte, zei ze me eens, een been dient om op te staan en te gaan, want coquetterie was haar volkomen vreemd. Ik heb nooit op haar lichaam gelet of er aan gedacht behalve aan de algemene indruk van elegantie die van haar uitging. Alles in haar uiterlijke verschijning werd beheerst door haar hoofd. Onder het blonde haar, in een onveranderlijk sober kapsel, vielen haar ogen en haar krachtige, haast mannelijke neus op. Haar lichte blauwe ogen tintelden gedurig van geest en leven en haar neus gaf haar gezicht een nobele uitdrukking. Dikwijls heb ik haar al plagend over haar ‘nobele’ neus gesproken. ‘Zeg maar dat hij te groot is’, zei ze telkens weer. Rouge of andere kunstmiddelen waren haar vreemd. Zij was de enige vrouw die ik gekend heb die niets zou gewonnen hebben bij het aanwenden van cosmetics. Ze gaf een indruk van onverwoestbare gezondheid en kracht. Mimi was altijd dáár en altijd dezelfde. Haar heldere precieze stem en haar contralto lach waren mij vertrouwd en door de jaren onmisbaar. Ik heb me dikwijls afgevraagd waarom ik nooit verliefd op haar was geworden en het antwoord was telkens dat ik verliefd op haar was maar op een zeer bijzondere manier die blijkbaar ook de hare was.
| |
| |
Bij haar was ik onvoorwaardelijk rustig en zonder problemen. Ik wist dat ze van me hield op haar stille gereserveerde wijze en dat er tussen ons beiden niets kon zijn dan een diepe genegendheid die zich slechts in kleine gestes uitte, in een delicate bezorgdheid op zekere punten, in een uiterst voorzichtig geformuleerd verwijt. Het was voor mij duidelijk dat ze in staat zou geweest zijn tot de uitersten van de hartstocht indien de aanleiding daartoe bestaan had maar dat ze de wijsheid had gehad die te vermijden. Maar nooit heeft ze op mijn gedragingen, waarvan ze de soms jammerlijke extremen kende, kritiek uitgeoefend. Het was of we twee hemellichamen waren die, in een zelfde kreits ronddraaiend, mekaar nooit zouden raken.
Ik zou met veel moeite een mozaïek kunnen samenstellen uit wat ik over Mimi weet, maar het zouden details zijn die alleen voor mij waarde hebben en die futiel lijken voor anderen. De wijze waarop ze mijn regelmatige telefoonoproepen beantwoordde, onze geheime techniek, tweemaal bellen, wachten - nog eens bellen - om te laten horen wie opbelde, haar houding wanneer ze de deur opende als ik op bezoek kwam, de haast waarmee ze haar ambtelijke dossiers uit een fauteuil verwijderde opdat ik een zitplaats zou vinden, het machtige formaat van het glas waarin ze me port serveerde terwijl ze zelf lijk een vogeltje nipte aan een vingerhoedglas waarvan alleen de bodem bedekt was, haar brede gestes wanneer ze in vuur geraakte en de manier - het was geen manier - die ze had om het hoofd achterover te werpen, de zoldering te bekijken en te lachen om de dwaasheid en vooral om de ijdelheid van de mensen. Van haar affectief leven weet ik niets behalve dan iets blijkbaar essentieels. Wanneer ze over Patience V. sprak, met wie ik, in drie of vier decennia, slechts een paar woorden heb gewisseld, vermeldde zij ze nooit zonder haar homerisch epitheton ‘je weet wel, Patience, mijn vriendin’, zodanig dat ik haar nooit de naam van Patience geheel liet uitspreken zonder in te vallen zodat wij altijd samen zegden ‘mijn vriendin’. Vermits de vriendin voor mij alleen een sympathieke schim was - de vrienden van mijn vrienden enz. - weet ik alleen dat Patience op een hogere trap of was het op een andere ladder stond dan ik in haar genegenheid. Ik zou Patience kunnen opzoeken en haar vragen wie Mimi feitelijk was, waarom ze zo rustig en ogenschijnlijk onbewogen geleefd heeft, zo onverstoorbaar, zo egaal
van gemoed maar ik verwijt me deze postume belangstelling, ‘deze sentimentele necrofilie’ zeg ik bestraffend tot mezelf. En misschien vrees ik ook in mijn onderbewustzijn dat voor mij, uit de woorden van Patience, een heel andere vrouw zou verschijnen dan die
| |
| |
welke ik voor de geest heb. Neen, ik moet het beeld van Mimi voor mezelf gaaf houden. Ik heb alleen haar beeld in pastel in het hoofd; kon ik er maar een paar streken felle verf opzetten.
Op een avond, kort voor haar dood, praatten we over ‘hoe boos de lui kunnen zijn’... een klassiek en dus afgezaagd onderwerp. Ik vertelde haar hoe ik in New York, enkele dagen afoon geweest was en mij met gestes en nota's op papiertjes had moeten behelpen. Ik zei haar hoe verbaasd ik was geweest dat de mensen waarmee ik in aanraking kwam - kelners, diensters, buspersoneel, enz. - mij onbarmhartig mijn kwetsbaarheid hadden doen voelen, hoe ze me afgesnauwd hadden toen ze naar mijn rauwe fluisteringen hadden moeten luisteren, hoe ze me met brutale minachting hadden behandeld en hoe de kelner in een vrij elegant restaurant het briefje waarop ik het menu dat ik verlangde geschreven had, slordig bekeek, het met ontzettend misprijzen verfrommelde en wegwierp. ‘Niet alleen zijn de mensen voor mekaar wolven,’ zei ik, ‘ze zijn erger, ze zijn piranhas.’ Mimi wilde weten wat piranhas waren. Ik vertelde haar over die rode visjes van de Amazone, niet groter dan en stellig even mooi als een goudvis, die de vreselijkste kannibalen zijn van de schepping. Wanneer men een kudde vee door een stroom drijft, kwetst men een koe bloedig. Met duizenden storten de piranhas zich op het bloedende dier en op een kwartier tijd blijft enkel het geraamte over.
‘Nee’, zei Mimi, ‘zo erg is het niet. Mensen zijn alleen boos uit baatzucht of omdat ze geestelijk ziek zijn.’
‘Wat ben je barmhartig’, zei ik haar.
Het is slechts bij toeval dit ik vernomen heb hoever zij de grootmoedigheid dreef. Na de oorlog, die het edelste en de dras van het menselijk gemoed naar boven deed komen, werd Mimi voor een ambtelijke tuchtraad gedagvaard. Een kleine bediende uit het departement kwam getuigen dat zij op een feest van collaborateurs was aanwezig geweest en de Hitlergroet had gebracht. Zij had deze sukkel altijd vriendelijk bejegend en had hem zelfs enkele diensten bewezen. Toen hij zijn beschuldiging uitte voor de ereraad stond Mimi stom verbaasd. Haar rechters kenden haar niet. Indien dit wel het geval geweest ware, zouden ze geschaterd hebben bij de idee van Mimi met de hand in de hoogte ter ere van wie ook.
Politiek was haar geheel vreemd en een andere overtuiging dan die der verbondenheid met de Nederlandse cultuur heb ik bij haar nooit gekend. Toen zij kordaat negeerde, wilde de voorzitter van de tuchtraad haar op behendige manier tot bekentenissen brengen. ‘U hebt
| |
| |
bewondering voor de Duitse cultuur, nietwaar?’ vroeg hij. ‘Ik heb bewondering voor de vier culturen die ik ken, de Nederlandse, de Duitse, de Engelse en de Franse. Is dat fout?’ De president die merkte dat hij met een vaardige vrouw te doen had, haalde bakzeil, wees er op dat hij niet anders kon dan de formele getuigenis van de bediende te aanvaarden. Daarop verzocht Mimi om toelating om de beschuldiger zelf te ondervragen. Zij vroeg aan de rechter de man het bevel te geven zich om te keren en haar dan te beschrijven: leeftijd, gestalte, hoogte, omvang, haarkleur, ogen, enz. Dit primaire examen verliep slecht, de man vergiste zich herhaaldelijk.
Toen zij zich weer naar de zaal had gekeerd, vroeg Mimi hem of het niet mogelijk was dat hij zich vergiste in zijn aanklacht. Hij keek halsstarrig naar omlaag en negeerde. Het tribunaal was perplex. De voorzitter merkte wel dat er iets schortte maar het vaderland moest toch ‘gezuiverd’ worden van vrouwen die de Hitlergroet hadden gebracht.
Wat Mimi toen gezegd heeft zal geen vlijtig griffier hebben opgetekend, maar het is stellig dat zij uit het hart heeft gesproken en in haar meelij om de boosaardigheid van de man woorden gevonden heeft die de modder van zijn gemoed hebben beroerd. ‘U liegt’, zei ze, ‘en U weet dat U liegt en dat U mijn bestaan voor de rest van mijn leven kunt vergallen. Waarom? Waarom doet U dat toch?’
Ik benijd hen die dat pathetisch moment hebben bijgewoond, want toen in het muffe administratieve lokaal met de onvermijdelijke groene tafel en de tientallen sigarettepeukjes in de asbakken, met de bode in habiet met koffievlekken op zijn overhemd, helemaal stil werd, veerde de aanklager plots op en riep hysterisch: ‘Omdat de heer X mij betaald heeft opdat ik het zou zeggen.’
De Heer X zat ook in de zaal. Mimi keerde zich naar hem toe, zwijgend. Een ieder keek zijn kant uit. Hij was lijkbleek en mompelde een vage ontkenning. De aanklager was nu volslagen hysterisch geworden, vroeg vergiffenis aan Mimi en huilde lijk bezeten. De voorzitter hamerde op tafel en deed de man wegleiden. De heer X zat met gebogen hoofd tussen het dungezaaide publiek. De enige blijk van ontroering die Mimi gaf, was dat ze om een stoel vroeg want een ieder kon het haar aanzien dat ze doodmoe en tot de dood bedroefd was. De beklaagde onschuld laat zelfs de ongenadigste rechter niet onbewogen. Plots werd de president van de tuchtraad uiterst voorkomend. Hij bood Mimi de excuses aan van het tribunaal en vroeg haar welke straf ze tegen haar beklager eiste. Ik kan me heel goed haar houding
| |
| |
voorstellen op dat moment. Ze stond naar gewoonte stokstijf en ze had haast dit neerdrukkende lokaal te verlaten. Het staat wel geschreven - dat weet ik - dat ze aan de rechter zei: ‘Geen enkele, zij zijn reeds voldoende gestraft door wat ze gedaan hebben.’ Men heeft standbeelden opgericht voor mensen die het veel minder verdienden dan Mimi.
Na vierentwintig jaren was ik in mijn appartement teruggekeerd, op de 2e etage van het gebouw waar Mimi de 12e etage betrok. Ik was enkele jaren méér afwezig geweest dan Odusseus maar niemand wachtte mij en het bed was niet meer hetzelfde. Er was geen Penelope om me listig vragen te stellen. De eerste nacht werd ik wakker bij het dagen en keek rond alsof ik in een ziekenhuis lag na een zwaar ongeluk. Toen ik omhoog keek merkte ik dat Mimi de ramen van mijn slaapkamer kon zien vanaf haar balkon. Ik hechtte er geen belang aan maar na enkele maanden viel het mij op dat ze soms zegde: ‘Je was weer niet te bed voor twee uur.’
‘Bespionneer je mij?’ vroeg ik. ‘Nee,’ zei ze, ‘maar je weet dat moeder 's nachts altijd op en neer loopt en dat ik praktisch nooit vóór drie, vier uur naar bed kan gaan. Dan heradem ik soms op het balkon en kijk naar beneden en dan zie ik of er licht in je kamer is!’
‘Je bent gevaarlijk,’ zei ik.
‘Kun je ook zien of ik alleen ben?’
‘Foei, zei Mimi, dat gaat me niet aan.’
Dat was een van onze standaardgrapjes, flauw en dagelijks, tot ik ging beseffen dat er achter wat ik haar permanente spionage noemde een grote bekommernis aanwezig was. We hadden ongeveer dezelfde leeftijd en na veel aarzelen en tasten werd ik er mij van bewust dat Mimi bereden werd door de angst van plots ziek te worden, een been of een arm of wat weet ik te breken en zonder hulp en verzorging alleen te blijven. Haar moeder had maar korte luciede ogenblikken per dag en zou dus geen hulp kunnen roepen mocht er met haar, Mimi, iets gebeuren. Mijn ‘geval’ zoals ze na veel pramen bekende, was nog veel erger. Wat kon er een man alleen niet overkomen 's nachts. Hij kon een infarctus krijgen, hij kon zelfs in zijn badkuip een been breken en hoe dikwijls komt de schoonmaakster; eens per week! ‘En heeft er iemand de sleutel van je flat?’ - ‘Jij!’ - ‘Maar ik durf zomaar niet binnenkomen’ - ‘Dus lig ik daar in die badkuip te creperen wachtend totdat je je discretie overwint?’.
Ze heeft me zo ‘geconditioneerd’, een echte hond van Pavlov, dat ik in de laatste maanden in mijn badkuip stapte alsof ik door een mijnen- | |
| |
veld schrijden moest. De zeep nam ik slechts ter hand wanneer ik in het hete water gezeten was en telkens dacht ik aan Mimi met haar - op het eerste gezicht - gekke bekommernissen. Dikwijls heb ik haar al lachend een parodie opgedist van ‘'s avonds als ik slapen ga, volgen mij veertien engeltjes na.’ Ik zei dan: ‘Volgt mij onze lieve Mimi na.’ Voor een infarctus heb ik geen vrees, het is zoals de V2: je bent dood voor je 't weet. Het lot, het einde, dat Mimi twee jaar lang voor mij heeft gevreesd - lieve, bescheiden dappere Mimi - is haar zelf overkomen.
Op een zondagavond, toen haar broer en haar neef die naast ‘mijn vriendin’ de polen van haar eenvoudig bestaan waren, kwamen dineren, vonden zij haar dood op het tapijt terwijl haar oude, kindse moeder onbegrijpend in de flat rondwaarde. Heel in de verte blonk zilverig het Atomium in de parelgrijze lucht en al de glorieuze lichten van Brussel, waren geel, groen en rood ontbrand.
Er was een vrouw, net vijfenzestig geworden, gestorven. Wat betekent zoiets in de statistieken van de burgerlijke stand? Het is een doodgewoon feit, zo gewóón als de dóód. Alleen het leven is een mirakel. Niemand zegt dat iets leven - gewoon is.
Adieu Mimi. Ik heb getracht je uit het rijk van de schimmen voor een kort moment op te roepen. Je kende de Odyssee goed en herhaaldelijk heb ik je de passus voorgedreund, waarin de veelbereisde held in de onderwereld driemaal tracht zijn moeder te omvatten maar dat lukt niet, zij is een ijle schim.
Jij bent geen ijle lucht voor mij, jij zult voor mij altijd zijn een bestendige lieve aanwezigheid. Ik trek nu elke avond de draperies voor de vensters van mijn slaapkamer dicht want ik weet dat je niet meer over mij waakt en dat ook ik eenzaam aan mijn eind zal komen.
|
|