| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Ons erfdeel
12de jrg. nr. 4, juni 1969.
Deze maand wordt ons als dichter Paul Snoek voorgesteld. Willy Spillebeen schrijft een nogal zwevende inleiding tot zijn poëzie, waaruit enkele gedichten door Maurice Carême in het Frans vertaald werden. Interessant is de visie van M. van Haegendoren, die Vlaanderen wil afstemmen op de wereld van de toekomst. Hij ziet ons voor een aantal fundamentele opties gesteld, door de evolutie van de mens van Homo economicus naar homo technicus. Over beeldende kunst spreekt Ton Frenken naar aanleiding van ‘Op losse schroeven’ in het Stedelijk Museum van Amsterdam en ‘Als houdingen vorm worden’ in de Kunsthalle te Bern. In dezelfde lijn ligt de bijdrage van A. de Glas over het ‘environment 67’ van Luc Peire. Anton Claessens onderzoekt ‘de vestiging van Gezelles reputatie in Nederland’ en belicht daarbij vooral de rol van Pol de Mont en Albert Verwey. Rik Lanckrock stelt het Groot-Limburgs Toneel voor, terwijl Frans Smekens in ‘75 jaar Koninklijke Vlaamse Opera’ naar wezen en toekomst van het genre peilt. Daarnaast zijn er nog artikels over ‘De Belgische wereldomroep’, ‘La conjoncture économique du nord de la Flandre’, ‘De schilder Maurice de Vlaminck, ‘Talenkennis te Duinkerke aan het einde van de 18e eeuw’, ‘Symboliek en satire bij Jeroen Bosch’, Edmond de Coussemaker, de Nederlandse kartografie, enz... Pijnlijk is de goedbedoelde visie van Venera Mihailescu en Alex Urechia, ‘Littérature néerlandaise vue par des lecteurs roumains’ omwille van de al te schromelijke publiciteit die onze ministeriële literatuurpropagandist K. Jonckheere daar aan zijn eigen verzen schijnt te geven.
| |
V.W.S.-cahiers
4de jrg. nr. 23, zomer 1969.
Als nr. 19 van de ‘Bibliotheek van de Westvlaamse letteren’ is deze aflevering gewijd aan Karel Jonckheere. André Demedts schreef een korte inleiding waarin hij de literaire ontwikkelingsgang schetst van Jonckheere, die hij voor alles een lyricus noemt, een die zijn lezers vooral aanspreekt door zijn waarachtigheid. Het grootste deel is gewijd aan een bloemlezing uit het werk van de dichter. Een summiere bibliografie besluit dit nummer.
| |
Proeve
1ste jrg., nr. 3.
Dit is een driemaandelijkse literair tijdschrift onder leiding van Roset Servaes, Roger Gilis en Fred de Swert. Het is één van onze talrijke gestencilde jongerentijdschriften, dat van een overvloed aan goede bedoelingen getuigt. Het slaagt er jammer genoeg niet in een behoorlijk peil te bereiken, althans niet in onderhavig nummer. Van al de creatieve bijdragen
| |
| |
kan alleen ‘Het graf’, een verhaal van Fred de Swert, door de beugel. ‘Vitalistisch kredo’ is een verzameling gemeenplaatsen van Sjef Meert over Jef Geeraerts en de enige essayistische bijdrage, naast zeer beknopte besprekingen door Fred de Swert. Eén geluk. Anders dan in de meeste van dergelijke tijdschriften ontbreekt de puberteinse balorigheid en zelfgenoegzaamheid.
| |
Tirade
13de jrg., nr. 148, juni 1969.
Het hoofdartikel is deze maand van de hand van Huug Kaleis: ‘Mulisch’ dubbelzinnige verhouding tot de vernietiging, gevolgd door een portret van Harry als revolutionair.’ (blz. 318-334) Daarin stelt hij vast dat Mulisch in sterke mate gefascineerd wordt door de vernietiging van de mens. Hij zegt: ‘Harry Mulisch is een door de menselijke en maatschappelijke werkelijkheid bedreigde, die zich identificeert met wat hij als evenzeer bedreigd aanvoelt: de weerloze dieren, en, op één lijn daarmee, de “onderliggende kasten” in het Westen en de volkeren “beneden de 35ste breedtegraad...”. Van hieruit onderzoekt de auteur ook de achtergronden van Mulisch’ links engagement, dat hij karakteriseert als een vorm van werkelijkheidsvlucht en dorst naar het irrationele. Deze conclusie wordt toegepast op het algemene klimaat van mode-engagement. Krol publiceert een fragment uit ‘De ziekte van Middleton’, terwijl Jeroen Brouwers nog altijd ‘Groetjes uit Brussel’ stuurt. ‘Bruiloft aan zee’ is een gedichtencyclus van A. Morriën. Lodewijk-Henri Wiener tenslotte heeft ervaringen van een bezoek aan het huis van Dylan Thomas tot een verhaal verwerkt: ‘Een buisje alka-setzer’.
| |
De vlaamse Gids
53ste jrg., nr. 6, juni 1969.
‘Snoep oorlog snoep’ en ‘Bladderen bladderig wachtend’ zijn twee gekke stukjes van Walther Margo. Roger Pieters schrijft ‘Arme jongen’, een vlot serieverhaal, terwijl Hector-Jan Loreis het met zijn ironische ‘Vier dagen aan zee’ wel iets beter doet. Herwig Leus heeft een gesprek met de graficus en schilder Wilhelm Mechnig, een man die blijk geeft van gezond oordeel. In ‘Aandacht voor de wetenschap’ pleit A. Merckx voor een bewuste integratie van techniek en artistieke creativiteit, ook op het vlak van het middelbaar onderwijs. Eindelijk eens een goede poëziekeuze vanwege de redactie, met de gedichten ‘Ringvinger’ van Ludwig Alene. Fernand Auwera bespreekt ‘Columbus tevergeefs’ van Eddy van Vliet. Hij is door deze poëzie blijkbaar zo gepakt, dat hij de meest vreemde en gekke dingen begint te vertellen over poëzie, poëziekritiek en poëziecritici. ‘Dodend bewustzijn’ is een opstel van Frans van den Broeck. Daarin ontwikkelt hij de mening, dat de bewustwording van de eigen waarden, de reflectie op het eigen leven, dodend zijn voor een cultuur, remmend voor het leven. Enkele juiste uitgangspunten worden jammer genoeg tot in het absurde ontwikkeld.
| |
Maatstaf
17de jrg., nr. 2, juni 1969.
Laurens D. Vancrevel en Jak vander Meulen hekelen de mentaliteit van de noeste verdedigers van het Westen. Zij wijzen erop dat de aanvallen van deze mensen op stromingen als het surrealisme ingegeven zijn door onbewuste angst voor
| |
| |
eigen verdrongen materiaal. Jammer, dat ze zelf bij het citeren van de gewraakte uitspraken geen onderscheid weten te maken tussen juiste analyses en werkelijke misvattingen. Er wordt een fragment afgedrukt van een interview dat Marc Hanrez in 1959 had met de inmiddels overleden Franse romancier Louis-Ferdinand Céline. Aad Wagenaar publiceert een tweede aflevering van zijn ‘Notities in maart over mei’. (Over de luchtaanval op Rotterdam, in 1940) ‘De thuiskomst’ is een goed, maar vrij doorzichtig verhaal van Pé Hawinkels. Gedichten zijn te lezen van Hans Warren (goede) en Mark Akkermans. In de rubriek ‘Cursief’ neemt Weverbergh het op voor de televisie als essentieel aspect van het huidige democratische leven. Hij trekt daarbij van leer tegen de ondemocratische highbrow-mentaliteit van sommige linkse intellectuelen. Theo Kars en Iwan Sitniakowsky hebben het over de bestaansreden van filmkritiek.
| |
Raam
nr. 55, 1969, nr. 5-6.
Het Journaal is dit keer vrij uitgebreid. Vooral het stukje van P.H.H. Hawinkels, ‘Vier gevallen van verletterlijking’ is het lezen waard, afgezien dan van de steeds erger wordende pedanterie, die deze auteur ten toon spreidt. Criticus Jacques Kruithof is in zijn dagje. Niet alleen heeft hij het verschijnsel van de ‘literair-kritische inteelt’ ontdekt, maar naast andere vondsten kan hij ons ook meedelen dat de ‘gestorven geliefde’ in de poëzie van G. Achterberg zwanger was toen zij stierf. (‘De ongewenste vreemdeling’, blz. 22-32). Van superieure kwaliteit is ‘Het boze oog’, een romanfragment van Ed. Hoornik. Ook ‘Scomber, scomber’ een verhaal van Ger Boer, is beslist het lezen waard. Lambert Tegenbosch schrijft een opstel over ‘Europese kunst’, terwijl ‘Kunst en soep’ intelligente beschouwingen bevat van Maarten Beks over kunst en reclame, de status van kunst e.d. In de uitgebreide rubriek ‘Nieuwe Boeken’, bespreekt Prof. Dr. H.H. Berger zeer uitvoerig ‘Secularisatie’ van A.J. Nijk.
| |
Podium
23ste jrg., nr. 3-4, maart-april 1969.
‘Indebeginne’ is een verhaal van Koos Schuur, waarin hij eenvoudig en treffend naar jeugdherinneringen teruggrijpt. Thera Westerman en Alain Tester publiceren een interview met de schrijver van deze jeugdherinneringen, o.m. in verband met zijn belevenissen in Australië. Wat de poëzie betreft vallen te noteren: halfgeslaagde woordspelingen van Jan C. Elburg, gedichten van C. Buddingh', stukjes van K. Schippers, volgens beproefd maar bedroevend procédé. Alleen Hans van de Waarsenburg moet in deze ‘gedichten’ de poëzie redden. C. Buddingh' schrijft voort aan Bazip Zeehok, terwijl Hans Plomp een goed opgezet verhaal: ‘Gastarbeiders’ naar het einde toe laat ondergaan in banaliteiten. ‘Koffie drinken midden in de nacht’ is een kort maar sterk aangrijpend verhaal van Gerard Lemmens. Tenslotte schrijft R.A. Cornets de Groot ‘Een drievoudig manifest’, waarin hij op goede gronden - nl. die der ervaring - de autonomie van het literaire werk afwijst.
| |
| |
| |
Het Kahier X
nr. 33, juni 1969.
De Nederlandse redacteur, Dirk Heyligen, geeft lucht aan zijn entoesiasme n.a.v. een ontmoeting met de Poolse plastische kunstenaar, Lipko Markuwiecz. Ben Klein hekelt de overheersende rol van de reclame in onze leefwijze en gaat daarbij nogal kinderlijk te werk. Zijn kritiek bereikt niet het peil van sommige gewraakte reclames. Ook de rest bereikt geen bijster hoog peil: ‘De film’, een verhaal van Bimold Redig, gedichten van Georges de Neckere en Werner Spillemaeckers en een artikeltje van Peter van Uyldert over de Chinees-Russische grensgeschillen. Alleen de laatste bladzijde is echt de moeite waard. ‘Omslag met bevangen bloem’, behoort tot het beste en meest poëtische van wat ik op het gebied van concrete kunst ooit gepresteerd zag.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
22ste jrg., nr. 5, mei-juni 1969.
Hugo Raes schrijft het verhaal ‘De jaren der mooie geluiden’, over een auteur die bezig is het verhaal ‘De jaren der mooie geluiden’ te schrijven: een poging om door te dringen in de wereld van het kind. ‘Aankomen in Avignon’ is een tekst van Daniël Robberechts. H.M. Mundy verhaalt in ‘Hiërogliefen’ de bevreemdende ontstaansgeschiedenis van een waanzin. Van Lindolf Bell werden enkele gedichten uit het Portugees vertaald. Poëzie van Johan Daisne is naïeve kolder. Patrick Conrad, winnaar van de Arkprijs 1969, wordt voorgesteld door Laurent Veydt. R.A. Cornets de Groot gaat over tot een tegenexpertise van ‘April in Paris’ van Hugo Claus, dit naar aanleiding van het artikel van B. Kooijdan in Spiegel der Letteren, 10de jrg., nr. 4. Gerard Walschap vaart fel en rancuneus uit tegen de jongere generatie romanciers, die hij woordkramerij, afschrijverij, charlatanisme en dies meer verwijt. Tenslotte is er een uitvoerig en degelijk gestoffeerd essay van Georges Wildemeersch over romanstructuur en levensbeschouwing bij Streuvels. Hij vergelijkt ‘Dorpslucht’ (1914) en de bewerking ervan ‘Beroering over het dorp’ (1948) en komt tot het besluit, dat ‘Dorpslucht’ een ‘niet te verwaarlozen plaats’ inneemt in Streuvels' oeuvre, terwijl de jongere versie slechts belangrijk is als herwerking van de oorspronkelijke roman.
| |
Artisjok
2de jrg., nr. 1, januari 1969.
Met aanzienlijke vertraging bereikte ons de jongste aflevering van dit zeer luxueuze tijdschrift. Het opent met een reeks gedichten van Jan de Roek, Nic van Bruggen, Ben Klein, Eddy van Vliet en Michel Bartosik. Vooral Van Vliet en, in mindere mate, Van Bruggen zijn het lezen waard. In de reeks ‘Kunstenaars na '45’ wordt de Antwerpse fotograaf Filip Tas voorgesteld in een korte biografische noot en door de afdruk van enkele van zijn prachtige foto's. Rudy Witse neemt zowat de helft van het aantal bladzijden voor zijn rekening met het vierde vervolg van zijn roman ‘Spraak’. Tenslotte is er een belangrijk artikel van Jan Vaerten over ‘tekenen’. Hij pleit voor een herwaardering van de grafische techniek in de plastische kunsten en betoogt, dat juist door de tekening de kunstenaar zijn menselijke en artistieke waarde het duidelijkst manifesteert.
| |
| |
| |
Heibel
5de jrg., nr. 1.
De aflevering opent met een interview van F. Depeuter met Hugo Raes, over het probleem van de pornografie in de literatuur. Raes pleit voor een totale ontvoogding van de individuele mens, die zelfstandig moet leren oordelen. Enkele gedichten van Hannelore, L.M. van den Brande en Dirk Christiaens vullen de ruimten tussen de talrijke boekbesprekingen. Depeuter bespreekt recente dichtbundels van Johnny The Selfkicker, Remco Campert, Dirk Desmadryl, Hans Faverey, Walter Haesaert e.a. Hannelore recenseert vnl. ‘Maran Atha’ van Marc Dangin en ‘De lenige liefde’ van Herman de Coninck. Het best is nochtans ditmaal de outsider Frans Heymans, in zijn bespreking van Enno Develings ‘project’, ‘De maagden’. Hij betoogt dat het boek van Develing niet enkel een literaire mislukking is, maar zelfs het door de auteur gestelde ideaal van objectiviteit en informatie geenszins bereikt. Een goed initiatief is het overnemen van enkele representatieve gedichten uit besproken bundels.
| |
Nieuwe stemmen
25ste jrg., nr. 5, mei-juni 1969.
Dit is een lustrumnummer ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het blad. Hoofdredacteur Prof. Dr. A. Van den Daele S.J. overschouwt het verleden in ‘Een kwarteeuw Nieuwe Stemmen.’ Ontstaan uit de bedoeling om de naoorlogse ontreddering op te vangen en in positieve banen te leiden, heeft het tijdschrift tot op de huidige dag zijn oorspronkelijk karakter bewaard: een samenspel van vernieuwingswil en traditiegebondenheid, soms vruchtbaar, soms steriel. Deze dubbele bekommernis spreekt vooral duidelijk uit het interview met Lieven Rens, die in de jaren '50, samen met M. Brauns de standpunten van Nieuwe Stemmen heeft geformuleerd, t.o.v. de experimentele vernieuwing. Een derde belangrijke gelegenheidsbijdrage is van de hand van R.F. Lissens: ‘Vluchtige gepeinzen over het literair tijdschrift’. Hij betoogt daarin, dat tijdschrift en groepering onmisbare en verhelderende begrippen zijn voor de literaire geschiedschrijving en dat zij ook wezenlijke stimuli zijn in het literaire leven.
| |
Zenit - 74
3de jrg., nr. 6, mei-juni 1969.
Neer Vantina, Magda Buckinx, Jos Vanhamme en Chris Bouchard zijn de redacteurs van dit jongerentijdschrift. Het blad heeft geen erg duidelijk gezicht en is overigens nogal braaf. ‘Het brein’ is een beloftevol verhaal van Vantina. Onder de dichters vallen vooral de iets ‘ouderen’ en meer ervaren figuren op: Frans Depeuter en Bobb Bern. Robin Hannelore zet uiteen hoe zijn gedichten ontstaan: een eerlijk maar beschamend stukje. In ‘Het gedicht als projektie van onvrede’ bespreekt Ivo Wuyts enkele geëngageerde dichtbundels. Daarnaast wordt aandacht besteed aan poëzie van Bert S.A. Peto, Em. Janssen, Maarten Westenrode, Van den Brande, Van Vliet, Verdoodt en Gerd de Ley. Evaluaties op discutabele gronden.
| |
Argo
nr. 14, april-mei-juni 1969.
‘Fantastiek’ is het onderwerp van dit
| |
| |
nummer. Redacteur Nico de Neef schrijft een ‘Inleiding tot de literaire fantastiek’ waarbij hij vooreerst het onbegrip voor dit soort literatuur aanklaagt. Anderzijds echter klasseert hij auteurs als o.m. Kafka, Alfred Jarry, E.T.A. Hofmann, Thomas Morus, Van Ostaijen, F. Timmermans, Ruyslinck, Lampo, Auwera, Hamelink e.d. geheel of gedeeltelijk bij de fantastiek. De conclusie ligt voor de hand: niet het genre maar de kwaliteit is bepalend voor mis- of erkenning. Ook auteurs van avonturenromans en van liefdesromans kunnen beginnen klagen. Eddy C. Bertin is op zoek naar de definitie van science fiction en vraagt zich af, in een ander artikel, wat de mens in het griezelverhaal fascineert en aantrekt. Voorbeelden van fantastische verhaalkunst worden opgenomen van Gi Mateusen en Nico de Neef. Tenslotte worden enkele recente publikaties over het onderwerp besproken.
| |
Vlaanderen
18de jrg., nr. 105, mei-juni 1969.
Dit Mexico-nummer is samengesteld met medewerking van de Mexicaanse Ambassade. Men leest er zeer beknopte bijdragen over Mexicaanse schilderkunst, dichtkunst, film, architectuur, roman, muziek, toneel en beeldhouwkunst. Al deze overzichten houden zich bezig met de meest actuele stromingen. Het volgende nummer wordt samengesteld door Dr. Albert Smeets en is gewijd an de actuele Vlaamse schilderkunst.
| |
Maatstaf
17de jrg., nr. 3, juli 1969.
Alfred Kossmann publiceert de tekst van een lezing over eigen werk. Het motief van de zelfvervreemding en het zelfverlies, dat in zijn boeken centraal staat, brengt hij in verband met de dubbelzinnige situatie van de mens die al schrijvende leeft en schrijft al levende. Theun de Vries introduceert de Chinese dichter Toe Foe (8ste eeuw), contestant avant la lettre. Martin Mooij heeft een gesprek met Bertus Meyer, een maatschappelijk sterk geëngageerd romancier, die bij ons weinig bekendheid geniet. ‘Titeldubbeltitel’ is een bijdrage van Wim Hazeu, waarin hij enkele merkwaardige coïncidenties van titels bij verschillende schrijvers heeft genoteerd. Geestige gedichten kan men lezen van Jules Deelder en Willem Wilmink. ‘Roerselen’ is het sobere verhaal van een rimpeling in het leven van een kleurloos man. In de rubriek ‘Cursief’ schrijven Raoul Chapkis, weverbergh (over J. De Kadt en over de verhouding Ter Braak-Du Perron) en H.M. Reijzer.
Hugo Brems
|
|