| |
| |
| |
Tijdschriftenrevue
Kentering
jrg. 10, nr. 2, maart-april 1969
Veel poëzie in deze aflevering. Alleen Morriën, Korban en R. de Neef bieden lezenswaardig. Overigens is men in dit nummer vlug uitgelezen. Jan van der Vegt bespreekt de bundels Landschap voor een dode meneer van Willem van Toorn, Het orgeltje van Yesterdag van Rutger Kopland en Arcadia van Kees Ouwens. Hij heeft daarbij vooral oog voor de tweeledigheid bij deze dichters: uitgangspunt tegenover exploratie in het onbekende. Martien J.G. de Jong wijdt een degelijke bespreking aan de laatste bundel van A. Morriën. Tenslotte vallen nog twee reacties te signaleren op de toneelenquête van het vorige nummer, resp. van Erik Vos en Max Croiset.
| |
Vlaanderen
jrg. 18, nr. 103, jan.-febr. 1969
Het hele nummer is gewijd aan Pieter Breugel de Oude. Na een chronologisch overzicht van zijn leven en werken, volgt een reeks artikels waarin o.m. gesproken wordt over het wetenschappelijk onderzoek van Breugels oeuvre (R.M. Marijnissen), Erasmus en Breugel (A. Deblaere), Breugel en het Vlaamse volkskarakter (J. de Ceulaer), Breugel en het landschap (G. Gijselen), Breugel en de volkstaal (J. Sterck). Tenslotte worden enkele hedendaagse schilders met de oude meester geconfronteerd. Naast vele zwart-wit afdrukken sieren 5 kleurenreprodukties deze prachtige uitgave.
| |
De periscoop
jrg. 19, nr. 7, mei 1969
A. Demedts vervolgt zijn overzicht van de ‘moderne Vlaamse dichtkunst’, met ‘Van Ostaijen en het organisch expressionisme’. A. van Hageland wijdt een enthousiaste bespreking aan Anno Atlantae, een bundel fantastische verhalen van de jonge auteur Waker Beckers. Op de bioscoopbladzijde maakt Johan Daisne het vrij bont, door Pasolini's Edipo re, vooral de psychoanalytische implicaties ervan, en mede het oorspronkelijke stuk van Sophocles, als drakerig van de hand te wijzen.
| |
Tijdskrif vir letterkunde
Nuwe Reeks, jrg. 7, nr. 1, februari 1969
Het redactieartikel is gewijd aan ‘Voordrag en letterkunde’, terwijl verder ook een artikel is opgenomen van D.F. Spangenberg: ‘Enjambement en voordrag’. Wat de Nederlandse letterkunde betreft, valt een kort interview te signaleren met A. Demedts, waarin o.m. de literaire contacten tussen Vlaanderen en Zuid-Afrika ter sprake komen. Deze contacten krijgen gestalte in bijdragen van Roger Pieters en Robin Hannelore.
| |
| |
| |
Raam
nr. 54, 1969, nr. 4
In het ‘Journaal’ beschuldigt Lambert Tegenbosch op speelse wijze De Telegraaf ernstig van fascistische neigingen. ‘Houdingen tegenover de dood’ is een hoofdstuk uit het vertaalde Man's concern with death, van de steeds even lezenswaardige Arnold Toynbee. Martien J.G. de Jong haalt de romans van A.M. de Jong uit de vergeethoek, onder de titel ‘Flierefluiters apostel’. Zijn artikel haalt enkele sterke staaltjes van katholieke onverdraagzaamheid aan, waarin o.m. Van Duinkerken een niet al te fraaie rol speelt. Het beste van deze aflevering lijkt mij nochtans het prachtige verhaal van Geert van Beek: ‘De 1500 meter’.
| |
Kreatief
jrg. 3, nr. 3, mei 1969
Kreatief verschijnt niet vaak en het is niet dik, maar zowat elke keer staan er een paar lezenswaardige dingen in. Ditmaal zelfs bijzonder veel. Na zijn essay in Ruimten bespreekt Stevi Braem ook hier de ‘Cubaanse Poëzie van na de Revolutie’. Vooral op de morele onontkoombaarheid van het engagement wordt de nadruk gelegd. Georges Wildemeersch wijdt een uitvoerig essay aan De kleine Eva uit de kromme bijlstraat van L.P. Boon. Hij trekt daarin parallellen met o.m. Van Ostaijen, Claus en R.C. van de Kerckhove en betoogt, dat in dit lange gedicht ‘sociaal en literair engagement om de voorrang strijden’. Lionel Deflo interviewt Jef Geeraerts n.a.v. Gangreen I. Tenslotte bespreekt R. Patteeuw de schilderijen van Elias en Lucassen. Degelijk en verzorgd werk.
| |
Morgen
jrg. 3, nr. 2 (14), maart-april 1969
Een jongerentijdschrift dat barst van enthousiasme, goede bedoelingen en taalfouten. Overigens is het, onder leiding van de uitzonderlijk dynamische Leopold M. van den Brande, al aan zijn 3de jaargang toe en op die tijd is het er zowel wat inhoud, als wat presentatie betreft, aanzienlijk op vooruit gegaan. Het is vooral interessant om zijn compromisloze stellingname, ook tegenover andere jongerentijdschriften. In het 14de nummer kan men proza lezen van Eddy van Vliet, Hans Kooger en Gerd de Ley. Onder de twaalf dichters vallen vnl. Mark Dangin, Walter Lotens, Ignaas Veys en L.M. van den Brande op. De rest van de aflevering is grotendeels gewijd aan recensies van dichtbundels en tijdschriften, meestal van de hand van de redacteur.
| |
Maatstaf
jrg. 16, nr. 11-12, februari-maart 1969
‘Scheiden van de markt’ is de titel van dit afscheidsnummer. Inderdaad, Bert Bakker, oprichter en redacteur van het blad, geeft om gezondheidsredenen de publikatie op. Vanaf de 17de jaargang gaat het tijdschrift over naar De Arbeiderspers. Het is een zeer verzorgd dubbelnummer geworden, waarin aan een 35-tal medewerkers specifieke vragen worden gesteld. Figuren als Hans Andreus, R.A. Cornets de Groot, G. Dresden, Ed. Hoornik, Lucebert, Paul Rodenko, Annie Salomons, A. Roland Holst, S. Vestdijk, Leo Vroman e.a. komen aan het woord. Bovendien worden herinneringen afgedrukt aan M. Nijhoff en G. Achterberg, die een belangrijke rol bij de oprichting speelden.
| |
| |
| |
Spiegel der letteren
jrg. 11, nr. 3, 1969
Twee hoofdartikels. Het eerste ‘Gecommentarieerd woordspel’ van C.W. de Kruyter, bespreekt met veel omhaal van woorden enkele epigrammen van Constantijn Huygens. Dubbelzinigheden en pointes worden ten overvloede belicht. J.J. Wesselo stelt in ‘Het unieke tijdbeeld tekst’, dat bij tekstinterpretatie steeds en in de eerste plaats rekening moet worden gehouden met het intrinsieke aspect ‘tijd’ en het extrinsieke aspect ‘point of view’.
‘In margine’ schrijven J.D.P. Warners en K. Iwema. De eerste geeft een originele en bijzonder boeiend geschreven kijk op de literatuur van de renaissance. Moet men deze teksten realistisch, ‘symbolisch’ of emblematisch lezen? Het tweede artikel reveleert ‘Een miskend structuuraspect van “Max Havelaar”’. Volgens de lezing van de heer Iwema maken de zgn. fouten tegen de Sternfictie deel uit van het gehele ironiseringsprocédé van de roman. Na een zestal boekbesprekingen volgt nog een lijst van licentiaatsverhandelingen en doctorale dissertaties op het gebied van de Nederlandse literatuurgeschiedenis en de literatuurwetenschap, aan Belgische universiteiten (Academiejaar 1967-1968)
| |
De tafelronde
jrg. 14, nr. 2
Raoul Hausmann wil tot een synthese komen van beeldende kunst en muziek, in wat hij ‘l'optophonétique’ noemt. Hij is daarvoor op zoek naar verborgen relaties tussen gehoor en gezicht. Paul de Vree bespreekt Maran Atha van Mark Dangin. De rest van deze aflevering wordt in beslag genomen door huisvlijt met de schrijfmachine, nu al gecompliceerd door knip- én plakwerk. Enkel H.C. Pernath en Patrick Conrad vallen gunstig uit de toon.
| |
Nieuw Vlaams tijdschrift
jrg. 22, nr. 4, april 1969
Goede poëzie van Lucienne Stassaert en Herman de Coninck, maar ook gepuzzel van Mark Insingel. Rob Wartena schrijft een ietwat stereotiep en houterig verhaal, ‘Het verguld zilveren paard’. Wim Meewis moge mij verontschuldigen, dat ik zijn 20 blz.-lange ‘Repetitie’ niet tot het einde heb meegemaakt. In ‘zoek de mens’ wordt René Gijsen herdacht door R. Binnemans en E. van Itterbeek.
‘Het dierenkabinet’ is een bevreemdende parabel van M. van de Moortel. Bert Brouwers bespreekt in een uitvoerig artikel de persoon en het oeuvre van Eugeen Zetterman. Zijn oordeel is verantwoord en genuanceerd. Jaak Fontier tenslotte besluit zijn visie op ‘De stijl van de twintigste eeuw’. Hij ziet een evolutie van de architectuur naar het gemeenschapsleven van de mens toe, maar constateert ook, dat de beeldende kunsten in deze nieuwe functie nog onvoldoende zijn ingeschakeld.
| |
Komma
jrg. 4, nr. 4
Jef Geeraerts publiceert ‘Anovlar’, het rauwe maar gevoelige verhaal van een abortus. Een tweede creatieve bijdrage is ‘De slag aan de Schelde’, een verhaal van Hans Plomp, dat boeit, voorname- | |
| |
lijk door de humoristische typeringen en de sccptisch-ironische ondertoon. M.J.G. de Jong pleit in ‘De criticus als schrijver’ voor een literaire kritiek die het persoonlijke en dus oordelende element in de kritische akt bewust op de voorgrond plaatst. Tegelijkertijd wil hij de kritiek erkend zien als een authentieke literaire bedrijvigheid. Zijn betoog is overtuigend. Weverbergh publiceert een vertaald interview van Marin Sorescu met de Roemeense godsdienstpsycholoog en filosoof Mircea Eliade.
| |
Tirade
jrg. 13, nr. 146, april 1969
Men geraakt hier maar niet klaar met marxisme en communisme. K. van het Reve spendeert niet minder dan 26 bladzijden aan een aftakeling van de communistische heilsstaat, een ideaal dat ook zonder zoveel woorden tot het rijk der utopieën behoort. Josine W.L. Meyer bespreekt in ‘Marx en de Marxisten’ boeken van Delfgauw, E. Fromm, A. Stan, Werner Blumenberg en Ger Harmsen, over problemen i.v.m. het marxisme in theorie en praktijk. Gedichten van Kees Winkler en J.A. Emmens staan er wat gek tussen. Henk Romijn Meijer publiceert een fragment uit de roman Lieve zuster Ursula.
| |
Maatstaf
jrg. 17, nr. 1, mei 1969
Martin Ros en Gerrit Komrij zijn de nieuwe redacteurs na de overname van dit blad door De Arbeiderspers. Wat zij in dit eerste nummer bij elkaar brengen, ligt beslist niet onder bij de vorige jaargangen. G. Komrij vertaalde een fragment uit Chansons des filles de mai (over de Franse mei-revolutie) van de Cubaanse dichteres Alba de Céspedes: een eenvoud en echtheid van formulering zoals men die zelden aantreft. Verder publiceert deze redacteur-vertaler ook enkele oorspronkelijke eigen gedichten. Weverbergh en Leus laten een hoofdstuk uit Louis Paul Boon en de spoken van de Kapellekensbaan afdrukken, een boek dat een enorm succes schijnt tegemoet te gaan. Cornets de Groot bespreekt aspecten van het werk van Bert Schierbeek, terwijl Peter Verstegen zeer scherp de onderbetaling van literair vertaalwerk aanklaagt en Aad Wagenaar een fragment publiceert over de meidagen van '40 in Rotterdam. Martin Mooij heeft ‘Ontmoetingen met Duitse auteurs’, waaruit vooral de politieke implicaties van het schrijverschap aandacht krijgen. De aflevering besluit met een reeks cursieve teksten van Sigbjørn Wilderness; weverbergh, Hawinkels en Dick Hillenius. Het wordt een prestatie, als de nieuwe redactie haar tijdschrift zo rijk gevarieerd en zo interessant kan houden.
| |
De Vlaamse Gids
53ste jrg., nr. 5, mei 1969
‘Eeuwige zomer’ is een romanfragment van Mireille Cottenjé. Het doet zeer houterig artificieel aan, evenals het vrij kinderachtige ‘Liefste Paus’ van Werner Pauwels.
Jan Schepens haalt onderhoudende spelletjes uit met de taal, vnl. met vervormingen van namen van literatoren. Bert Verhoye betoogt dat de vormcrisis in het hedendaagse toneel de dramatische spankracht dreigt te overspoelen. A. Merckx
| |
| |
bespreekt enkele tentoonstellingen in Amsterdam, terwijl Jef Dispa pleit voor een vernieuwing van het muziekonderwijs, o.m. door het inrichten van een degelijke artistieke humaniora. In de rubriek ‘Geestesleven en wetenschappen’ ontleedt André Vandenbunder het verschijnsel censuur en komt daarbij op goede gronden tot een radicale veroordeling ervan.
| |
Kruispunt-sumier
nr. 30, 1969
Een mager, kleurloos nummer. Een fragment uit ‘Om niet te verstenen’ van F. Depeuter komt vrij laat. Verhalen van Fred de Swert en Michel Parton zijn minderwaardig, zelfs de gedichten van o.m. D. Christiaens en J.P. Dumolyn bereiken niet het gewone peil van deze dichters. Dit is wel een eigenaardig tijdschrift, dat al enige jaren dapper in de schaduw blijft lopen, maar desondanks altijd even consequent en strijdvaardig de sociale kant van het culturele leven beklemtoont.
| |
Totems
jrg. nr. 3-4, 1969
Niet minder dan 110 blz., gewijd aan ‘De Gentse studenten en de repressie van politie en professoren.’ Het is een bijzonder waardevol document geworden. Niet enkel wordt een chronologisch overzicht gegeven van ‘14 dagen strijd’, maar daarnaast lezen we ook een analyse van de oorzaken van de repressie, een bericht over de informatie naar de Gentse fabrieken, ‘Werkstukken uit verschillende fakulteiten’ en tenslotte ‘Het vijf-punten programma’, een tekst over een ‘niet-repressieve universiteit’. Dit programma bevat naast enkele utopische en onefficiënte voorstellen ook een reeks goede basisinzichten, die elke universitair best in overweging zou nemen.
| |
De Nieuwe taalgids
62ste jrg., nr. 3, mei 1969
‘Fonetische zekerheden’ en ‘Fonetische steunpunten’ zijn twee reacties op een artikel van B.C. Damsteegt, ‘Fonologische twijfelpunten’, in het januarinummer 1968 van hetzelfde tijdschrift. H. Mol geeft in de eerste bijdrage de resultaten van een onderzoek naar de componenten van de Nederlandse tweeklanken. J. 't Hart heeft een fonetisch onderzoek ondernomen naar de aard van ‘zwakgesneden klinkers voor /r/’. Maartje Draak kondigt aan dat in Praag een onbekend fragment is gevonden van een ‘Middelfrankische bewerking naar de (een) Middelnederlandse Perchevaelver-taling’. ‘De hermetische filosofie en Willem van Swaanenburg’ is een bijdrage van CM. Geerars. W.P. Gerritsen heeft de inleiding van Heeroma's ‘Liederen en gedichten uit het Gruuthuse-handschrift’ grondig bestudeerd, en komt na uitvoerige codicologische en filologische bespreking tot de overtuiging dat kwaliteit en betrouwbaarheid van deze inleiding ‘op pijnlijke wijze in strijd (zijn) met de goede tradities van de Nederlandse filologie’. Verder volgen nog boekbesprekingen, aankondigingen en mededelingen, en een overzicht van de tijdschriften.
|
|