Hugo Brems / Poëzie buiten reeks
Herman de Coninck, De lenige liefde, Brugge/Utrecht, Desclée de Brouwer, 1969, serie Noorderlicht.
‘Ik verkies de poëzie boven het proza, omdat dit bij uitstek het genre is, waarin men een levens- of schrijversfragment door vormelijke isolatie een bijna levensvreemde schittering en intensiteit kan geven, hoe dicht het leven er ook in benaderd wordt. Ik geloof dat het mij om dat zeldzaam soort bedrog te doen is.’
Aldus H. de Coninck in antwoord op een enquête van het tijdschrift Ruimten (7de jrg., nr. 26, 1968), waarvan hij overigens zelf redacteur is.
Deze uitleg van de eigen poëzie is niet helemaal ter zake. Wat hier gebeurt is geen isolering van levensfragmenten, wel schepping van poëtische fragmenten. Het schijnt hier essentieel te gaan om een werkelijkheid die als poëzie beleefd wordt, of ook een poëzie die de pretentie heeft levenswerkelijkheid te zijn. Dit laatste dan opgevat niet in de zin van poëzie als levensnoodzakelijkheid, wel zo dat de werkelijkheid van het gedicht de normale geleefde werkelijkheid vervangt, opzijschuift en usurpeert. Inderdaad - en hier kunnen we weer aansluiten bij het citaat -, hoe dicht het leven er ook in benaderd wordt, deze gedichten zijn allesbehalve een weergave van dat leven. Zij zijn integendeel werkelijkheden die in hoge mate, soms zelfs volledig, hun bestaan te danken hebben aan de taal. Het zijn taalwerkelijkheden en daardoor al essentieel poëtisch. Dat ideaal wordt niet in alle gedichten bereikt, maar klinkt wel overal door als een constante tendens. Bijv. in de afdeling ‘Ars poetica’, theoretisch geformuleerd:
‘geen sentimenten die me schrijven
maar ik die sentimenten maak:
“liefste” zeg ik, en dat woord
doet me beminnen.’ (blz. 66)
of nog, als belijdenis van het volstrekt eigen werkelijkheidskarakter van het poëtisch bestaan, ontoegankelijk zelfs voor de dichter wanneer hij niet als dichter, d.i. als schrijvende mens optreedt:
‘zie hoe mijn meest zachte