de priesters, geen zonde meer kende, en hij ontmoette zijn minister met het meisje.
‘Zijt gij dat, minister,’ vroeg hij, ‘en zie ik aan uw zijde een vrouwelijk wezen of een engel uit de hemel?’
‘Het is een meisje dat uit de Nijl is gekomen, uwe majesteit, en door de politie en de gouverneur liet vragen door mij te worden onderwezen in de goddelijke leer.’
De koning zag hoe mooi het meisje was en sprak:
‘Minister, het eerste gebed zal ik haar leren. U kunt gaan, u heb ik vannacht niet meer nodig, maar u, Mejuffrouw, wilt u niet mijn onderwijs genieten?’
‘O heer,’ antwoordde het meisje, ‘waarom niet?’
En het ging met de koning mee naar het paleis.
Het werd dag en de koning vroeg haar zijn vrouw te worden.
‘O heer,’ antwoordde het, ‘waarom ook niet die van de minister, de gouverneur, de chef van de politie, de chef van de nachtwakers en de nachtwaker? Moet ik volgens uw leer mijn lot niet in Gods handen leggen? Zet u allen op een rij, geeft mij veertig stappen voor, ik zal fluiten, weglopen en wie mij het eerst inhaalt, wordt mijn man.’
‘Kunnen we niet iets anders doen?’ vroeg de koning.
‘O heer, iets anders kan over mijn lot niet beslissen.’
‘Tot daar dan,’ zei de koning.
Hij ontbood zijn minister en gaf hem orders. De minister riep de gouverneur en zeide hem: Zet u daar. Hij riep al de anderen. Zet u daar. Hij liet de koning weten dat zijn orders waren uitgevoerd en de koning en het meisje traden uit het paleis te voorschijn. Er was een grote menigte samengestroomd. De koning en de minister schaarden zich eveneens in de rij. Het meisje stond veertig stappen vóór hen en vroeg:
‘Nachtwaker, klaar? Chef van de nachtwakers, klaar?’
Allen antwoordden één voor één, het meisje floot en snelde weg. De mannen uit de rij en ook de mannen uit de menigte stormden haar achterna, doch konden haar niet inhalen. Ze liepen, liepen en ze lopen nu nog.
Toen 's anderendaags de zon op middaghoogte stond, heropende Iblis, de duivel, de vergadering van de engelen.
‘Kijkt naar de aarde!’ riep hij.
De engelen zagen de mannen achter het meisje lopen en vroegen verwonderd of zij wel goed zagen.
‘Gij ziet goed,’ zei Iblis, ‘en zij zien dat zij noch priesters noch engelen zijn.