| |
| |
| |
Piet van Aken / De laatste Goddemaer
Van de tijd tussen zijn verdwijning en zijn snelle, corrupte graai naar macht en geld is niets geweten. Zo zien het de andere Goddemaers. Hij verdween, een ochtend was er een stoel minder bezet aan tafel, een doodgewoon iets: ook de oude Goddemaer verdween soms voor dagen (wanneer zijn duiven dik in de prijzen gevlogen hadden en hij het geld verbraste en steevast opdook met de uitvlucht dat hij Kludde gedragen had), soms voor weken, zoals toen hij voor de wet uitweek (naar Frankrijk, dachten ze, doch twee weken nadien was hij er weer, hij was niet verder geraakt dan Buggenhout; niet zijn gezin, het warme bed, de hang naar de solidaire buurtschap doch zijn duiven trokken hem onweerstaanbaar aan; de gendarmes vingen hem op toen hij de wankele ladder van het duivenhok afkwam), eenmaal voor maanden (vlak daarna, omdat hij de veldwachter afgeranseld en aan zijn gestrekte arm boven de borstwering van een viaduct gehouden had; toen hij terugkwam had hij een lang gedicht geschreven waarin hij zijn heimwee en zijn bitterheid om de ongerechtigheid had uitgeschreven en dat hem jaren nadien, wanneer hij het ongevraagd afdreunde, nog tot schreiens toe ontroerde, niet om wat het in hem opriep aan onzalige herinneringen doch om de onvatbare verwondering over de trefzekere rijmen die hem uit gal en hart waren geweld). Dus zou ook hij terugkomen, met de staart tussen de benen; ze vroegen zich slechts af wanneer; en hoe luid hij janken zou wanneer de oude Goddemaer zijn klompen of zijn broeksriem over zijn harde kop zou leggen. Doch hij bleef weg. Jaren. Jaren. En dook op: Chris Goddemaer, de spreker van de avond, de menner, de secretaris van de Antwerpse dokwerkers, die in de zaal van het Volkshuis zal handelen over het Plan van de Arbeid, vooraf Kruiser Potemkin, toegang vrij en kosteloos, allen daarheen, zeg het voort. Hij kwam aanrijden in een nieuwe Ford die feller glansde dan de Minerva van de dorpsmiljonair, hij raasde de helling op, reed twee kippen dood en stopte op
de hobbelige asseweg voor het lage huisje waar de oude en de ongetrouwde Goddemaers hokten. Hij kocht de verzoening af met twee kruiken jenever (betaald met het geld van de dokwerkersbond, ook toen reeds), de oude Goddemaer bromde in zijn
| |
| |
stoppelbaard, knabbelde op zijn snor en keek naar de linkerhand van de renegaat waarop, vlak in het midden van de rug, een lelijke wrat zat die er helemaal niet als een wrat uitzag doch als de stulpende rui van wat op een slechtgeheelde spijkerwonde leek. Zover wat de Goddemaers zelf betreft. Hij verloochende ze, ze zagen hem ongeregeld, tegen de tijd van de verkiezingen, wanneer hij de banden van bloed en streek uitspeelde als zovele gemerkte troefkaarten om stemmen naar zich toe te graaien. En eenmaal ook toen de moeder stierf. Doch dit waren losse momenten, tijdsschuim dat opkruide uit golven afwezigheid, uit de woelige onderstroom die hem meestuwde, en dat weer oploste en een soort van vuile droesem achterliet, als een slak die onder een handvol zout verslijmt. Onvertrouwd, nietszeggend; zoals de trek op zijn gezicht, de wrat op zijn hand, de foto's in de krant waarop hij klein en gedrongen maar met een vervaarlijk, gestold armgebaar stond afgebeeld: zoals ze het raden hadden naar wat achter dit clowngebaar aan woorden was uitgeschreeuwd, zo hadden ze het raden naar wat hem sedert zijn verdwijning van hen had vervreemd. En wat hen daarbij in stugge radeloosheid uitholde: dat de oude Goddemaer nog feilloos wist te zeggen hoe, de zondag voor zijn verraderlijke vlucht, hijzelf met zijn grijze de hoofdprijs (een wandklok) won en zijn luie geschelpte de kop uitrukte; dat de moeder zich herinnerde hoe de klompen op de kokosmat naast elkaar stonden, hoe ver het brood en de ham door de renegaat waren aangesneden, hoe vele eieren hij had meegegapt.
De anderen, die uit de havenstad, kennen hem niet beter. Niet beter dan een levend geworden foto, een verstard levensmoment dat hol bedrijvig is doch daarom zijn verstardheid niet opheft. Ze zijn op hemzelf aangewezen, op wat hij graag kwijtraakt of kennelijk verzwijgt. Zoals een foto slechts levend wordt op de kracht van de commentaar: ‘toen regende het, we waren die dag bij Boel geweest, hadden hem mores geleerd; Heyriger nam de kiek, hij was ongeduldig, hij zat elke avond in de keet van Lou op kosten van de bond tot ik daar paal en perk aan stelde; we vroegen veertig centiem om er dertig te krijgen, je kreeg van Boel nooit iets vóór hij een kwart had afgedongen’. En op de kracht van de verbeelding: het stugge, agressieve wantrouwen op zijn gezicht terwijl hij in de lens keek; of beter, boven de lens, in het geizcht van Heyriger die een knappe charmeur was, een tombeur de dames, anderhalf hoofd langer dan hijzelf, Chris Goddemaer, die op kantoor ‘de puit’ genoemd werd; wanneer hij tussen de tafels naar zijn kantoortje liep werden zijn stappen begeleid door gesmoorde kwaakgeluiden die met opeengeknepen lippen, nasaal, achter zijn
| |
| |
rug werden uitgestoten. De naam was hem door Heyriger gegeven; Heyriger had eenmaal gezegd dat hij zichzelf probeerde op te blazen zoals de puit die zo groot wilde worden als een koe (de koe was de lange, logge Trix die hij omstreeks die tijd begon na te jagen) doch eenmaal een puit, altijd een puit, had Heyriger met een smalend, vreugdeloos lachje gezegd en de naam was aan hem blijven kleven. Dáárom haatte hij Heyriger erger dan om het feit dat hij zijn meerdere was, niet enkel in dienstjaren en functie doch ook als menner: Heyriger was een kameleon, die zich moeiteloos bij de dokwerkers geliefd had gemaakt door hun taal te spreken en hun bier te drinken, die kind aan huis was bij de matrones en de diensters in de havenkroegen doch die zich even ongedwongen in de kringen van de magistraat bewoog en de dames uit de burgerkringen het hoofd op hol bracht. Later, jaren nadat hij Heyriger eruit gewerkt heeft, als hijzelf het tot minister heeft geschopt (zich door Trix tot minister heeft laten schoppen) en Trix bij elke gelegenheid het door haarzelf bijgehouden kiekjesalbum onder de neus van haar strijkerige gasten duwt, geven de foto's stuk voor stuk, achter de dwaze pose, de domme grijnslach, verraderlijk het ingevroren wantrouwen bloot: alsof hij, achter het pafferig, berekend hoerengezicht van Trix of dat van de bezige loonslaaf die fotograafje speelde, de schim van Heyriger bespiedde. Doch dit is een mogelijkheid, een vergelijking die kromgetrokken is door de bekrompen optiek van wie hem slechts kende in zijn segmentair bestaan in de havenstad. Alsof hetzelfde wantrouwen niet reeds zijn gezicht potsierlijk verdierlijkt had lang vóór Heyriger hem eraan herinnerde dat hij, van alle Goddemaers, broers en zusters, de enige was die niet hoog te been, smal in de heup en breed geschouderd was. Ook toen al een puit.
Waar dook hij op? Wanneer? Heeft de vraag zin, zo niet geweten is wanneer hij verdween? En waarom? En hoe hij liep? Zwaaide hij speels, overmoedig de om de pols gestrikte schaftzak, hief hij uitdagend de kin, het zware hoofd tollend op de te korte nek (later verdween de nek praktisch geheel, het hoofd plakte op de romp, zoals op het Anseelebeeld van Tsjeef Cantré, een te zware, in zijn vadsig vet wegzakkende halfdwerg), speurend naar onraad, naar de slierten vuiloranje rook uit de ochtendlijke schoorstenen, naar een opvliegende, rukkerig flappende ekster Allicht regende het, werd hij allengs doorweekt, zoals de vervuilde, steenrode dakpannen boven de afbladderende dakgoten, tegen de grauwe, gestremde lucht. Allicht kwam ergens een vrouw naar buiten, een zwarte sjaal omgeslagen; opende ze de mond alsof ze iets wilde vragen, hem
| |
| |
wilde waarschuwen voor een onheil dat hem over het hoofd hing. Sliep hij in een schuur, ineengerold als een hamster met de geur van stro in zijn neus, het geritsel van muizen, het geschuur van kettingen in de oren, de vage, hinderlijke jeuk van stof op zijn rug. En holde de honger hem uit, later en maakte zijn blik loens van begeerte, voor altijd. Van veel later nog is er een foto: hij staart hard en wantrouwend boven de lens, op de achtergrond links is de hoek van een gebouw in beeld dat er niet als een huis doch als een soort van dorps openbaar gebouw uitziet, een school, een gemeentehuis, een postkantoor; de hoekkant is geschoord met een gemetselde, schuin aflopende stut; rechts staan een paar bomen; hijzelf staat vlak voor een pomp, de leeuwemuil waaruit de teut stulpt grijnst vlak boven zijn schouder. Onderaan reikt de waterbak hem tot aan de knieën. Hij draagt een korte werkkiel, in het borstzakje steekt iets dat een schrijnwerkerspotlood, een plug, een schroevedraaier, de tand van een kniptang kan zijn; zijn broek hangt flodderig op zijn zware werkschoenen, staat bol aan de knieën, verraadt toch dat hij kromme benen heeft. Het is de eerste kiek, het eerste bestaansteken sedert de onheuglijke groepsfoto waarop hij als kaalgeschoren steendragertje een moment, een splinter van de grote stakingsbeweging uitbeeldt: de enige foto waarop het agressief wantrouwen niet duidelijk waar te nemen is (de foto is te vaag, hijzelf te klein in de massa; doch met het vergrootglas is iets merkbaar van de gestolde beweging waarmee hij de knaap naast zich heeft weggeduwd, hem aangekeken heeft om te zien of hij niet tot de tegenaanval zal overgaan) en die hem later een pasklare verklaring aan de hand doet voor zijn vlucht (: hoe hij toen reeds bewogen werd door de Grote Zending, Het Broederlijk Ideaal Van De Ontvoogding Der Arbeidersklasse) dat wil zeggen die hem toelaat het verleden krom te buigen naar zijn huidige ambitie toe. Deze en de andere foto
zijn door Trix ingeplakt op de eerste bladzijde van het album: de bedoeling is de duizelingwekkende hoogte aan te geven die bereikt werd door de volksjongen die door zijn ideaal werd opgestuwd in de vaart der volkeren. Wanneer het album op die bladzijde openvalt, ratelt hij steevast het verhaal af hoe hij als jong elektricien de leiding in het koninklijk paleis herstelde. Of aanlegde. Hij speelt met variaties die het verhaal verwarder, nog minder controleerbaar maken. In elk geval heeft het verhaal niets met de ene noch met de ander foto te maken: een rookgordijn waarmee hij de jaren, vóór hij door Trix werd voortgegeseld, verdoezelt, benauwende vragen vermijdt.
Enkelen uit de havenstad hebben de foto met vrouw en kind gezien, voor hij
| |
| |
hem door Trix liet verdonkerremanen. Hij is mager, heeft nog een glimpje nek boven de stijve boord, een valse grijns om de mond. De vrouw is naar de mollige kant, kleurloos, deemoedig, schuchter, zichtbaar niet op haar gemak, een landelijke geloofsdraagster; allicht denkt ze aan het eten dat nu te laat zal klaar zijn. Heur haar is achteruit gekamd, met een knoet achter op het hoofd. Haar rok is lang en donker. Haar bloes gefronst, hoog en zedig aan de hals gesloten; er hangt een kruisbeeld in de nauw merkbare gleuf tussen haar borsten. Het kind, een meisje, zit op haar schoot. Het staart beaat. Zijn linkerhand ligt op de rechterschouder van zijn vrouw; ze is net genoeg gedraaid om niet te kunnen zien of de wrat er al opzit. In elk geval weten die uit de havenstad dat hij getrouwd is, ofschoon hij geen trouwring draagt; althans de enkelen, die hem de puit noemen. Later helpt de oorlog hem, de anderen het spoor bijster te maken. De anderen, die van het dorp bijvoorbeeld. Ze weten dat hij getrouwd is en ze zien almaar Trix die niet van zijn zij wijkt; in krant en vakblad lezen ze al de tijd hoe Trix en Chris Goddemaer hier en daar aanwezig waren om de jeugd, de vrouwen, de ouden van dagen een hart onder de riem te steken. De foto met vrouw en kind heeft Trix verbrand. In een asbak, op haar flat. Ze had een kriebelend gevoel binnenin, diep in de onderbuik. Het is dus niet waar dat vrouwen, die daar geopereerd zijn, niets meer voelen. Haar liezen jeukten branderig terwijl de foto schroeide, krinkelde, kromp van de pijn die zij, de geprikkelde ogen tranend, met halfopen mond waardoor de hete adem kwijlslierten aanblies, de vrouw en het kind toewenste en die dezen, hoe ver ook daarvandaan, allicht hebben gevoeld.
Heeft hij een soortelijk gewicht? Heyriger zei dat hij, overal waar hij belandde, de boel zo onontwarbaar verknoeide dat hij eruit werd geschopt, doch dat hij zo licht woog dat men hem telkens ongewild hogerop schopte. Allicht aarzelde Heyriger daarom te lang om hem eruit te schoppen, zodat hijzelf er door de puit werd uitgewerkt. Een vergeelde, uit een Gentse krant geknipte foto toont hem terwijl hem een vlag overhandigd wordt; het onderschrift is weggerafeld, alleen zijn naam is vaag leesbaar, en het begin van de dorpsnaam: Sinte Mar. Hij draagt de korte broek, de koppelriem en het sporthemd van de Valken. Allicht was hij toen elektricien. Of niet. In elk geval trouwde hij in Sint-Amandsberg, toen hij aan de Gentse haven militeerde; de bondskassier uit de havenstad moest elke maand een stuk van zijn wedde overschrijven op zijn vrouw, van wie het heette dat ze te honkvast was om het leven van een rusteloos, almaar in beslag genomen militant te delen. Heyriger (meent hij) zorgde
| |
| |
ervoor dat het geweten werd; hij maakte er grapjes over, voegde er in één adem aan toe hoe Versele van hem afraakte door die van de havenstad met hem op te schepen. If you can't lick them, drop them upwards. In Gent had zijn ongeduldige, gulzige eerzucht hem in conflict gebracht met Versele, de eenmansdictatuur van het proletariaat. Versele was een oude rat; hij wist dat een dictatuur tiert op ambitie, zolang die tegen anderen is gericht, niet tegen de dictatuur zelf. Het was een botsing van halfdwergen die elkaar op de hielen trapten, elkaar gedurig met gespoorde ellebogen van de tribune stootten, tegen elkaar op verzilverde bekers, vlaggen, trommels en bieravonden bradeerden. De oude Versele ontdekte bijtijds dat Goddemaer volkomen gewichtloos was, minder woog dan kurk: zo vaak hij hem kopje-onder duwde, zo vaak dook hij weer op, vinniger dan een dobber met een speelse vis aan de haak. Dus liet hij hem omhoogvallen, naar de havenstad toe, waar de dokkers net in een staking gewikkeld waren en zonder bondssecretaris waren gevallen. Die van de havenstad meenden te weten hoe ze met vreemde arrivisten moesten omspringen; Heyriger, Doms, Kapelle gebaarden niet eens gewaar te worden hoe de puit hen voor de voeten liep, ze maakten hem belachelijk; de volkse, neerbuigende spot van de metropool is dodelijk voor wie een tere huid heeft. Doch de mannelijke Goddemaers hebben geen tere huid. Niet eens een normale. Hij, Chris Goddemaer, heeft een olifantshuid, ogen die slechts zien, oren die slechts horen wat hijzelf graag zien en horen wil. De drie lieten hem aan de kant zo lang de staking duurde. Toen de staking verloren was en de bodem van de bondskas zichtbaar werd, schoot Goddemaer in actie. Later vertelt hij hoe hij de bezem gegrepen heeft en de stallen heeft geveegd dat de stukken bij de buren vlogen. Hoe hij de Beweging heeft gered. Terwijl hij enkel maar achterklap en lastertaal heeft gevoerd, in gesloten kring duistere toespelingen op de
onbekwaamheid en het wanbeleid van Heyriger, Doms en Kapelle heeft gemaakt, elke dag naar de dokken gegaan is en de grove taal van zijn geboortestreek heeft uitgespeeld om de dokkers op zijn hand te krijgen, op kantoor gespeurd en gescharreld heeft tot hij de spioene vond die hem in het hol van de drie leeuwen tot steun en stut zou zijn.
Wie en wat is Trix? Ze voert haar meisjesnaam: Beatrice Callens. Op haar zeventiende is ze getrouwd met een buildrager. Een jaar nadien laat hij haar in de steek na haar voor koude kikker gescholden te hebben. De echtscheiding verloopt zonder moeilijkheden; de buildrager leeft in boelschap en toont zich niet meer. Voor de onderburen is ze een jonge vrouw die elke ochtend haar
| |
| |
kleine flat boven de kaashandel verlaat en in de vroege avond weerkeert; ze wordt herkend aan de logge tik van haar hakken, haar gezicht lijkt op dit van een verse weduwe die zichzelf heeft drooggehuild (de huidzakjes onder de ogen, de lege blik zijn misleidend). Als ze op kantoor belandt, is ze een lange twintigjarige. Boven de rechte, magere steltbenen springt haar lichaam uit de band: de heupen zijn hard en breed, het achterwerk puilt hoekig, de tors is vrouwelijk aan de voorkant, mannelijk aan de achterkant (Heyriger zegt dat ze een dubbele bult heeft), het gezicht is hard en waakzaam, de ogen staan begerig en berekenend; het haar is vaalblond, zwaar van draad, kleeft in weerbarstige strengen. Op haar kleine flat, voor de geopende spiegeldeur van de kleerkast, probeert ze de wiegende loop van de secretaresse van Heyriger na te bootsen. Haar achterwerk schokt hoekig, haar hakken tikken alsof ze met de hiel een spijker in het parket schopt. Ze trekt haar kleren uit, houdt haar schoenen met hoge hakken aan. Ze staart met droge ogen in de spiegel terwijl ze haar heupvel knijpt, laat zich op de rand van het bed vallen en slaat de hand tussen de liezen; alleen haar ogen worden amper vochtig. Op kantoor verbijt ze haar onvrede. Wanneer de secretaresse van Heyriger omslachtig haar kousen optrekt, de zomerse dijen toont, op het lenige bekken wentelt om de naadlijn van kuit tot knieholte te keuren, tuurt ze vergramd aandachtig op de toetsen van haar schrijfmachine. Doms en Kapelle zijn menners van de ouwe slag, ongevaarlijk grof van woord en gebaar, de soort die hun vrouwen begroet met een klap op het achterwerk. Als ze de eerste keer bij Kapelle op kantoor geroepen wordt en naast hem blijft staan, merkt ze dat zijn linkerhand in beweging komt terwijl hij zijn krant blijft lezen. De beweging stokt, hij kijkt op en vangt haar harde blik op; woordloos, geluidloos schreeuwt ze hem toe dat hij komaf moet maken met zijn handtastelijkheden; de verwondering slaat
hem verkillend en hij neemt het dossier aan, zendt ze met een handgebaar weg. Ook Doms laat haar met rust. Fluisterend, giechelend strooit de secretaresse rond wat Heyriger heeft gezegd: ze is een mislukte hoer want te koud, te berekend zelfs om haar hebzucht te verdoezelen; een muntstuk met het gat op de verkeerde plaats. Heyriger geldt als een expert in vrouwenzaken; zijn onfeilbaar oordeel kleeft aan haar als een lijfreuk. Ze staart in de spiegel, ze haat Heyriger om zijn gelijk. Ze roept zijn lachend gezicht op, doorprikt het met spelden; de glimlach blijft ongeschonden, verleidelijk, tergend. Ze richt de bezwering op zichzelf, lonkt stug en hard naar de Hollandse kaasimporteur, ziet in verkillende triomf hoe hij op haar afkomt. Hij is lang, beenderig, zijn bleke polsen zijn ros behaard, de voorste helft van zijn schedel is kaal, glimt van het zweet
| |
| |
terwijl hij ongemakkelijk in de zetel zit en haar begluurt. Ze trekt bezige cirkels om hem heen, komt onwillig binnen graaibereik; als hij haar aanraakt stokt ze, ze herinnert zich bijtijds hoe ze Kapelle met verlamming sloeg, kijkt over het hoofd van de Hollander heen, knijpt de ogen dicht en vangt de druk van zijn hand op, kantelt log op zijn schoot, een zuivellucht omwalmt haar. Op kantoor bolstert ze zich in haar triomf. Ze gunt de anderen hun moeiteloze verhoudingen en voorrechten, ze heeft genoeg aan het inzicht, moeizaam bevochten door wat ze als een zelfverkrachting heeft ervaren. Doch als er een gloednieuwe schrijfmachine arriveert vecht ze met de secretaresse van Heyriger tot haar vingernagels vol pluizen haar en kantwerk zitten. Achter de loketten kijken de werklozen toe en schreeuwen aanmoedigingen. En Goddemaer komt binnen, monstert de blazende katten en loopt door; voor hij verdwijnt ziet hij hoe Trix de andere tussen haar hoog bekken en het blad van het loket plet. Heeft hij iets in haar herkend? Of geeft hij haar de machine louter om Kapelle, Doms en Heyriger van de eerste dag af te laten voelen dat hij niet als bleu gekomen is? Wat hij bij het touwtrekken tegen Versele ervaren heeft wordt hier bevestigd: gezag is een zaak van macht en macht is een zaak van kansen die op onvermoede momenten en plaatsen ondervangen worden. Naar buitenuit vormen de vier blok, binnenskamers spelen zij schaak op één bord, zetten stiekem pionnen uit en vreten elkaars stellingen aan. Heyriger, Doms en Kapelle weten nagenoeg alles van hem af: telefoongesprekken worden afgeluisterd, brieven gelezen, kasstukken onderschept, hijzelf heeft niets dan zijn wantrouwen. En iets dat hen onbehaaglijk stemt, als een groteske, ondenkbare abnormaliteit die verwarrend, misleidend op onkreukbaarheid lijkt: hij rookt niet, raakt geen druppel alcohol aan, gegord en gewapend biedt hij hen het hoofd. Als Trix zijn koffie brengt kijkt hij vanachter zijn bureau
grinnikend naar haar op, het zware hoofd plakt op de schouders, één ooglid trekt (zenuwen? een medeplichtig teken?), hij doorstaat haar verkillende blik. Later praat hij kritisch over de andere drie, zij is op haar harde manier ontvankelijk, ze geven hun naijver bloot in halve laster. Hij zoekt haar geregeld op wanneer ze achter haar nieuwe schrijfmachine zit; hij hangt met één bil op de rand van de tafel zodat hij boven haar uitreikt. Moeizaam, onhandig spant hij zich in om geestigheden te spuien (de geestigheden waarvan Heyriger zegt dat ze hem doen denken aan de stoelgang van een man met aambeien: zonder zou hij beter af zijn). Op een feest, waarvoor een Flandriaboot werd gehuurd, klitten ze aan elkaar. Ze is een half hoofd langer dan hij, hij rust niet voor ze naast elkaar op een bank zitten op het verlaten dek; gezeten zijn ze nagenoeg even groot. Het door- | |
| |
waaide, doorregende duister omsluit hen als een stolp waarin de verre havenlichten, de schepshoorns barsten slaan. Hij legt een hand op haar harde dij. Met de wind en de regen op haar droge ogen bedenkt ze dat hij de puit wordt genoemd, herinnert zij zich hoe haar man haar voor kille kikker schold.
De donkere kant van de man: wat gaat er in hem om wanneer hij, na de razende, met maneuvers en gedachteloze drukte gevulde dag, op zichzelf teruggeworpen wordt? Verliest hij grond, komt hij paniekerig in ademnood of loopt hij, gepantserd in zijn dikke huid, spitsroeden op de weg naar de flat, over het laatste stuk trottoir van de plek waar hij zijn wagen parkeert tot de hoek van waar hij de kaaswinkel en de wagen met de vreemde nummerplaat in het oog kan houden? Hij wordt gezien. Door Doms, door iemand van de boekhouding, door de secretaresse van Heyriger of door Heyriger zelf die door kortswijlige hondskoorts naar de joodse wijk gedreven wordt. Op kantoor gaat de schampere roddel rond: hoe hij als een kalf staat te wachten tot de kaasboer door Trix buiten adem is gepompt; iemand die zijn vrije tijd in zijn terrarium slijt, vertelt hoe padden paren, hoe het schriele mannetje op de rug van het wijfje kleeft, de voorpoten als zuignappen gehecht op haar borststreek, hoe hij zienderogen leeggepompt, levend gelooid wordt terwijl het wijfje verderkruipt en almaar logger wordt. Hoe dan ook: hij wordt gezien. Doch hoe? Door Heyriger, vanuit zijn rijdende wagen: een flits, een gedrongen gedaante die zich net afwendt alsof hij zich wil verstoppen, die alweer wegschuift, herkend en betrapt. Door de secretaresse van Heyriger, die honderd meter verder een zijstraat oversteekt: hij loopt van haar weg, de linkerschouder omlaag alsof hij zich opmaakt om ergens tegenaan te beuken (later, op het opgesmukte podium, gaat hij zo zijn opvolger te lijf alsof hij hem in de accolade wurgen wil om zich nog een uur, een dag, een maand langer aan zijn functie en de bondskas vast te klampen), de wind doet de broekspijpen om de korte, kromme benen flappen, zijn rechterbeen zwaait telkens in een boog alsof iets in de liesstreek hem hindert. Door de man die in de kelderwoning, vlak bij het raam, over zijn terrarium leunt: het is later, de wind is opgestaan, de schemer is verzwaard; hij ziet
Goddemaer in de rug, staande op de rand van het voetpad, de voeten uiteen; het kikvorsperspectief doet hem massief lijken, hij verbergt het huis dat hij bespiedt; de handen in de zakken spannen het lage zitvlak van de broek, daaronder flappen de broekspijpen, een bemodderde krant waait langs de stoep, hapert, tolt, schuift verder; aan de overkant is een huis in afbraak, een bleke, schuine stutbalk doorsnijdt het zwart, rechthoekig gat, steenstof waait op;
| |
| |
mannen in lange, zwarte mantels schuiven langs de gevel, gehoorzamend aan de blauwwitte pijl die dieper de wijk inwijst, met een hand houden ze de brede hoed op het hoofd gedrukt; Goddemaer beweegt het hoofd, het lijkt alsof hij mompelt over iets dat in de straatgoot te zien is. De gluurder herkent de houding, de tic die op kantoor het zinloos gebulk aankondigt; hij wacht even, wordt het gespannen spieden moe; hij kipt het blikje mieren leeg, ziet ze rennen over het groen verlichte maanzand, ziet de padden naderwaggelen, de tongen de radeloze rangen dunnen. Wanneer hij weer opkijkt ziet hij Goddemaer, tegen de wind en de blauwwitte verkeerspijl in, toelopen op het huis dat nu boven hem opdoemt, waarvan de scherpe gevelhoek door de twee verlichte flatramen wordt afgerond, dat als een woonzuil het ijzeren beslag van de hoge spoordijk schraagt. Worstelend tegen de laatste vlagen wind waarop verscheurde, gemartelde kreten van pluimvee aandrijven, steekt hij het kruispunt over, lost hij op in het lage duister van het huis. Het windstille donker raast in zijn oren als hij de trappen opklimt, de deur van de flat openstoot, even aarzelt en het hoofd verschuift alsof hij aangeslagen wordt door de reuk van zuivel en tabak. Ze staat op van de divan, glimlacht gespannen. Ze draagt iets los en doorschijnends dat hij vaag herkent van reclameposters en bioscoop-affiches, dat haar hoekig bekken schuimig verhult en rond doet lijken; rapper dan hij het door kan slikken welt het speeksel hem in de mond. Zijn linkerschouder zakt. Ze vangt hem op, kreunt en koert met nauwe, spiedende ogen; in een razendsnelle lift zoeft hij opwaarts, dwars door het dak van de koker heen; spoorslags berijdt hij haar, rukkerig schokt hij zich leeg, herkent ontnuchterd de harde hoeklijnen van ramen en meubels, wordt gegrepen door de lage straatgeluiden; de kamer wordt een vierkant vol burgerlijke spullen. Hij staat recht en ijsbeert doelloos terwijl ze koffie zet. Boven het straffe brouwsel
zweren ze samen; met droge pruillippen zegt ze dat hij, net als de andere drie, zijn mannetjes moet hebben op kantoor. Niet-bestaande functies kunnen geschapen worden; aangewezen zijn jongens die voldoende jong, bezield en eerzuchtig zijn om niet het trekgareel te voelen, die het rijk en gesloten jachtgebied van de wijkkringen voor hem zullen openbreken. Hij moet zich in de politiek werpen, zich overal laten zien en horen, de poll is een getrukeerde roulette, ze hapert niet op bekwaamheid en verdienste doch op de naam, het gezicht, de stem die meer bekend is dan de andere; stroomopwaarts in de dorpen liggen de stemmen te graai. Doms en Kapelle zijn oud, geankerd in hun populariteit en derhalve onuitroeibaar, tenzij door de tijd. Een zaak van geduld. Heyriger is de vijand. Dit alles zegt ze, niet hard aangesneden doch omzwach- | |
| |
teld, verdoezeld door overjaarse gemeenplaatsen die eerzucht en eigenbaat kromtrekken tot menselijke bewogenheid, tot sociale gedrevenheid ten bate van de klasse der misdeelden, de tot hongerfeest gedoemde verworpenen. Hij knikt, hij gromt, probeert de wilde, bange verwachting in zijn blik te verhalen, herkent door vrees en hoop heen zijn meerdere in haar: van borst tot voet is zij in donker leer gekleed, loom en losjes houdt zij het handvat van de zweep die naast haar gelaarsde voet gekronkeld ligt als een bezworen slang.
Allicht hoort Heyriger, nagenietend in het boudoir van de diamantairsvrouw, zijn linkeroor suizen, propt hij de top van de pink erin en schudt; en zegt hij grinnikend dat over hem geroddeld wordt. Later, op kantoor, vijlt hij gemelijk zijn nagels terwijl Goddemaer betoogt dat er iemand nodig is om zich met de slommerzaken van de propaganda bezig te houden, dat hij reeds de geschikte jongen op het oog heeft. Met een laatdunkend glimlachje van onbehaaglijk versneden binnenpret knikt Heyriger; net als Doms en Kapelle schikt hij zich onwillig naar de ongeschreven wet die de gewapende vrede onder de vier onderhoudt. Later nog beklijft het laatdunkend glimlachje om zijn mond wanneer hij het mannetje van Goddemaer monstert: hij heeft het korte, steile haar, de schichtige, bijziende oogjes, de zwoerdkleurige huid van een halfwas varkentje; hij loopt moeilijk op platvoeten, zijn hoofd ligt op de schouder als op een vetkussen, zijn borstkas lijkt op een bochel; hij spreekt onduidelijk lispelend, is schuw en kruiperig, loopt iedereen voor de voeten, is achterbaks bedrijvig op en buiten kantoor. Hij stampt voor Goddemaer een vzwo uit de grond die zich met nooddruftige dokwerkers bezighoudt, de zetel wordt gevestigd in de dichte volkswijk waar Heyriger losjes de scepter zwaait. Hondskoorts maakt Heyriger uithuizig; wanneer het te laat is ontdekt hij dat Goddemaer in nagenoeg alle wijkgroepen het voorzitterschap naar zich toegetrokken heeft. Dagelijks tuit zijn linkeroor doch hij voegt zich naar de wet. Hij begluurt Trix, wanneer ze met het varkentje konkelt; in onbewaakte momenten besterft het glimlachje hem op de mond, telkens wanneer zijn hondskoorts is uitgewoed beklemt hem een gevoel van onheil. Het treft hem onverhoeds: in het Uitvoerend Comité staat iemand uit zijn eigen wijk recht en vraagt of het waar is dat hij bondsgelden verduisterd heeft. Heyriger schudt het hoofd alsof hij aangeslagen is, kijkt ongelovig, met een stram glimlachje links en rechts naast
zich. Doms en Kapelle staren naar de interpellant; Goddemaer tuurt verdiept naar de wijzerplaat van het horloge dat hij (nu reeds) op de binnenkant van de pols draagt. Van een papiertje leest de interpellant af dat het Uitvoerend
| |
| |
Comité op 24 april besloten heeft tot de aankoop van het aan het bondsgebouw palend huis, dat het dagelijks secretariaat met de transactie werd belast, dat op 20 augustus door de boekhouding een check aan toonder uitgeschreven werd voor een bedrag van 150.000 fr., dat op 22 september de koopakte verleden werd op naam van Heyriger voor een bedrag van 125.000 fr., notariskosten inbegrepen, dat dus niet de bond doch Heyriger eigenaar is van het pand, dat, zelfs indien Heyriger het pand overdraagt, 25.000 fr. onverantwoord blijven. Heyriger komt glimlachend overeind, niemand merkt dat zijn knieën knikken; zijn stem is welluidend, bezwerend, prettig raspend vanachter de huig als wanneer hij een burgerdame te lijf gaat. Zo hij de zaak in eigen naam afgehandeld heeft, gebeurde dit omdat de eigenaar stellig buitensporige eisen zou gesteld hebben indien hij geweten had dat de bond op het pand was gebrand. Hij heeft dus, uiteraard, de bondskas voor een aderlating behoed, nietwaar; hij wist niet dat dit laakbaar is. Hij kijkt over het hoofd van de interpellant heen, zijn glimlach is die van een man met staar. De interpellant zegt onverstoorbaar dat wij nu half december zijn, dat een kleine drie maand een lange tijd is om te besluiten het pand over te dragen, dat 25.000, uiteraard, te veel is om in rook en whisky op te gaan, nietwaar. Goddemaer komt overeind, duwt Heyriger neer op zijn stoel, stapt met gezakte linkerschouder naar het spreekgestoelte, begint op schreeuwtoon een wanordelijk betoog over de drukke werkzaamheden, de alleseisende beslommeringen van de militant die zich met lijf en ziel inzet voor het kritische gemeen. Hij heeft nooit de toespraak tot de hoofden van Lebak gelezen, nooit Antonius over het theaterlijk van Caesar beziggehoord, maar met onhandig zalven en venijnig slaan maakt hij Heyriger verder af en lokt schijnbaar zijns ondanks de vertrouwenskwestie uit. Buiten hotst een natiewagen voorbij, in het linkeroor van Heyriger
klinkt hoongelach en tromgeroffel, versneden met een ver geruis als in een kinkhoren. Heyriger valt. Goddemaer bezet zijn kantoor, installeert Trix, degradeert de huilende secretaresse. Wanneer hij tussen de tafels door het groot kantoor loopt, herkent hij in het morse-ritme van de vertragende kantoormachines en de tikkende potloden het tergend lijfdeuntje van Heyriger: eenmaal een puit, altijd een puit. Hij hardt het: spreekwoordelijk verdikt hij zijn huid, trekt hij almaar nieuwe schublagen aan terwijl de oude gelooid in plaats van afgeworpen worden. Doms en Kapelle worden beklemd door inzicht, ze begrijpen waarom Versele zich op hun kosten van Goddemaer heeft ontmaakt, in het huis van de gehangen Heyriger spreken ze gedempt en behoedzaam over de koord. Goddemaer moet vallen. Omhoog, als het niet anders kan. Hij heeft geen gebreken, behalve zijn
| |
| |
tomeloze ambitie: voor een politieker een ambivalente deugd. Wat is hoger dan de metropool? De hoofdstad. De hoogste trans van de bondsvesting. Van de havenstad naar Brussel leggen de oude ratten Doms en Kapelle het lokkende geurspoor uit, spreiden ze de scharlaken loper die het hoefgetrappel van de stier Goddemaer dempen moet.
De oorlog gunt hem amper de tijd om poolshoogte te nemen, de minzame pokergezichten van zijn nieuwe ouderen af te tasten naar de schaduwen die zijn eigen wantrouwen afwerpt. Later, nadat de anderen, die uit Engeland weerkeren, water en bloed hebben gezweet om hem met vereende krachten weer uit de voorzitterszetel te lichten die hij achter de hielen van de aftrekkende Duitsers heeft bezet, daast hij iedereen de oren van het hoofd over zijn heldendaden, het levensgevaarlijke sluikwerk, de noeste, onverschrokken, onverzettelijke ijver waarmee hij de nieuwe structuren van de Beweging heeft opgebouwd, de ontberingen en vervolgingen die hij stoïcijns doorstaan en verwonnen heeft terwijl de anderen over het water hun beducht gat in de boter wreven. Data noch plaatsnamen geeft hij prijs: bedwongen gewantrouwd, argeloos gepraamd spreekt hij over vage ontmoetingen, wachtwoorden, schuilnamen, hardstenen en plantaardige landschappen die onherkenbaar in splinters werkelijkheid liggen verminkt, een café waar hij indook met een stapel sluik-bladen onder de arm en een koppel gestapo's op de hielen en hoe hij de moffen te grazen nam door de papieren in het w.c. door te spoelen (Doms zegt dat hij niet eens een kattebel op zak had en dat hij, de geheelonthouder, de eerste de beste kroeg indook omdat hij in zijn broek deed van schrik), hij maakt er een verbaal ganzeblad van waarop de luisteraar telkens weer zovele stappen achteruit moet, tol moet betalen en in de vergeetput tuimelt zonder een schijn van kans om de hemel te bereiken. Een alibi vol gaten. Wat is geloofwaardig, wat herkenbaar? Kapelle is dood, in de havenstad zit Doms onwennig in de stroming van de nieuwe koers. Wie gelooft hem, buiten de gladde berekenaars die zich in zijn zog nestelen terwijl hij de eerste noodbruggen naar macht en willekeur werpt? Voor twijfel is kennis vereist en de plattegrond waarop hij allengs vatbaar gestalte aan het krijgen was, werd door de bommen omgewoeld tot een
maanlandschap, vervreemd tot op de grens van de onherkenbaarheid. Herkenbaar was hij nog toen hij, met Trix in de aftandse Citroën, roekeloos het stofspoor volgde van de nieuwe Chevrolet waarmee bondsgelden en functies in veiligheid werden gebracht. Vlak voor Ninove kreeg hij een klapband; niet de levensdrang doch de gedachte aan het
| |
| |
geld staalde zijn polsen terwijl hij de wagen uit zijn slagzij worstelde, hij toeterde vertwijfeld en zag de anderen verdwijnen. Hij stak het reservewiel, zette de reddeloze achtervolging in, raakte klem in de stroom wagens, karren, fietsen die door een militair konvooi werden opgehouden. Buiten de stad werden ze omgeleid over een smalle kasseiweg. Het zweet liep tappelings in zijn nek, op een strook waar de weg verbreedde waagde hij zijn kans en gaf gas, de Citroën slipte, schoof zijlings tegen een oude wilg waaraan onwrikbaar een Mariakapelletje hing. De linkerzij gekneusd door de portierkruk, de rechtervoet verzwikt tussen gaspedaal en rem, godslasterlijk tierend, vervormt hij: zoals een man in doodsnood de knieën optrekt en het hoofd gedoken beschut, krimpt hij mentaal naar de dorpse Goddemaers toe. Hij hinkt zwaar, zijn rechterbeen zwaait stram terwijl hij, op de harde schouder van Trix steunend, tegen de stroom in weer naar het stadje zeult. Trix neemt het roer in handen; ze dankt de hemel dat ze schoenen met lage hakken draagt sedert ze haar lot aan het zijne bond. Ze vindt een dokter, vleit en bedreigt hem tot hij een getuigschrift aflevert over het opgelopen letsel (later, als Goddemaer in de raad van beheer van de verzekeringsmaatschappij De Voorzienigheid zetelt, dwingt hij een gepeperde invaliteitsrente af wegens arbeidsongeval in bevolen dienst). Weer in Brussel wordt hij door de Duitsers naar het bondsgebouw ontboden. Verkild tot op het bot sleept hij zich naar de verwachte aanhouding, terechtstelling, wegvoering, gedwongen medewerking: bars en afdoend gunnen ze hem twee dagen om de inventaris te maken en de boel over te dragen aan een van de lui die hem in de havenstad ‘de puit’ hebben genoemd. Ze laten hem ongehinderd gaan. En ongewenst. Hij verliest grond, zakt weg in de naamloosheid, herfst en winter hollen hem uit. Als de moeder op sterven ligt, tramt hij naar het dorp, loopt hinkend door de ijzige kou de
helling op, gaat in de voutekamer op haar sereen gezicht, haar prevelende lippen neerkijken en ervaart zijn onvermogen tot vervellen: hij zit gekneld in zijn huid van hoorn. Hij gaat op een stoel met afgezaagde poten zitten, voelt zich nog kleiner dan hij is, staart met de harde, droge ogen van Trix langs de andere, rijzige Goddemaers heen, wacht uitgehongerd tot de door de broers uit Duitsland meegebrachte broden en toespijzen op tafel komen. Het wordt laat, ze verwachten Louis, die niet opdaagt. Als de getrouwde broers en zusters weggegaan zijn, blijft hij achter met de oude Goddemaer en de jongste broer, de magere, nurkse stroper die een zurige reuk afgeeft. De oude Goddemaer voert zijn zangvogels, gaat zijn duivenhokken afsluiten. Daarna gaan ze in een rieten zetel zitten, de voeten op het onderstel van de leuvense stoof. Ze zwijgen. Hun gezicht gloeit, hun rug
| |
| |
verkilt. Af en toe pookt de oude Goddemaer het vuur op. Vroeg in de ochtend staat de wind op en doet de slagluiken rammelen.
Met zijn haviksneus in de wind der bevrijding blaast hij zichzelf weer op; zelf wordt hij een wervelwind gelijk, verplaatst lucht, werpt wolken stof op die de vijf jaren van vernederende naamloosheid met vergetelheid moeten bedekken. Zijn wolfshongerige ambitie buigt de tactische zet van Doms en Kapelle om, doet de uitwijzing in gebiedsroof verkeren: Tartaars, rechtstaande berijdt hij twee paarden: voor zijn politieke carrière behoudt hij de havenstad als wettelijk domicilie, voor zijn bondscarrière buit hij de hoofdstad als verblijfplaats uit. Alomtegenwoordig is hij: bij de eerste verkiezingen raakt hij in de metropool met de hakken over de sloot in het parlement, in de hoofdstad laat hij zich slechts uit de bondsvoorzitterszetel wrikken nadat hem die van ondervoorzitter toegewezen wordt. Zoals Trix zegt: de voorzitter is bijna pensioengerechtigd, een gewezen ijzergieter, een wijs, bezadigd man, een idealist zonder ambitie, een gedroomd tegenspeler die hem zonder argwaan, zonder slag of stoot de bondskas uitlevert. Duizelend zit hij op miljoenen die niet van hem zijn; zijn liezen gloeien, speeksel welt hem in de mond, net als die eerste avond in de flat van Trix heeft hij het gevoel alsof hij pijlsnel, loodrecht de lucht inschiet. Hij ziet het droge, kille glimlachje van Trix en vermant zich. Wat hij voelt en denkt wordt ontmanteld, vermomd, verraden door zijn woorden: eindelijk heeft hij de kans, de middelen om zich mateloos en onbaatzuchtig voor de Beweging in te zetten. Hij koopt propagandamateriaal dat discreet naar de metropool verhuist, dat door het varkentje en Trix verdeeld wordt onder de kringen die zich op zijn voorzitterschap kunnen beroepen. De herkomst is onbenoemd, doch geweten. Nieuwe gegadigden melden zich aan: turners, trekkers, muzikanten, debaters, toneelspelers, kaartspelers, wipschutters, vogelpikkers. Trix legt een beurtrol aan: de turners om hun aantal, de debaters om hun achterbakse invloed krijgen voorrang. Onder het
bondspersoneel laat hij een inschrijvingslijst rondgaan met het verzwegen dreigement, de expliciete vingerwijziging dat elk de tegenwaarde van een marstrommel zou geven. Voor de turners wordt hij een regenkoning, een God-de-Vader die het trommels, vaandels en toestellen doet regenen. De debatclubs bedelft hij onder dure drukwerken, voorziet hij van eminente sprekers die door hem worden ingeleid. De anderen paait hij met vlaggen, bekers, subsidies, bliksembezoeken waarbij hij de demagogie van Versele aan de kroegcharme van Heyriger paart. Bij de volgende verkiezingen schiet hij naar de top, troont hij op de onneem- | |
| |
bare positie van lijsttrekker. Onneembaar, onder beding dat de wolven worden gevoed. En de wolvinnen: Trix, wie de weelde naar het berekend hoofd gestegen is; zijn dochter, die haar moeder opport om hem almaar venijniger het vuur aan de schenen te leggen; de vrouwelijke Goddemaers, die bij elk bezoek aan het geboortedorp hem de oren van de kop zeuren om het stoffelijk overschot van de in Duitsland verongelukte (vermoorde?) broer naar de vadergrond over te brengen, die luidkeels van hem eisen dat hij de zuster wreken zou die door de Duitsers naar een uitroeiingskamp werd gesleept, die met bezworen gruwelen door zijn geschubde bolster willen breken. Hij hardt het. Hij blijft ongetekend, op de asgrauwe vlekken onder zijn ogen na. Ook wanneer hij, bij het afscheid van de voorzitter, ruim, vernederd verslagen wordt door de bekwame, diplomatische Moriau, ondanks de vertwijfelde, huilerige toonhoogte, de vervaarlijke gebaren waarmee hij het wierookvat over zichzelf zwaait. Terwijl Moriau in een buurtcafé zijn overwinning viert, zit hijzelf wrokkig in het schemerduister achter zijn bureau, waarop de ronde, wit gespikkelde telefoonschijf, de talloze agendablaadjes met de in geheimtaal opgetekende memoranda oplichten. De lege stilte suist, zuigt zijn bedwongen adem op terwijl hij op de fosforescerende wijzerplaat op de binnenkant van zijn
pols tuurt. Een kramp schiet in zijn liezen; hij schuifelt in zijn zetel, schuift hem achteruit en duwt zich met de vuisten overeind. Hij gaat bij het raam staan en kijkt naar de door nachtzwart afgesloten lucht, de lage neonhiërogliefen leggen een aquariumschijn op zijn harde huid. Door de duistere gangen van het labyrint zoekt hij zijn weg, snuift de verschaalde reuk van inkt, papier, sigaren, acetone op, zijn rechtervoet bonkt slepend op het parket. Met de handen op de ijzeren leuning geklemd staart hij langs de liftkoker heen in het afgrondelijk trapgat waarin het zwakke grondlicht een net van spinrag spant. Hij daalt eindeloos, loopt de lege, dode lift voorbij, een zachte zoemtoon lokt hem naar het ondergrondse. In de warme kluis, naast de vervaarlijke metalen, met gonzende buizen en gekleurde cirkels omstrengelde mastodont waarin achter het grote, ronde oog de kolen gloeien, ziet de werkster hem door het deurgat komen. Donker, warm, gewillig vangt zij hem op.
Wordt Trix iets gewaar van de dialectische krachten die hem een kortswijl in hart en klieren hebben ontredderd, die op hem losgelaten werden door die andere, de donkerharige, de speels onbaatzuchtige, de warm gewillige die, behoudens haar gemene afkomst, zo grondig van haarzelf verschilt? Hij monstert haar hard en nors, voor het eerst ervaart zij zelf het agressief wantrouwen dat,
| |
| |
in en buiten haar maniakaal bijgehouden album, altijd anderen gegolden heeft, dat losgewoeld werd door de vermoede nabijheid van belagers: de onderkruipers, zijn vrouw, Heyriger, Moriau. Hoe goed kent zij hem: geen woord van troost verspilt ze, geen zweem beklag. Ze laat hem ijsberen. Met de ronde rug naar het open raam van de hoogste flat, naar de eenzame neonreclame die rond een onzichtbare toren spiralen trekt, zit ze op de divan, kruist de benen, laat de hiel van haar muiltje tegen haar balancerende voet klappen, laat door haar laatdunkende, koude pruillip de woorden op hem los. Moriau is taboe doch niet onmisbaar. Hij heeft geen vijanden, hij is op een slappe manier onkreukbaar; hij kan niet neergehaald worden als Heyriger, doch hij kan opgestoten worden. Letterlijk: in de vaart der volkeren. Kolen en Staal, Europa, Internationale Bondsfederatie: betaald in harde, belastingvrije dollars. In verkropte woede, in verkrampt ontzag staart hij langs haar heen naar de neonspiraal die als een kurketrekker in de gesloten hemel dringt. Hij hoort haar stem: leven voor een ideaal is beproevend; het vergt zelfverloochening die in baatzucht is vermomd, wat je harden moet is dat de anderen alleen maar de vermomming zien. Hij rukt zijn blik los van de hemel achter het raam, hij ziet de vetbalgjes onder haar ogen, de lippen die smalend, tergend tuiten, de bultige rug, het dorre scheenbeen dat balanceert. Haatliefde scheurt zijn lendenen: de dag zal komen dat hij ze de zweep uit de hand rukt en haar boeten doet voor het half hoofd dat ze langer is dan hij, voor wat ze hem heeft aangedaan toen hij met de hondskoorts op het lijf op het trottoir stond te trappelen tot de Hollandse kaasboer bed en flat ontruimde, voor haar onvermogen tot vrouwelijke gewilligheid. Nu niet. Van verwachting bonkt zijn hart, hij raast, vaart, vliegt de oude en de nieuwe wereld af met in zijn spoor een uitgelaten Trix die als fotografe op de zwarte loonlijst werd geplaatst, die met
ponden en dollars smijt, die zijn diplomatenvalies volpropt met reukwerk en juwelen. Hij radbraakt de officiële talen, ontrukt schetterende dissonanten aan de loftrompet die hij over Moriau (en zichzelf) steekt, overtuigt de bondsleiders allerwege dat het labiel evenwicht tussen de grote machten niet verstoord wordt als een man uit een klein land op de spil van de wip wordt gezet: een open deur die hij niet eens heeft in te stampen. Bijna eenstemmig wordt Moriau verkozen als lid van de Hoge Raad voor Kolen en Staal. Met de hakken over de sloot komt hijzelf in de vrijgekomen voorzitterszetel terecht. Eerder een blaam dan een eerbetoon. Hij weet wat iedereen van hem verwacht doch doet het niet: als een kwade klokhoen blijft hij op de miljoenen zitten, onder de andere vier secretarissen verdeelt hij enkel zijn oude mandaten waar geen zitpenning aan
| |
| |
vastzit. Hij is de koning te rijk tot de dag dat Moriau hem bezoekt, voor zijn smeulende ogen de bundel bankjes van duizend laat openwaaieren, zich schijnbaar zonder leedvermaak laat ontvallen dat hij nogeens zo veel als staatsie-kosten krijgt, dat hij Excellentie wordt genoemd, dat zijn vrouw over een wagen met chauffeur in livrei beschikt. Wanneer Moriau verdwenen is, blijft hij minuten roerloos zitten tot het razen van zijn bloed is geluwd. Rond de wrat op zijn handrug is de huid donkerpaars. Inzicht ontspringt hem, hij doet niets om het te weerhouden. Noch Trix. Haar ogen vernauwen, haar pruillippen stulpen. Vernietigend smaalt zij op de vrouw van Moriau, het muisgrijze mensje dat op elke receptie leek te verdwalen en dat nu een koninklijk pensioen zal opstrijken; berekend onverhoeds vraagt ze wanneer hijzelf van zijn vrouw gaat scheiden. Hij kijkt haar rukkerig aan, niet omdat zij spoken uit het verleden oproept doch omdat zij eindelijk blootgeeft wat haar al die jaren heeft aangevreten: haar hang naar macht en geld, de geborgenheid van de berekenden. Hij bestookt haar met nietszeggende bezwaren (enkel de schaarse ingewijden weten van zijn vrouw en dochter af, een scheiding zou meer scha doen dan zijzelf gebaat zou worden) doch verzwijgt de ware reden van de weerbarstigheid die hij niet langer meer verheelt: hij heeft haar kwetsbare plek ontdekt, de spierscheur in de pols die zo vele jaren de zweep hanteerde. Onder zijn ogen wordt ze een oude vrouw die naar de zestig afglijdt. Hij bedwingt de aanvechting om het gekartelde mes in de wonde om te draaien. In plaats daarvan slaat hij haar met fluwelen hand: hij schaft zich voorbarig een nieuwe Chrysler aan, laat haar over de oude wagen met chauffeur beschikken. Met zijn gehorige verzekeringsmaatschappij gaat hij voor het bonds-personeel een bijkomende pensioenregeling aan, voor zichzelf legt hij een in eenmaal uit te betalen bedrag van twee-en-een-half miljoen vast. Twee keer per dag neemt hij
haar mee uit eten in een select restaurant waar ze door iedereen met de nek aangekeken worden, hoe gul ze ook met fooien strooien; elke maand loopt zijn onkostennota in de tienduizenden. Voor elke wip over de grens neemt hij een bundel reischecks mee, het overschot wordt nooit verrekend. Met tremelo's in de stem bedingt hij steun aan ontwikkelingslanden en bondsbroeders in ballingschap, hij stapt met honderdduizenden in trein en vliegtuig, bij zijn terugkeer wordt nooit een kwijtschrift getoond. Desondanks knopen ze moeizaam de eindjes aan elkaar. Hij graaft verwoed greppels om grachten te dempen terwijl hij aan de mythe van zijn openbaar leven bouwt. Tegen een vergoeding van 500 frank per verplaatsing, rondjes en eetmalen niet inbegrepen, dringt hij de omwereld het beeld op van de noeste, onvermoeibare,
| |
| |
zichzelf uitslovende menner die tot vijf verplaatsingen per dag doet (hij kient de wegwijzer zodanig uit dat meestal amper een paar kilometer tussen de pleisterplaatsen liggen), die het land van windstreek naar windstreek doorkruist en doorploegt om het van schreeuwen hese, wekkende woord te spreken. In zijn verborgen leven vecht hij op twee fronten: als een koppensneller hoedt hij zijn plaats van lijsttrekker in de metropool, de overhands buitensporiger chantage van zijn dochter wentelt hij op anderen af. De dochter trouwt met een leerling-elektricien en eist een baantje van technisch leraar voor hem op. Hij fikst het. Te rap, te gemakkelijk: ze zeurt meteen om hem directeur van de school te maken. Hij fikst het; van een personeelslid perst hij het vereiste proefschrift af, de jury zet hij onder druk. Nog is ze niet verzadigd: ze neemt een jong advocaat onder de arm die op haar aanwijzingen de inventaris van zijn ontelbare inkomsten maakt om het onderhoudsgeld van zijn vrouw op te trekken. Hij laat de advocaat door langarmige derden onder druk zetten zodat hij zijn handen van hem aftrekt voor ze verbrand kunnen raken. Hijzelf raakt niet eens in paniek, hij herkent zichzelf in zijn gebroed: met een duister leedvermaak merkt hij hoe Trix door haar onzekerheid wordt afgetakeld, hoekiger en fletser wordt en overhands tomelozer geld verspilt met de zielige vertwijfeling van de morfinomane die zich beroest.
Wat weten wij, de in steden, gehuchten, huwelijken en boelschap verstrooide Goddemaers, af van de vele verborgenheden in zijn leven? En de anderen: de dagelijks vernederde onderhorigen, zijn misleide kiezers, de man die uitverkoren werd om hem op te volgen, die gedoemd werd de chaos te ondergaan die hij nooit bedwongen doch segmentair tot kwade dienstbaarheid aangewakkerd had? Wat tussen het moment van zijn verdwijning en dat van zijn opduiken lag was een gat vol vale schemer, een brok niemandsland dat hij met het prikkeldraad van hele en halve leugens, verzwegen en kromgebogen toegevingen afsloot. Zoals hij toen, later, het momentele, openbare heden afsloot, zijn eigen onmacht en onbekwaamheid vertroebelde door verslagen te verdonkerremanen terwijl hij zijn onderhorigen voor domme luiaards schold, door beslissingen uit te stellen tot hij de anderen voldongen feiten voor de voeten kon smijten zodat ze nooit vat op hem kregen, hem amper kenden als een gedrochtelijke, kleine man die nooit tijd had om te luisteren, die almaar hinderlijk druk op weg naar en van iets of iemand was, die almaar praatte zonder iets te zeggen, die woorden uitstootte om de anderen in slaap te wiegen, om zichzelf als een bewegende, ziektekiemen uitwasemende, vervaarlijk bedrijvige
| |
| |
mummie in gehakt praatstro in te zwachtelen, die de woorden aanwendde als een slaafse achterhoede met de heilloze karwei om elk spoor naar zijn geheime en verborgen leven uit te vegen.
Zijn afscheid orkestreert hij zelf, het lijkt op dat van een Zesdagenkoning: maanden lang laat hij zich vieren en besteken door de talloze clubs en kringen die de spoeling in de bondskas dun hebben gemaakt, door organisaties en raden van beheer waarin hij zich als een made naar het klokhuis toe heeft ingevreten. De bondshulde houdt hij als sluitstuk. Met het hardverdiende geld dat de door begeerte aangeraakten van het wekelijks budget hebben geschraapt, huurt hij de Zaal der Dynastie en het Groot Kamerorkest, doet hij zichzelf een Cadillac en honderd liter benzine, een assortiment decoraties en juwelen, een portret in olieverf en een buste in brons, een check voor een reis rond de wereld en een flatmeubilair cadeau, laat hij Trix voor een fortuin bloemen bestellen, nodigt hij de honderden kandidaathuldigers (die hij vooraf van een waslijst nuttige geschenken heeft voorzien) op een massaal eetfestijn uit. Dwars door die drukte heen knaagt onstilbaar de gedachte dat achter zijn rug de geldkraan zal worden dichtgedraaid, bespringt hem in momenten van inzicht de schim van Moriaus voorganger, de ijzergieter die hijzelf bij zijn op-pensioenstelling verbannen heeft naar de kleine arbeiderswoning in het gore Seraing, de oude man wie hij telkens de deur voor de neus dichtsloeg wanneer het duister, onnaspeurlijk heimwee hem naar het bondsgebouw dreef. Hij voelt zich als de plunderende Hun die niet kan besluiten welke stapel buit hij noodgedwongen zal achterlaten. Een keuze die hem uitholt terwijl hij het Partijpresidium onder druk zet voor een portefeuille in het Kabinet dat met de keizersnede in de wereld geholpen wordt. Die hem onwillig wordt beloofd. De ochtend, het ogenblik waarop de jongste Goddemaer, de stroper, in zijn nest van lompen en metaal en zijn walm van ontbinding dood gevonden wordt, loopt hij, aan de arm van Trix en op de schetterende tonen van de bondsmars, de smakeloos opgesmukte Zaal der Dynastie door naar het erepodium. Het duizendhandig applaus
beroest hem, hij rukt de kin omhoog, stuwt de rechterschouder op, hinkt manhaftig (het oog der verzekeringsmaatschappij ziet hem, de televisiecamera's zwaaien geluidloos mee). Gezeten ondergaat hij de proef van het feestelijk martelaarschap, voor eenmaal moet hij anderen laten praten zonder ze snauwend de mond te snoeren: terwijl de hulderedenaars elkaar opvolgen en op elkaar gelijken in de strijkerige noestheid waarmee ze zijn kwade gebreken tot verkapte deugden ombuigen, trekt hij grimassen als een debiel die
| |
| |
gekitteld wordt. Slechts één onder hen blundert. Ongeweten. De partijvoorzitter zegt hoe Goddemaer, hoe extravert ook, voor hem steeds ongrijpbaar is geweest, een beweeglijk man vol tics die door hun schijnbare ongerijmdheid intrigerend werken: zoals de gewoonte om zijn horloge op de binnenkant van de pols te dragen. In de zaal wordt beleefd gelachen. Een ogenblik verstart de debiele grijns, het agressieve wantrouwen verduistert de blik die heen en weer schiet van de lachende gezichten naar de wijzerplaat op zijn pols. Hij drukt de rug van de hand in het bloedrode laken dat de eretafel bedekt, de wrat raspt, hij voelt iets als een koele, pijnloze prik. Te acht uur vijftien ziet het teeveekijkend land hem opstaan en naar het spreekgestoelte hinken. Ze horen hoe onzegbaar trots hij is, uitverkoren te zijn geworden om zich geheel en onbaatzuchtig te geven om de Beweging en de klasse der rechtelozen te dienen. Onbaatzuchtig. Onbaatzuchtig. (Het land hoort zijn stem overslaan, ziet hem staren alsof hij tegensprekers uitdaagt.) En hoe, in de momenten van harde zelfverloochening en opoffering, hij steeds bezielende kracht geput heeft uit de gedachte aan zijn moeder. Die een heilige was. Die een hard en beproefd leven heeft gehad. Te acht uur zestien wordt zijn gestamel onverstaanbaar, hij snuft en snottert, zijn grimas verstart, tranen lopen hem tappelings uit de ogen, grondwater dat overvloedig uit hem opwelt (zoals bij alle Goddemaers als ze hooikoorts hebben) en waarvan alleen wij, de ingewijden, de verstrooide en verbasterde Goddemaers, vermoeden kunnen dat het niet de moeder geldt die hij zo lang geleden dodelijk het hart heeft ingetrapt, maar het nu niet meer ongedaan te maken besef dat de gepantserde deur van de bondskluis onwrikbaar in het letterslot gevallen is. Te acht uur zeventien verdwijnt hij van het scherm. In onze verbeelding schaduwen wij hem. Hij stapt uit de gloednieuwe Cadillac, hinkt het trottoir over naar de hall van
het flatgebouw, duwt de glazen zwaaideur open, laat ze geluidloos, geremd dichtzweven en ei zo na de reusachtige bloemtuil tegen de boezem van Trix verpletteren. Ze weet dat ze verslagen is, niet door de verre vrouw die als een moederspin op haar honk van rag is blijven zitten doch door de kwade machten die zij zelf in hem heeft losgewoeld en opgezweept. Net zo weet hij zich reddeloos, liefdeloos in haar verankerd: gevangen in de nauwe lift, stijgend naar de hoge flat, gaat zijn honger uit naar het gezoem waarin het lage, diepe donker lokt. De deur schuift open, hij loopt door de korte gang, zijn rechtervoet hapert waar het tapijt in kruis ligt, hij stoot de deur open op de reusachtige, duistere living, stapt tot het midden van de kamer en ziet achter het wijde raam de hardgevroren lichtzee van de lage stad. Onbereikbaar van hem weggeëbd: hoe vele jaren ligt hij
| |
| |
al verslibd in het onvermogen om zijn segmentaire werkelijkheid te verruimen? Achter hem knipt ze het licht aan, duwt de deur dicht; hij wordt haar in zijn rug gewaar: een zuur dat op zijn staal heeft ingevreten, allengs, onmerkbaar, onverdacht. Hij bedwingt de oude, kruiperige aanvechting om naar haar om te kijken; in de glimmerige, onduidelijk spiegelende ruit ziet hij haar naast en achter hemzelf staan, herkent hij de bultige schouders, het hoge, hoekige bekken boven de magere benen: het wanstaltig lichaam dat geschraagd wordt door een mergstaaf van metaal, waar hij later, straks onwillig tegenaan zal kruipen; het kwaadaardig bezielde hellevlees dat door zwavel, vochten, zouten aangevreten werd, waarop hijzelf vreugdeloos werd geloogd. Hij beweegt. Zonder haar aan te kijken hinkt hij de badkamer in. Hij bekijkt zichzelf in de spiegel. Rechtaan, profiel: de beeldhoeken van de camera's. Moeiteloos wordt hij met zichzelf vertrouwd. Zijn linkerhand knijpt zijn dunne neus, trekt met gespreide vingers de mondhoeken neer, strijkt over de stoppelige kin, stokt en wordt hem vreemd. Hij merkt zijn eigen felle fronsen niet, zijn blik is op de hand verstard. Hij houdt de hand vlak bij de ogen onder het helle buizenlicht en tuurt. Waar de wrat gezeten heeft is een vlek, een gat, een kleine grauwe krater waarvan de randen amper stulpen, waarin het bloedeloos, slijmerig vlees de kleur van vochtige asse heeft.
|
|