in de volste zin van het woord ‘levensliederen’, waarin het leven sterker is dan het lied. Het woord dient de beleving, maakt bewust, analyseert en stelt op punt. Daarom zou ik de eerste verzen van de bundel karakteristiek willen noemen voor het geheel: ‘Hoe ver ben ik nu/en op welke reis?’
Wat volgt is een poging tot antwoord, het opmaken van een status questionis. En daarmee lijkt Campert beland op een poëtisch eindpunt, in de belijdenis-poëzie, die geen woordenwereld ontwerpt, maar van een levenswereld getuigenis aflegt. Hij volgt het leven op de voet, achtervolgt het met zijn woord. Maar het is hem daarbij duidelijk om het leven te doen, niet (meer) om het woord.
In dit verband kan ik niet nalaten te wijzen op een prozastuk, gepubliceerd in Podium (XXII, 3/4, nov. 1968), met als titel: ‘Dagboek in een map gevonden’. Het geeft afwisselend dagboekfragmenten uit 1955 en kritische bedenkingen daarbij uit 1968. Daarin geeft hij o.m. af op zijn eigen romantische Schwärmerei uit de jaren '50, op zijn artistiek arrangement van de gebeurtenissen. Daartegenover stelt hij het leven in zijn bevreemdende onsamenhangenheid van de dingen, mensen en gebeurtenissen: ‘De milde toeschouwer die zich glimlachend over de blokkendooswereld buigt... walgelijk.’ (p. 95)
Dit is een begrijpelijk streven, maar het onderwerpt de poëzie weer aan een buitenpoëtische bedoeling. Daarom is het verwerpelijk. Poëzie moet geen autonoom woordgeheel zijn, in die zin dat het slechts een ding van klank en ritme zou zijn. Wel moet zij zin scheppen en doen bestaan binnen dat woordgeheel en in de lichamelijke lagen van het woord.
Zij moet geïncarneerde zin zijn, zin die slechts bestaat bij de gratie van die incarnatie. Dat is bij Campert niet het geval.
Hij schrijft het leven niet, hij schrijft over het leven en daarom is deze bundel een poëtische mislukking, hoe charmant en aangrijpend hij soms ook geschreven is. De spanning tussen poëzie en werkelijkheid zoals H. de Coninck die in de eerste gedichten terugvond, heeft plaatsgemaakt voor een spanningloos bespreken, dat soms zelfs tot didactiek en moralisering ontaardt.
De enige gedichten die poëtisch te verdedigen zijn, zijn de hogervermelde gedichten uit de cyclus ‘een beetje over schrijven’, nvl. 3 en 4.
Deze veroordeling kan nochtans niet definitief zijn. We zagen immers dat zich tegelijkertijd met deze ont-poëtisering van het gedicht een kentering voordeed in het proza. De poëzie als zingevend taalspel is bij Campert inderdaad niet geheel verdwenen. Zij heeft enkel de wijk genomen naar zijn proza. Proza zoals dat van Het leven is vurrukkuluk en Tjeempie is inderdaad in ettelijke