| |
| |
| |
Robin Hannelore / De witte vogels
Mama is naar de markt geweest, ze heeft een kartonnen doosje meegebracht: daar zijn gaatjes in, en overal waar ze gaat, hoor je piep, piep. Dit zijn haantjes, zegt ze, niet om dood te jakkeren.
Oom Jolle lacht, want mama laat de haantjes los: een geel, een zwart en een roestrood. Nu danst oom Jolle van blijdschap, hij danst voor de haantjes. Het zwartje rent hem tussen de benen, hij trapt erop. Het schreeuwt en ligt te stuiptrekken. Mama tiert: Wat doe je, Jolle? Idioot! Oom Jolle holt weg. Waarom gaat mama ook altijd zo tekeer tegen hem? Ze weet toch dat hij bang is, dat hij nooit opzettelijk iets kwaads doet. Voor veertien dagen had hij de paasbloemen voor mij afgeplukt, toen is hij eerst 's avonds teruggekomen.
Ik neem het zwartje in mijn handen en streel het. Het is nog warm en het klopt stil, misschien gaat het niet dood. Mama heeft een sinaasappelkist genomen, daar legt ze krantepapier in. Ze neemt papa's oude bureaulamp, plaatst die daarin en knipt het licht aan. Ik leg het gekneusde haantje onder de lampekap. Pak de andere ook, Amouri, zegt mama. Ik jaag ze in het gras, daar struikelen ze en kan ik ze grijpen. Als ik ze in de bak plaats, drummen ze rond het zwartje en beginnen slaperig te piepen. Mama geeft mij een pak havermout en een klein plastieken schoteltje. Jij moet voor ze zorgen, zegt ze.
Ik treuzel even, dan ga ik de tuin in. In het oude kippenhok, dat vooraan in het bos staat, vind ik oom Jolle. Hij zit achter de schuttingen op enkele oude jutezakken. Zijn grote ogen kijken mij slaafs aan. Kom, zeg ik, en ik neem zijn hand. Schoorvoetend gaat hij mee. Ik laat hem havermout onder de lampekap strooien, het drinken geef ik zelf.
's Avonds vertelt mama alles weer aan papa. Ze is woedend en zegt dat Jolle een leegloper is, dat hij een beroep moet leren. Alle doofstommen werken, zegt ze, waarom hij niet? Hij lummelt de hele dag rond met Amouri en leert de jongen niets dan pummelstreken. Papa zegt verveeld dat hij eens zal uitkijken naar een snijmachine en dat hij hem zal leren diamantsnijden.
Het zwartje mankt. De haantjes lopen tegen de bermen van het tuinpad en pik- | |
| |
ken in de zoden. In de zonneschijn rennen ze soms razendsnel achter een vlieg of een wesp aan. Het zwartje kan in die wedloopjes niet volgen, luid piepend blijft het bij oom Jolle, die altijd ergens een oog in het zeil houdt. Als hij er niet is, komt het zwartje met een piepende vraag de trappen op tot in de veranda bij mama, die zegt dat het behekst is. Oom Jolle zoekt in het bos mierennesten, hij steekt ze met een stok open en de eitjes doet hij in een lucifersdoosje: dat zijn snoepjes voor het zwartje. De roestbruine is de grootste en de sterkste, hij pikt soms het zwartje. Dan stampvoet oom Jolle van woede en maakt hij geweldig misbaar. Arme oom Jolle, die het altijd opneemt voor de zwaksten en die zelf zo weinig vermag.
We zijn naar de slager geweest. De mensen keken ons na: voor zijn verjaardag heeft oom Jolle van mama een blauwe jas gekregen met gouden knopen. Nooit heb ik hem zo trots en gelukkig gezien als vandaag.
Thuis staat mama over de tuinmuur in het bos te kijken. De ekster heeft het zwartje meegenomen, zegt ze. Oom Jolle leest de woorden van haar lippen, hij wordt krijtwit en schudt het hoofd. Ik hoorde eensklaps iets piepen en de ekster vloog met het zwartje over de muur het bos in. Dat zegt mama. Ik kijk haar wantrouwig aan: spreekt ze de waarheid wel? Oom Jolle rent echter reeds door de garage, langs de gevel, en zo de straat op. Ik spurt hem na. Hij springt over de sloot en loopt het bos in. In het hoge gras zoeken wij vergeefs. Vijftig meter verder krijsen eksters. Oom Jolle loopt ernaartoe en begint wild tegen een den te schoppen. Boven in de kruin steekt het grote eksternest.
Jolle, houd daarmee op! roept mama vanuit de tuin. Amouri, zeg dat hij op zijn jas let!
Eindelijk kan ik oom Jolle bedaren, maar de ganse dag kijkt hij afwezig, en ik moet ditmaal eten geven aan de twee andere haantjes: ze interesseren hem niet, waarschijnlijk omdat ze hem niet nodig hebben.
's Anderdaags, als ik onder de glazen luifel aardappelen zit te schillen, hoor ik in het bos iemand hakken. Ik let er niet verder op, maar plots volgt er een geweldig gekraak en beginnen eksters afschuwelijk te krijsen. Ik ga op de stoel staan om over de muur te kunnen kijken. Als een woesteling staat oom Jolle in de kruin van een gevelde den te trappelen. Naast de stam ligt de bijl. Mama heeft het ook gehoord, ze staat naast mij. Nu is het genoeg, sist ze, hij moet hier weg! Daar krijgen we de gendarmes voor...
Ik begin te huilen. Eigenlijk hoef ik niet te huilen. Papa laat oom Jolle nooit gaan, hij heeft het aan grootmoeder beloofd en hij houdt van oom Jolle.
| |
| |
Achter de boomgaard hebben wij een stuk bos. Er is een oud lustprieeltje waar de bakjes van het koolmeesje en het roodstaartje hangen. De merel heeft haar nest op het valluik van het kippenhok. Zolang ik mij herinner is dit het domein van oom Jolle en van mij geweest. Vroeger stonden er vele kladden boterbloemen in het bos. Ze vloeiden als het ware van de grote terp bladgrond die een vorige eigenaar van de villa ooit eens in het midden van het bos heeft bijeen-gescharreld. Sedert enkele jaren echter hebben de brandnetels zich van dit strategische punt meester gemaakt en ieder jaar moorden ze met hun guerrilla-oorlogen de boterbloemen meer en meer uit. Het is bijna niet anders mogelijk of ze moeten ook in de winter ondergronds als sluipmoordenaars te werk gegaan zijn, want dit jaar gulpen er nog alleen brandnetels uit de terp, en dit tot felle ergernis van oom Jolle. Meermaals trekt hij met een spade het bos in en steekt hij de brandnetels kapot, de versmachte en verminkte goudranonkeltjes daarentegen beschermt hij voor zoveel het nog baten kan. Hij moet echter bezwijken voor de overmacht, en elke dag wordt hij er zenuwachtiger en nijdiger om.
Vandaag is hij weer aanstonds na het ontbijt het bos ingetrokken met een spade en een hark op de schouder. De hele voormiddag blijft hij daar. Ik moet alleen de boodschappen doen, alleen alles aanslepen voor mama, alleen de tafel dekken... Juist op het ogenblik dat mama zegt: Amouri, ga oom Jolle roepen! wordt er gebeld. Als papa, die net van zijn bureau op de verdieping naar beneden komt, de deur opent, staat daar voor ons een radeloze buurman die hees van schrik zegt dat het bos brandt. Papa, de buurman en ik snellen door de keuken de tuin in. Jammerend komt mama achterna. Zwarte rookwolken hangen tussen de fruitbomen, een vreselijk knetteren springt op uit de geur van brandend hars. Papa maakt rechtsomkeert: Ik bel de brandweer op! schreeuwt hij. Een verzengende hitte waait rood langs onze gezichten. Als we van onze verbijstering bekomen zijn, krioelt het rond ons van dorpelingen die gewapend met allerlei tuigen het vuur omsingelen. De brandweerlieden slaan het tenslotte dood in een hoek. Stinkende smook walmt tussen de verkoolde stammen. Het is onwezenlijk: de mensen praten gedempt. Hoog boven de dode ruimte kwinkeliert een leeuwerik alsof hij al het leven in zich draagt dat het vuur hier benomen heeft.
Jolle heeft het gedaan, zeggen de mensen, Jolle heeft onkruid willen opstoken. Opeens begrijp ik alles, de hele tragedie waarvan die mensen geen benul hebben.
Waar is Jolle? vragen ze.
| |
| |
Ik weet waar hij is, maar ik vertik het iets te verklappen. Als ik er zeker van ben dat niemand op mij let, sluip ik het kippenhok in. Achter de beschotten op zijn jutezakken zit oom Jolle zwart bestoven, het angstzweet biggelt op zijn voorhoofd.
De netels zijn weg, zeg ik. Er is geen enkele netel meer. Weldra zullen er niets dan boterbloemen groeien.
Buiten hoor ik de schelle stem van mama die zegt: Hij moet hier weg! Hij is zot! Waarom moeten wij ons voor hem opofferen? Hij heeft nóg broers en zusters, die hebben evenveel verplichtingen als jij. Natuurlijk zullen ze het zelf aan jou niet komen voorstellen. We zitten nu met hem opgescheept vanaf onze trouwdag, dat is bijna dertien jaar... Sedert vorige maand is hij eenentwintig, hij moet hier weg!
Papa zegt niets, hij laat mama uitrazen; hij heeft altijd veel geduld met haar, met iedereen trouwens.
Gelukkig maar dat oom Jolle die boze woorden van mama niet horen kan. Ja, hoe is het nu eigenlijk, als je niets kunt horen of zeggen? Dan moet je des te beter zien en voelen, wellicht heb je dan heel vlug iemands bedoelingen door. Ik denk dat oom Jolle mama's kuiperijen tegen hem dieper aanvoelt dan zij ook maar zou durven vermoeden.
Oom Jolle zit nu iedere dag acht uur bij papa boven. Papa is diamantair: hij geeft werk uit en bovendien is hij diamantklover. In een hoek van zijn bureau, vlak tegen het raam, staat de snijmachine; daar zit oom Jolle nu.
Jolle doet het goed, zegt papa iedere avond tot mama, hij verdient schoon geld.
Mama is tevreden en ze is ook veel liever voor oom Jolle geworden. Hij is zijn kost waard, heeft ze tegen de buurvrouw gezegd.
's Avonds doen wij de boodschappen, daarna wandelen we nog wat tot het voor mij bedtijd is. Sedert een paar weken zijn ze bezig met het bouwen van een bungalow, schuin tegenover ons huis, op een stuk barre heide. Daar drentelen we nogal veel rond. Iedere dag gaan we na hoeveel hoger de muren opgerezen zijn. Vandaag zijn de werklieden er nog: ze steken de mei. Boven in het gebint prijkt de kruin van een jonge den. De metselaars verbroederen met de timmerlieden: ze zuipen bier uit flesjes en vloeken van de pret. Zeg, Jolle, roepen ze, heb je geen dorst? Ze reiken hem reeds een flesje aan. Ik heb ook dorst, maar ze zeggen dat snaken van mijn leeftijd nog niet mogen drinken. Oom Jolle drinkt, net als de werklieden: met grote teugen, terwijl zijn adams- | |
| |
appel beweegt. Met de bovenkant van de hand veegt hij het schuim van zijn lippen. Hij krijgt ook een sigaartje en hij puft als een gammel treintje, tot groot jolijt van de bende. Na het vierde flesje begint oom Jolle te waggelen. Hij merkt niet dat ze met hem de draak steken, hij denkt dat iedereen zijn vriend is en het goed met hem meent. Hij laat mij ook eens proeven en als ik een vieze snuit trek, lacht hij zich een bult. Een oude metselaar vraagt hem te dansen en, terwijl de anderen zingen en in de handen klappen, zwieren ze samen rond. Een buurmeisje brengt nog een bak bier. Ze zeggen tegen oom Jolle dat zij zijn lief is. Ze knipogen tegen het meisje, en zij geeft oom Jolle een zoen. Als ze weer wegfietst, kijkt hij haar gelukzalig na. Het meisje heet Marianne en mama zegt van haar dat zij een zotte geit is.
Met schele ogen heb ik gezien wat een paar jonge timmerlieden bekokstoofd hebben: ze hebben in een bierflesje gepist, en nu solferen ze het op aan oom Jolle. Radeloos wil ik hem diets maken wat er gebeurd is, maar hij lacht, hij schudt van het lachen.
Drinken, Jolle! roepen de mannen en ze drinken ook.
Schreiend loop ik naar huis. Mama begint direct te mopperen en te weeklagen, papa zegt niets: hij trekt zijn jas aan en gaat naar buiten. Het deemstert reeds en ik moet naar bed. Een hele tijd later hoor ik de zachte, vermanende stem van papa. Ik ga naar het raam en kijk langs de gevel: papa houdt een brakende oom Jolle overeind. Binnen, in de hall, breekt er een geweldig kabaal los: mama begint aan haar scheldrepertorium. Zatlap! hoor ik haar roepen. Af en toe klinkt mijn naam boven haar bezweringen uit. Daarna hoor ik stommelen op de trap. Een mateloos medelijden welt in mij op. Waarom zijn sommige mensen zo goedgelovig, zo weerloos? Waarom worden altijd dezelfden vernederd? Ik ben niet gelukkig. Houd ik dan niet van mama? Toch wel, maar dat is het niet...
Oom Jolle is sterk veranderd. Hij krijgt van mama nu geregeld een mooie som zakgeld: dat besteedt hij aan sigaretten, snoepgoed, maar voornamelijk aan kosmetische middeltjes en reukwerk. Hij wil niet meer in een vuile stofjas rondlopen, iedere morgen poetst hij zijn schoenen, en dadelijks verprutst hij een vol uur met het verzorgen van zijn tanden en het pommaderen van zijn haar.
's Avonds wil hij met mij steeds maar voorbij het huis van de buurman wandelen. Als hij Marianne, die hete nuf, te zien krijgt, doet hij nog zotter dan een stoeiende pauw. Al de buren hebben het door, en oom Jolles idylle is de
| |
| |
attractie van de straat. Marianne voelt zich vreselijk gestreeld in haar ijdelheid en ze moedigt haar vereerder aan door te glimlachen en te wuiven.
Als mama het te weten komt, is ze razend kwaad; ze zegt dat daar vodden van komen. Ditmaal kijkt papa haar hulpeloos aan. Ik hoor iets vertwijfelds in zijn stem, wanneer hij zegt dat Jolle nu eenentwintig is en dat hij niet onder curatele staat. De buren reageren eigenaardig: ze sympathiseren met oom Jolle, en er zit niets kwaadaardigs in, als ze zeggen dat ieder zijn pleziertje mag hebben. Ze is een hoer! zegt mama, en dan somt ze de vrijers op die Marianne reeds gehad heeft.
Van zulke dingen begrijp ik de draagwijdte niet, toch ben ik op mijn beurt bang: ik heb oom Jolle nooit iets weten doen dat niet op een teleurstelling of een vernedering uitliep. Ik wil er hem niets over zeggen, hij zou kunnen denken dat ik jaloers ben omdat ik zijn vriendschap nu voor een deel moet derven. Maar dat de buren zo aan zijn vel zitten, ergert mij toch. Een doofstomme vormt een speciaal geval: iedereen put zich uit om hem met gebarentaal iets aan het verstand te brengen. Onder de buren lijkt het wel een wedijver om het best met hem te kunnen converseren. Iedereen waant zich de intelligentste en de neerbuigendste, en niemand denkt eraan dat doofstommen liefst gewoon normaal worden bejegend: ze lezen immers de woorden van iemands lippen en zullen altijd pogen door articulatie en een minimum aan gebaren hun gevoelens kenbaar te maken. Ik kan veruit het best met oom Jolle praten, en ik geloof dat ik hem ook wel het best begrijp.
Ik weet dat de ontgoocheling weer ergens op de loer ligt en daarom vraag ik aan mama of ze enkele jonge eendjes wil meebrengen van de markt. Dit is dan mijn afleidingsmaneuver en misschien ook wel een redplank die ik voor de gebeurlijkheid nu reeds te water laat. Ik meen te zien dat mama mij begrepen heeft. Het maakt me gelukkig, dat ze diep in haar hart toch ook om oom Jolle geeft. Die vrijdag dan brengt ze een kartonnen doos mee met twee eendjes erin. Ik storm naar boven om oom Jolle te roepen. Hij komt mee, maar ergens heb ik de indruk dat hij het veeleer doet uit vriendelijkheid dan uit nieuwsgierigheid. Dat zet een domper op mijn enthousiasme. Mama laat een eendje op de tafel lopen, als een weerlicht schiet het weg en met een schreeuw buitelt het op de vloer. Het krasselt echter op en vlucht onder de buffetkast. Die noemen we Buitel, zeg ik, vanavond graven we een vijvertje in de tuin.
Oom Jolle streelt me over het hoofd, dan gaat hij terug naar boven. De eendjes laten hem koud. Welke volwassene speelt er nu nog met eendjes? Ook mama staat als aan de grond genageld. Ik besef pijnlijk dat ik mijn speelmakker ver- | |
| |
loren heb, voortaan zal oom Jolle tegenover mij wel dezelfde laatdunkendheid aan de dag leggen als de andere volwassenen.
's Avonds echter helpt hij me bij het graven van het vijvertje in de tuin. We spannen zware plastiek in de kuil en dan beginnen we met water te dragen. De eendjes spartelen in het water en poren met hun knalgele bekken over het plastiek. Oom Jolle lacht, hij lacht omdat ik pret heb, omdat ik gelukkig ben. Misschien lacht hij ook omdat het zondag kermis is in het dorp; hij doet niets liever dan met de autootjes rijden en plaasteren steeltjes stuk schieten aan het schietkraam. Dat ik daar niet eerder aan gedacht heb... Aanstaande zondag zal ik zeker weten of er iets in onze verhouding veranderd is.
Onze tuin is een wereld in miniatuur: met nuttige wezens en planten, maar tevens met rovers en onkruid. Wij hebben kippegaas rond het vijvertje geplaatst en van een oude graanbak hebben we een hokje voor de eendjes gemaakt. 's Zaterdags hoeft oom Jolle niet te werken en reeds zeer vroeg wekt hij mij. We ontbijten en gaan, met onze laatste boterham in de hand, de tuin in. In de ren zit nog slechts één eendje, het kleinste. Buitel is nergens te bespeuren. We doorzoeken de ganse tuin, en tenslotte vind ik Buitel diep in de frambozestruiken, dood. Het kopje is weggebeten, alleen de gele flarden van de bek hangen nog aan enkele nekpezen. Het lijfje is bloedeloos stram en koud, het dons is besmeurd. Oom Jolle staat al even versteld als ik. Ik heb de tijd niet gekregen om mij te hechten aan de eendjes, daarom zet ik mij over dit verlies vrij vlug heen. Anders is het gesteld met oom Jolle: hij voelt de onrechtvaardigheid, hij begrijpt de wreedheid van de natuur niet. Zijns inziens roept zoiets om wraak: aan de weerlozen mag niemand zich ongestraft kunnen vergrijpen! Iedere vierkante meter in de tuin speurt hij af. Hij weet dat er ergens een pijp moet zijn waarlangs de wezel komt en gaat. Maar er zijn zovele holletjes... Met een spade steekt hij ze kapot. Mollen en veldmuizen moeten het ontgelden. Hij kookt water op het gasvuur en giet het met een van haat vertrokken gezicht in de grootste gaten onder de muur die onze tuin van het bos scheidt. Laat in de namiddag houdt hij voldaan op. Zijn wraak is voltrokken. Ik verwacht nu dat hij zich over het andere eendje zal ontfermen, omdat het zo eenzaam is en zo hulpeloos, maar hij kijkt er niet eens naar om. Zeer omslachtig maakt hij zijn toilet en, vooraleer iemand het doorheeft, is hij weg, het dorp in, zonder mij. Mama mort en zegt dat ik hem moet gaan zoeken, maar papa antwoordt dat Jolle zijn ontspanning ook mag hebben en dat hij die mag nemen waar en wanneer hij dat wil. Als ik naar bed moet, is oom
Jolle nog steeds niet thuis.
| |
| |
Ik slaap in met een naar voorgevoel. Ik droom van wezels en ratten en van een drollige kobold zonder hoofd want oom Jolle heeft het met de spade afgestoken.
Mama heeft mij geroepen: het is zondag en ik moet naar de kerk. Vanaf de trap hoor ik hoe mama en papa ruziën. Mama heeft de nieuwe portefeuille van oom Jolle in haar handen, en ze zegt dat hij meer dan duizend frank verspild heeft. Papa drinkt zijn koffie en zwijgt als hij mij ziet.
Hij was niet dronken, zegt mama, hij heeft zelfs helemaal geen bier gedronken, maar je moet zijn kostuum zien. Hij heeft met die slet op de heide gezeten, zij heeft hem al zijn centen afgetroggeld.
De autootjes hebben gisteravond gereden, antwoordt papa, je weet dat hij zo graag in de autootjes zit: daar zal hij zijn kostuum wel verfomfaaid hebben. Voor duizend frank kan hij een hele week rondtoeren, zegt mama schamper, ik weet wel beter. Als een echte reu is hij die teef nagelopen tot op de heide... Je moet zwijgen! zegt papa nijdig. Amouri is niet doofstom.
Mama begint te schreien. Ik krijg een broodje met ham en een boterkoek, en dan moet ik naar de kerk. Oom Jolle zal nu niet naast mij zitten. Misschien gaat hij voortaan ook niet meer naar de mis, zoals mama en papa. Papa heeft nooit tijd en mama wordt altijd duizelig. Ik ben benieuwd hoe oom Jolle zijn verzuim zal rechtvaardigen. Moeten doofstommen eigenlijk wel naar de mis gaan? Ze zitten heel hun leven bijna als in een kerk: ze kunnen niet spreken, en alles rondom hen is muisstil.
Wanneer ik thuiskom, is de strijd blijkbaar gestreden, want oom Jolle zit met gezwollen oogranden aan tafel en mama besproeit buiten haar geraniums. Papa zal wel weer boven zitten. Oom Jolles hemd ziet er verfomfaaid uit en zijn handen beven. Ik lok hem mee naar het eendje dat niet eens door een vlieg zou kunnen benaderd worden, vermits we de bak voorzien hebben van een zwaar valluik. Nu wil ik op mijn beurt het fijne van de gebeurtenissen te weten komen. Ik vraag hem of hij gister reeds met de autootjes gereden heeft. Hij schudt het hoofd, hij legt mij uit dat hij gedanst heeft. Voor de rest ben ik nog te jong. Hij belooft dat wij straks naar de kermis gaan, hij en ik. Dit vooruitzicht stemt mij niet bijzonder verheugd: voortaan zal hij mij wel begeleiden als een oom die zijn neefje enkele pretjes gunt. Wij brokkelen de broodresten in een schoteltje pap en amuseren ons verder met het eendje.
Na het middagmaal gaan wij naar de kermis en het gebeurt zoals ik mezelf voorspeld had: oom Jolle volgt mij zoals een klokhen haar kuikentje. Ik merk
| |
| |
dat hij met zijn karabijn opzettelijk naast de plaasteren steeltjes schiet, om mij te laten triomferen. In de autootjes laat hij mij sturen en hij doet onnatuurlijk enthousiast, telkens als ik een botsing veroorzaak. Van zijn laatste geld, hij heeft van papa heimelijk een briefje gekregen, koopt hij aan een kraam een badmintonstelletje voor mij. Nu is hij blut en met een beetje leedvermaak denk ik eraan dat hij vanavond noodgedwongen zal moeten thuisblijven.
Ik vergis me echter, want na het avondmaal kleedt hij zich weer om onder de vermanende blikken van mama. Hij gebaart dat mama niet ongerust hoeft te zijn: hij gaat maar eens wandelen, hij heeft trouwens geen geld meer om te verteren. Papa geeft hem geld. Zie wat je ermee doet, Jolle! berispt hij en hij vloekt goedaardig.
Oom Jolle is gelukkig, hij weet dat alles vergeven is. In de grond heeft hij eigenlijk iets van een hond: je mag hem slaan en trappen en uitschelden, een kleine blijk van goedheid zorgt ervoor dat hij weer met zijn staart kwispelt. Er zijn ogenblikken waarop ik hem om deze kruiperigheid haat.
Toen hij eenentwintig werd, heeft oom Jolle van papa een gouden ring gekregen met zijn initialen erin. Als wij 's maandags ontbijten, valt mij de witte rand om zijn ringvinger op. Ik vraag hem of hij zijn ring verloren heeft. Hij is verbouwereerd en begint onhandig komedie te spelen. Hij is de ring gisteravond op de kermis kwijtgeraakt, hij zal wel eens gaan zoeken, hij meent te weten waar ongeveer. Mama en papa bekijken elkaar: zij weten wel waar. Ik denk dat ik het ook weet.
Ik rijd naar haar thuis, zegt mama, ik moet het weten.
Het is gemeen volk, waarschuwt papa, je weet nooit wat je aan die mensen hebt.
Mama lacht kort en nijdig, zij is voor geen klein gerucht vervaard. Na het ontbijt springt ze op haar fiets, terwijl een bange oom Jolle en een hoofdschuddende papa naar boven gaan, naar het bureau. Ik klim naar de zolder en speel een partijtje biljart met mezelf. Onder mij hoor ik papa zeer ernstig praten. Ik versta zijn woorden niet, maar uit de toon kan ik opmaken dat papa spreekt als onder mannen, over iets gewichtigs. Voorheen placht hij oom Jolle te behandelen als iets teers dat je moet beschermen en soms verbergen als er gevaar dreigt. Nu is papa net een biechtvader die goede raad geeft van op afstand. Als ik weer naar beneden wil, ontmoet ik mama op de overloop. Ze hijgt en kijkt me niet eens aan. Ik ga haar na. Ze rukt de deur van papa's bureau open, en gooit iets voor oom Jolles voeten... de ring. De smerige geit! sist ze. Dan
| |
| |
begint ze van machteloze razernij te schreien. Wat is er gebeurd? Marianne heeft gezegd dat wij oom Jolle uitbuiten, dat wij het op zijn geld gemunt hebben. Want hij heeft toch ook zijn part gehad van grootmoeders centen, nietwaar? En grootmoeder was rijk, dat zegt iedereen. Maar het is andersom! roept mama. Zij heeft het op zijn geld gemunt! Ze kan geen behoorlijke vrijer meer krijgen en nu neemt ze de eerste de beste!
Jolle is de eerste de beste niet, zegt papa bedaard.
Begrijp het dan toch! huilt mama. Die sloor wil met hem trouwen. En indien haar dat niet lukt, zal ze hem zó alles ontfutselen.
Daar zit oom Jolle op te kijken, je zou hem zo door elkaar schudden. Hij is futloos en bang, hij is als een hen die bij de minste verraderlijke beweging verlamd in elkaar duikt. Hij laat die arme papa alles in zijn plaats verduren. Maar papa kan uit zijn krammen schieten, hij kan met de vuist op het tafelblad bonken en definitieve beslissingen nemen. Hoe papa en oom Jolle broers kunnen zijn, is mij een raadsel. Of is oom Jolle misschien bevreesd voor die eeuwige onheilspellende stilte rond hem? Vinden de woelende krachten van het leven in hem geen enkele vulkaan om los te barsten?
De brem bloeit en de jonge eekhoorntjes worden opgeleid door de oude. Dit jaar moet ik maar alleen meikevers en vlinders vangen, zelfs mijn veelkleurigste knikkers kunnen oom Jolle niet meer in de ban van hun diepte brengen. Hij gaat niet meer naar Marianne, hij treurt. Hij doet mij een beetje denken aan de reisduif die in haar opstaande pluimen gedoken al twee dagen op de nok van ons huis zit en die ik met geen keitjes ter wereld kan verjagen.
Mama voelt dat ze iets moet goedmaken en ze koopt prachtige boeken voor oom Jolle. Hij leest zo graag, hij leeft mee met de helden en gaat tenonder met hen. Nu: niets daarvan. Na enkele bladzijden gelezen te hebben legt hij het boek lusteloos ergens neer. Vroeger zou zoiets nooit waar geweest zijn: zelfs de kleinste prul die hij in zijn bezit kreeg, droeg oom Jolle naar zijn kamer. Op glimmende voorwerpen was hij preuts als een ekster. Kreeg hij een prentbriefkaart, hij moffelde ze aanstonds weg; zelfs medicijnen zette hij niet in de huisapotheek: ze moesten naar het Jollemuseum, zoals mama zijn kamer meermaals geërgerd noemde.
Sedert jaren maakt oom Jolle 's zaterdags de perkjes en paden rond het huis schoon. Hij harkt, keert, en wee hem die het waagt de eerstvolgende uren een voet in het schoongemaakte te zetten... En inderdaad, oom Jolle mag werkelijk op zijn arbeid trots zijn: niemand in de buurt kan zo kunstzinnig met
| |
| |
tuingereedschap omgaan als hij. Maar nu hapert er iets, want wat hij begint kan hij niet voltooien. Ik moet vegen, hij staat afkeurend toe te kijken. Ik vraag waarom hij het dan zelf niet doet. Moe, articuleert hij.
Mama heeft het ook opgemerkt, ze zegt tegen papa dat Jolle er bleek uitziet en dat hij dadelijk moe is. Papa telefoneert naar de dokter. Oom Jolle protesteert: hij is niet ziek, ik moet ook leren harken en keren, en wie kan mij dat beter leren dan hij? Ondanks zijn verontwaardiging komt de dokter. Die kan niet tot een diagnose komen, hij vraagt nochtans of papa met oom Jolle bij hem thuis wil komen voor een grondig onderzoek. Oom Jolle triomfeert, hij gebaart dat hij gezond is als een vis en dat het allemaal geld verspild is. We zullen zien, zegt papa en hij bekijkt oom Jolle eigenaardig. Nu valt mij voor het eerst op dat oom Jolle een ietwat gelige kleur heeft, en uit zijn zenuwachtig gedrag maak ik op dat hij ongerust is.
Als papa en oom Jolle van de dokter terugkomen, zijn ze beiden opgeruimd. Ze hebben in een café een goed pintje gedronken en twee partijtjes biljart gespeeld. Oom Jolle heeft ze beide gewonnen. Die schalkaard van een papa! Hij doet alsof hij oom Jolle liet winnen, maar in feite speelt oom Jolle driemaal beter dan hij. Zoals oom Jolle de laatste tijd veranderd is, verbaast het mij alleen dat hij, grootmoedig als hij is, papa niet heeft laten winnen...
Even later begrijp ik er helemaal niets meer van: ik betrap papa erop dat hij weent, zo zonder misbaar zoals papa's wenen, terwijl hij tegen mama zegt dat er in het buisje slechts zoveel bloed en wel zoveel wit vocht was. Papa moet er wel heel zeker van zijn dat ik het woord leukemie niet begrijp, want hij spreekt het duidelijk uit... Het verbijstert mij, dan wervelt een wilde smart in mij rond. Oom Jolle is dus veroordeeld. Hij zal niet sterven als een doofstomme op straat terwijl hij een verkeerde kant uitkijkt, zoals ik zo dikwijls gevreesd heb. Hij zal ook niet sterven door vermetelheid bij de verdediging van het goede, niet als een arme maar heldhaftige doofstomme ridder. Hij moet sterven aan een ziekte waarvoor ze nog geen remedie hebben. Hij heeft zoveel voor iedereen willen doen, maar voor hem doen ze niets, kunnen ze niets doen, zelfs niet in zijn uiterste beroep op het meest essentiële, het leven. Het is niet rechtvaardig, ik wilde dat ik een van zijn woede-uitvallen kon krijgen om die gebalde vuist in mijn borst te kunnen ontspannen.
Het leven is een zonnewijzer. De schaduw kruipt onmerkbaar voort, maar snel. Die schaduw nadert nu oom Jolle. We hebben het voor hem verborgen gehouden, we hebben hem gedwongen een andere kant uit te kijken. Oom Jolle heeft
| |
| |
echter ogen, hij heeft toch zo'n allesziende ogen. Wij voeren een tragikomedie op, hol, uitzichtloos, stupide: maar hij applaudiseert en lacht, hij weet dat het succes van hem afhangt, hij is de enige toeschouwer. En stilaan komen wij onder de indruk, beseffen wij dat hij een komedie voor ons opvoert, dat het leven een komedie moet zijn, hoe tragisch het ook eindigt. Eigenlijk hoef je niet erg snugger te zijn in zijn geval om alles te doorzien: papa rijdt met hem naar de cinema, mama dist iedere dag kermiseten op, mijn tantes en ooms komen geregeld op bezoek en ze brengen dan druiven, bananen en gebakjes mee. Oom Jolle mag ook niet meer werken. Je moet rusten, zegt papa, en jezelf vieren. De buren hebben het ook in de gaten: het wordt een wedijver om te vergoeden wat vroeger misdaan werd. Nooit hebben ze hem ernstig meegeteld, ze hebben zich altijd verlustigd op zijn rekening. Het is vreemd hoe de dood iemand in de schijnwerpers van de belangstelling kan plaatsen. Later zullen ze kunnen zeggen: Toen ik de laatste keer met hem van gedachten wisselde, zei hij dit of dat, en nu is hij dood. En het wordt de laatste keer, vlugger dan iemand durft vermoeden.
Het gebeurt op een hondshete zondag. De pastoor komt voor de laatste sacramenten. Hij zalft oom Jolle. Bij mond en oren aarzelt hij even. Ik denk dat hij aanvoelt dat het overbodig is, dat het in zekere zin bijna oneerlijk is en krenkend. Dan gaat de pastoor heen, in de kerk wachten de mensen voor de hoogmis. Ik kom na de mis terug, zegt hij, en plots glimlacht hij tegen oom Jolle. Dat is het mooiste wat ik ooit zag: die glimlach van de pastoor boven het gelaat van oom Jolle. Het is bijna een heilige kwinkslag, er ligt iets in van een dreumes die in zichzelf pratend de aarde streelt.
Buiten zingen vinken, rumoeren mussen en koolmeesjes. Jammer toch dat oom Jolle dat nooit hoorde. En toch... Als je doof bent, zou je dan werkelijk niets horen? Is er dan misschien niet een heel klein beetje muziek in de verte? Als je je ogen toeknijpt, zie je toch ook kleuren ronddrijven. En moet je nu echt kunnen spreken om de schoonheid van woorden te proeven? Ach, er is zoveel aan oom Jolle dat ik nooit begrepen heb. Maar een sukkelaar, zoals de mensen zeggen, dat is hij nooit geweest, neen, dan ken ik armere stakkerds.
Papa weent, zachtjes, met tranen als de dauwdruppels die in de stervormige blaadjes van lupinen staan. Oom Jolle kijkt ons aan, boven het reutelende geluid van zijn adem blijft hij ons aankijken. Hij weet zich beschermd, gekoesterd, maar toch kijkt hij als een hond die de oren spitst. Een ogenblik denk ik dat hij misschien liever zou sterven op zijn jutezakken achter de beschotten in het kippenhok. Ik huiver. Papa voelt ook dat er nog iets moet gedaan wor- | |
| |
den. Wil je iets, Jolle? vraagt hij. Is er iets? En dan komt de schok van mijn leven. Marianne, articuleert oom Jolle. Hij articuleert zo goed dat het lijkt of hij spreekt. Marianne... Papa kijkt naar mama, die huilt en knikt. Ik zal gaan, zeg ik. Ik loop alsof het mijn leven geldt. Marianne zit op een bank achter een scherm van glycine een romannetje te lezen. Wat ik niet kan zeggen, raadt zij. Als zij opstaat, is eensklaps haar moeder daar, die dwaze plompe moeder van haar, die zegt dat het niet betaamt en dat er zo al genoeg geroddeld wordt. Marianne haalt de schouders op, ze is vrijgevochten. Ze heeft een blote rug en lange bruine benen die traag stappen alsof ze telkens even willen nadenken. In de huiskamer kijkt ze nieuwsgierig rond, ik wijs haar de weg. Als we op de overloop komen, opent papa de deur. Mama staat voor het raam en weent. Traag, alsof ze tegen haar zin ten dans wordt genodigd, gaat Marianne binnen. En dan gebeurt het mirakel. Marianne, ZEGT oom Jolle. Een ogenblik heb ik de indruk dat hij ons al die tijd voor de gek heeft gehouden. Jolle, zegt Marianne geschrokken. Ze neemt zijn hand en streelt ze, precies alsof ze een poesje liefkoost. Oom Jolles gezicht is van geluk vertrokken, hij hijgt van geluk. Schoon, ZEGT hij, Marianne.
Papa schreit nu luid, met trage eu-klanken in zijn neusholte. Ik schrik even en kijk hem aan. Achter mijn rug stolt het leven in oom Jolle. De witte vogels in zijn bloed hebben de rode doodgepikt. Marianne barst nu ook in snikken uit, papa klopt haar zoetjes op de schouder. Ga naar beneden, Amouri, zegt mama, en waarschuw de buurvrouw.
Op de trap kom ik de pastoor tegen. Dood? vraagt hij buiten adem. Ik knik, ik ben plots bang voor de pastoor: hij heeft iets met de dood te maken. Buiten hoor ik niets, niets. De stilte hangt loodzwaar en gloeiend in het witte zonnelicht. De ziel van oom Jolle heeft schoon weer op haar reis. Heel hoog vliegt traag een meeuw. Dag ziel van oom Jolle, wil ik zeggen. Dat wil ik zeggen, maar ik kan het niet. Mijn stembanden trillen niet.
Ben ik nu misschien doofstom?
|
|