| |
| |
| |
André Demedts / Denken al dichtend
Herwig Hensen, Geworpen in deze wereld. Diogenes, Antwerpen & Meulenhoff, Amsterdam 1967.
Lieven Rens, De hemel op aarde. Colibrant, Deurle 1968.
De nieuwe verzenbundel van Herwig Hensen heet ‘Geworpen in deze wereld’. Zo'n titel zal niet zo maar een inval zijn. Zoals de lezer aan Heidegger en Sartre, aan het wanhoopsklimaat van het existentialisme denkt, zal ook de schrijver het hebben gedaan. Dertig jaar lang - zijn debuut Eenzame vroegte dagtekent uit 1937 - heeft hij de poëzie niet als een liefhebberij van rederijkers, maar als een peiling van mens en lot beoefend. Voor hem is dichten een poging tot opheldering van onbekendheden geweest, tot ontbolstering van de diepste wezenskern in hemzelf, met andere woorden tot ontdekking van de laatste waarheid.
De eerste vraag die hij zich stelde was: wie ben ik? Daarop volgde: wat doe ik hier? Nu is het geworden: wat zal er met mij gebeuren, waar ga ik heen? De evolutie verliep langs sensualisme en narcisme naar de heerschappij van de rede. De oude droom van de denkende mens, in Socrates belichaamd, werd nooit volledig prijsgegeven: alle dwaasheid en onlust, kleinheid en verzieking komt voort uit gemis van verstand. Maar individueel wordt hij dat wel, en in zijn bundels Het venster (1958) en De appelboom (1963) heeft Hensen dat erkend, afwisselend met een accent van bedroefdheid en van stoïsche dapperheid. In zijn nieuwe verzenbundel herneemt hij ten dele de motieven uit zijn vorig werk. Hij weet dat sterven onvermijdelijk is. ‘Achter de tijd is geen genade’ (7). ‘Mij helpt geen wanhoop en geen razernij’ (8). ‘Ik kan niet zelf mijn zomers kiezen, de zomers kiezen mij’ (8). Maar ondanks alles blijft hij naar zichzelf op zoek, ofschoon hij beseft dat wat de geest hem leert ‘is blindheid in mijn ogen’ (9).
De ontoereikendheid van het denken gaat verenigd met de wetenschap dat de zintuiglijke waarneming geen zekerheid kan verschaffen. Hij voelt zich over en weer geslingerd tussen hoop, heimwee en tranen (30), ziet dat ‘de natuur leeft blind haar eigen wetten’ (37) en ‘iedere weemoed komt van mij’ (37). ‘Ik moet alles met en in mijzelf uitmaken’ (58) en ‘ieder inzicht, alle weten wordt aanmatiging en waan’ (60). Tot zo ver de Hensen die wij kenden, die geen begoochelingen meer nodig heeft, geen woordenpraal en zelden nog een beeld,
| |
| |
een dichter die het eenvoudige woord in eer hersteld heeft, die de woorden een onbezoedelde betekenis schenkt, omdat hij ze gebruikt in een eerlijke context, waardoor zij opnieuw hun functie vervullen, controleerbare mededeling te zijn, zonder uitnodiging tot subjectieve interpretatie. Hensen schrijft in een heldere stijl. Wat anderen modern of antimodern zouden heten, is voor hem zonder belang. Zoals een dichter uit de 19e eeuw het gedaan heeft beoefent hij de techniek van de traditionele poëzie, met metrum, eindrijm en vierregelige strofenbouw. Nieuw zijn is bij hem niet een kwestie van opzet, maar van natuur, niet van aanpassing bij de tijd, maar van eerlijkheid tegenover zichzelf. Zijn oorspronkelijkheid komt uit zijn persoonlijkheid voort.
Die houding verhindert dat zijn werk zou verstarren, dat hij zichzelf zou herhalen, zodat het de lezer onmogelijk wordt hem te herkennen in de seizoenen van zijn leven. Het verwijt dat veel hedendaagse dichters niet kunnen ontgaan, dat zij niet uit elkander te onderscheiden zijn en evenmin in zichzelf een evolutie vertonen, verdient hij niet. ‘Geworpen in deze wereld’ getuigt van een ontwikkeling die zich doorzet, over de ontgoochelingen, de wanhoop en de koude heroïsche berusting heen. Voor het eerst in zijn poëzie, een poëzie die verwoording van een leven is, heeft de dichter het vermoeden of sterker reeds het aanvoelen dat hij zichzelf niet kan verlossen en de menselijke existentie in haar volheid en ik-en-gij-verhouding is:
‘Ik ben beperkt. Ik word niet wie ik wil.
Mijn hierzijn heb ik niet gekozen.
Ik kan als regen in april
de bloei worden van rozen;
ik kan als braakliggende grond
straks boomgaard zijn vol kerselaren,
en met het spreken van mijn mond
Maar niet zonder dat iets buiten mezelf
mij omgewoeld heeft tot zijn voren.
Ik kan de halm zijn en de schelf
Maar schepping slaat pas aan in mij
God, ik ben klaar, als korf, als bij,
en hunker naar uw honing’ (48)
| |
| |
Voor het eerst heeft hij het zo duidelijk ervaren dat het ‘al’ waarvan hij deel uitmaakt en waartoe hij eens terug zal keren, erin gestort ‘als melk in melk’ (36), een zelfstandig bestaan kan zijn. Dat er in de kosmos een persoonlijkheid los van de kosmos denkbaar blijkt. Die morgenschemering van een nieuwe dag moet hem, de rusteloze die in een slome lijdzaamheid niet kan berusten, uitdagen tot verkenningen generzijds van de horizonten die hem tot nog toe de grenzen van het niet toeschenen. Van groot belang is met die onontdekte wereld in gesprek te kunnen treden. ‘Uitsluitend komt het erop aan tot inzicht door te stoten’ (26), een begrijpen en omvatten dat slechts mogelijk wordt wanneer er op zijn vragen een antwoord volgt, als er na de alleenspraak een gesprek tot stand mag komen:
‘Spreken. Voorbij de kleinheid van mijn lot,
spreken. Desnoods alleen maar met de dingen.
Soms ook met anderen. Misschien met God.
En daar omslààn en zingen’ (10).
Omslààn in de zin van omgekeerd worden en zingen van geluk. ‘Spreken’ is het sleutelwoord dat uitdrukt wat toegang kan verlenen tot een onbetreden rijk, waar hij misschien kan ‘zich waarmaken in God, zichzelf in God aanvaarden’ (41). Vandaar zijn beroep op de taal, als middel tot gemeenschap, tot doorbreken van het beperkte weten dat met een beperktheid in het zijn verward kon worden. Taal: ‘als gij me loslaat, sterf ik uit en ben ik nooit geboren.’ (40). Kan er een roekelozer verklaring van afhankelijkheid van anderen, van iets of iemand anders, van een mede-bestaan met gelijken of toch begrijpenden gegeven worden? Zal er een antwoord komen? Wat wij weten is dat Hensen, hoe zijn dichterschap zich verder mag ontwikkelen, een der groten is met en door het woord.
Men hoeft het niet eens te wensen, want het is zo dat er geen geestelijke, dus ook geen poëtische verworvenheden verlorengaan. Onder het lezen van ‘De hemel op aarde’ van Lieven Rens, hebben wij aan Van Langendonck en Verwey, aan Van de Voorde en de laatste verzenbundels van Roelants gedacht. Niet aan een onderlinge beïnvloeding, wel aan een gemeenschappelijke voorliefde voor een poëzie die uit hun denken over de mens en zijn lot is ontstaan. Waar het gedicht een gevoel, een verbeelding, een indruk vertolkt, kan de schrijvende hand zich losser bewegen, want door een louter subjectieve aandrang geleid wordt zij door geen begrenzingen van binnenuit in toom ge- | |
| |
houden. De grenzen van de bezieling zijn de woordvorm van het gedicht, dat vrijheid wil om volledig te zijn.
Dichten uit een denken, wijsgerig dichten, verplicht daarentegen tot een strenge zelftucht en een vooraf gekozen stijlvorm schijnt dan eerder een waarborg tegen een formulering uit gemakzucht dan een belemmering. Met de dichters die wij genoemd hebben, heeft Rens de moeilijke sonnetvorm gekozen. Hij heeft hem niet meer verhinderd zichzelf te zijn dan de kleren die iedereen draagt de sterke persoonlijkheid beletten in houding en verschijning uit te drukken hoe en wat zij is. Als een hernieuwing in de poëzie niet uit de dichtende mens komt, duurt zij niet lang en heeft zij ook geen blijvende waarde. Als de mode zo vlug verandert, is het maar om een andere reeds verouderde mode te doen vergeten.
Wat Rens eerst voor zichzelf en vervolgens voor zijn lezers tracht te verwoorden, is zijn godsdienstige wereldbeschouwing. In een eerste afdeling, die dertien sonnetten telt, laat hij Oidipus spreken tot Iokaste. (Eigenlijk zijn er veertien gedichten voorzien, maar de bladzijde waarop het cijfer 7 staat is blank gebleven. Werd het zetsel weggelaten? Evengoed lijkt het ons mogelijk dat de dichter wat in het ontbrekende stuk zou gestaan hebben, door zijn lezers erbij laat denken.) Wat zegt Oidipus? Jij bent veel verschrikkelijker dan de sfinx (7); na het samenzijn met andere vrouwen ‘zag ik altijd weer mezelven aan’, maar ‘bij jou werd ik ontbonden en zwerft in dampen zelfs de geest verloren’ (9). ‘Als ik je kus... herken ik jou een mensenleven jonger - jij wordt verjongd, mij tot verjongingsbron’. Weer wordt hij kind, zoals een vrucht in de baarmoeder, ‘in 't donker water waar ik eens begon’ (10). Vroeger was hij alleen in een vijandige wereld en bij haar wordt hij licht en zegen. Hij kreeg geluk, ‘maar jij bijwijlen siddert’ (11). Waarom die angst? ‘De goden, liefste, hebben ons verbonden en onze liefde is liefde zonder schuld.’ (12)
Dan komt de catastrofe. In zijn verblindheid had Oidipus alles aangedurfd. Maar nu ‘is er alleen alom nog nacht en enkel nog dit ik, dat niet bezwijkt.’ (14). ‘Waarom ben ik niet met je de dood ingegaan?’ (18). Hij heeft geen ogen meer en het is nacht. Maar langzaam wordt het hem duidelijk: zolang zijn ik bestaat, is er met een verdieping, een verheldering van zijn inzicht een toekomst mogelijk. ‘Ook uit wanhoop wordt men soms herboren. Slechts los van haar kan ik geheel genezen.’ (20) De genezing, de wedergeboorte uit geest en leven, voltrekt zich in de tweede en derde reeks gedichten, ‘De hemel op aarde’ en ‘Ecce homo’. De natuur toont hem de waarheden waarvoor hij in zijn liefde voor Iokaste was blind geworden. Als de zon uit het firmament
| |
| |
verdwijnt, krijgt het heelal zijn onmetelijke schoonheid (25). De dood van ontelbare insekten is meteen ‘een massale triomfantelijke geboort’ (27).
Achter lijden en sterven, wisseling der dingen, staat God, het onveranderlijke beginsel dat eeuwig is, en eindelijk ontdekt wordt wanneer de geest, bevrijd van waan, door de materie heendringt tot wat immaterieel de stof bezielt. Die gedachte heeft Rens uitgesproken in het sonnet ‘De okkernoot’, een der mooiste uit zijn bundel:
‘Daar ligt een okkernoot: in zich gesloten
Weerbarstig wereldje van ribbelsteen.
Klop maar, het zal zijn zieltje niet ontbloten,
Aan deze wand wordt alles afgestoten.
Tenzij de geest: hij dringt door 't hulsel heen
En vindt de weg tot in het hart der noten:
De knerpende en blanke kern omheen
Het naakte nageltje, heilig alleen.
En daaruit groeien worteltjes en groen
En ankert zich de boom in lucht en aarde
En in hem hangt van noten een legioen
En door de schaal, de tot kristal verklaarde,
Glinstert in een verhelderend visioen
Het licht van God en Zijn, 't geopenbaarde’. (35)
Niet minder geslaagd achten wij ‘Polair’ en ‘Een veertigjarige’. Het laatste behoort reeds tot de derde cyclus, een reeks verbeeldingen van de mens, zoals de dichter hem nu ziet. Een ouder wordende vrouw heeft in haar jeugd ‘de min der mannen maagdelijk versmaad’. Nu beseft zij het: ‘Zelfs liefde brengt in dit gelaat de jeugd niet meer weerom.’ (39). Odysseus zegt aan de kernfysici dat zij een tempeest ontketend hebben, dat ons al verder afdrijft van Ithaka. ‘En we vinden 't nimmerweer’ (41). Waar de rede begeeft, leert ‘Erfzonde’, begint ons ongeluk. En in het onvergetelijke ‘Vrouw op het bruidsfeest’ tekent de dichter de beklagenswaardige figuur van de vrouw, ‘zo ongerept en als een bruid zo schoon’, die een kind gehad heeft en verloren, zodat zij nu alleen staat in haar verdriet. ‘De pijn breekt in haar wijze glimlach uit - ze wenst geluk, maar ze gelooft het niet.’ (42). Allen zijn wij verwant aan Oidipus: wij moeten blind worden voor wij onze vroegere verblinding kunnen doorzien. Het lijkt een paradox, dezelfde die in het evangelie staat en bij Vondel, dat wij
| |
| |
moeten herboren worden om te behoren tot het hemelse geslacht. Om aardse vervoering te verzaken voor het bovenaards geluk, dat de wijsheid als vrucht van de waarheid schenkt.
Sommigen zullen misschien, onnadenkend, besluiten dat Rens een ouderwets dichter is. Niet juist. De menselijke problematiek waarvan zijn werk getuigt, blijkt actueler dan ooit, men heeft er zelden zo druk en hartstochtelijk over gesproken, voor en tegen. Sonnetten schrijven, een inlegwerk van woorden tot een fraai en zinrijk geheel maken, is slechts een moeilijker vorm van de hedendaagse woordpoëzie, zoals zij door enige begaafde jongeren beoefend wordt. Zij is niet minder ‘kunst’, zelfs niet minder eigentijds, alleen iets langer tegen de tijd bestand geweest.
|
|