| |
| |
| |
Gerard Walschap / Het avondmaal
(Slotfragment)
41
Sedert mijn jeugd voel ik mij genoopt een samenvattend visioen van het leven te beschrijven en nu beproef ik dit, naar het voorbeeld van de moderne auteurs, die ik dank zij de Canadees leerde kennen, in één enkele volzin, omdat daarvan voor mij, bij het lezen en nog meer bij het schrijven, een verwonderlijke, niet nader te bepalen bekoring uitgaat, die op onverklaarbare wijze vrij nauwkeurig beantwoordt aan het visioen zelf, een tafereel dat ik voor dezen herhaaldelijk vergeefs trachtte weer te geven met de intensiteit waarmee het in mij leven blijft en dat zich, om de andere dag, afspeelt, in de klas van de aan de bovenmeester, wegens de aangroei van de bevolking toegevoegde ondermeester, die dertig à vijfendertig jaar oud is, ongehuwd, algemeen geëerd, gevreesd en geliefd wordt, wegens zijn bijna strenge ernst, toewijding en voorbeeldigheid en elke zaterdag om zestien uur, te voet, met een valiesje wasgoed, naar zijn dorp in het omliggende, bij zijn brave, bescheiden wat land bebouwende, ouders en zuster schrijdt, onder een bolhoed, om des maandagmorgens, te voet teruggekeerd met een valiesje zuiver linnen, te halfnegen stipt wederom present te zijn, ten einde zijn opvoederstaak te hernemen, bij veertig jongetjes van zes tot acht jaar, die, na van hem hun elementaire vorming te hebben ontvangen, hun lagere studiën zullen voortzetten en met Gods hulp voltooien, in de klas van de bovenmeester, aan de andere kant van de houten schutting, die het schoolgebouw in twee gelijke lokalen met afzonderlijke ingang verdeelt en van al de respectueuze herinneringen aan deze voorbeeldige, steeds even kalme ondermeester, met zijn zachte stem en voorzichtige manieren, blijft bij de leerlingen één enkele over, die zij niet vergeten zo lang zij leven en waarin zij hem in de uitoefening van zijn functie zien, bij voorkeur op een zonnige zomerdag, wanneer de aan hun staken rankende snijbonen van de bovenmeester boven de hoge
vensterranden uitsteken, het aan de monumentale perelaar te zien is dat de dobbele fluppen dit jaar zullen gelukt zijn en de ondermeester de twintig zesjarigen aan zijn linkerkant en de twintig zevenjarigen aan zijn rechterkant een schrijfwerk heeft opgelegd, om een reden hem alleen bekend, misschien gewoon om wat te rusten, misschien om aan zijn dorp te denken, misschien om
| |
| |
zo maar wat te mediteren in het generaal en, in die weldoende harmonie onder goede surveillantie, vallen twee krakelende mussen op een vensterdorpel, zien de veertig jongetjes en hun meester zitten en vluchten vol schrik, een reuzehommel wil met alle geweld de klas uit, kent nog geen ruitglas en vliegt er zich de kop tegen in, een twijgje van een leiboom, dat door de wind moet geholpen worden om even in de klas te kunnen kijken, doet geregeld piep naar de jongetjes en thans nodigt de ondermeester, totaal onverwacht, met zachte, vriendelijke, doch hierdoor des te onheilspellender stem, een leerling uit bij hem te komen, zodat de makkertjes, die wel weten wat er gebeuren gaat, doch helemaal niet wat de geroepene misdreef, bevangen worden door een zoete ontzetting, terwijl in de middengang, vlak voor het hoog katheder, de ontmoeting plaatsgrijpt van het offerlam en de ondermeester, die reeds zijn wijmen zweepje, hard als ijzerdraad en soepel als een zijden roedetje, tussen de lippen houdt, dewijl hij beide handen nodig heeft om het kaalgeschoren kinderkopje klem te zetten tussen zijn flinke ondermeestersdijen, het jasje op de rug te plooien, het broekje voor en achter kalm en rustig als een moeder los te knopen en neer te duwen tot op de klompjes, het geruit katoenen hemdje over het jasje te leggen en als de negenendertig makkertjes alleen nog het blote achterwerkje zien, waarvan de teder-viriele gratie hen niet ontroert, maar de vernedering des te meer, schijnt de ondermeester zich, door middel van de vriendelijke uitnodiging en de trage vestimentaire voorbereiding van het ontknopen en ontbloten, langzaam te hebben opgewonden en nu plots geweldig af te lopen, zo onwaarschijnlijk snel en hartstochtelijk geselt hij met het venijnig zweepje en het achterwerkje vertoont geen striemen, doch een gelijkmatige, snel toenemende bloedrode blos, de smartelijke kreten kunnen het tempo der slagen niet bijhouden en worden één enkel langgerekt
kindergehuil, de klas van de bovenmeester aan de andere kant van de schutting wordt doodstil en er komt een hoogtepunt in de marteling en het onuitstaanbaar genot van de makkertjes, wanneer het lijfje half buiten bereik van de roede is ineengekrompen en de meester het met de linkerarm onder het buikje optilt, zodat het kersrode achterwerkje, hoger dan het kopje en recht omhoog, de laatste, krampachtigste vlaag in ideale positie opvangt en houdt de ondermeester dan op, rood, bezweet en uitgeput, doch zichtbaar bevredigd, dan ziet men, gedurende enkele vreemde seconden waarin niets gebeurt, hoe het knaapje innig de benen van zijn beul omhelsd houdt en de beul het achterwerkje naar zich toehaalt, om te zien of het genoeg heeft en terwijl de ondermeester met wederom trage, moederlijke zorg, de knapenkleren ordent en knoopt en de boeteling naar zijn bank terugstuurt, opent de boven- | |
| |
meester, die weet hoe lang hij moet wachten na het gehuil, de deur tussen de twee klaslokalen, om de ondermeester zijn morele steun te bieden, hij wandelt, met de handen op de rug, traag en gestreng tot aan het katheder, groet er de ondermeester met een goedkeurende glimlach, gaat naar de bank van de gesuplicieerde, blijft er staan en, alhoewel hij niet weet wat er misdreven werd, staat hij er te grijnzen en te knikken, om allen diep in te prenten dat zulk pijnlijk lot, tot zijn diepe voldoening, allen wacht die de meester mishagen en wanneer men zich later, in de volwassenheid, afvraagt welke bevreemdende mengeling van angst, woede, verachting, lust, opwinding, genot en schoonheidservaring dit patriarchaal tafereel van langsom meer tot een visionaire samenvatting van het leven maakt, dan vindt men er meer en meer essentiële elementen in, bijvoorbeeld de mooie, zonnige wereld waarin wij gedrild worden in een lokaal, de pijn die wij elkander aandoen om bestwil, vermengd met drift en leedvermaak en zelfbedrog, raadselachtige elementen als de in pijn en drift verstarde
omhelzing van gekastijde en kastijder, nog veel andere bezwaarlijk onder woorden te brengen elementen en tenslotte in zachte, aanhoudende weemoed om de arme, arme mens een onverklaarbaarheid ten gronde.
| |
42
In mijn woningen maakte ik mijn hoekje om met mijn boekje alleen te zijn zo hoog mogelijk en al moest ik Kozijns building tegenover mijn deur onvermijdelijk zien groeien, pas op de hoogte van mijn studio begon hij een rol te spelen in een zonderlinge en toch niet vergezochte parallel, die ik trok tussen de opstapeling in baksteen van Kozijns kapitaal op de puinen van zijn oudershuis en mijn inwendige herstructurering, na mijn ineenstorting tijdens het gastmaal. Wel zag ik in mijn bloc-notes vaak met angst het bewijs van wat ik er mee wou weerleggen. Drie van de vier zaten geregeld verstopt en met hun niet-genummerde kapitteltjes, waarvan ik de volgorde goed in het hoofd had, doch bij het overlezen niet in acht nam, zagen ze er soms al te incoherent uit.
Daarbij vreesde ik mijn koepel niet op die Sint-Pieters te kunnen plaatsen en geen Michelangelo te vinden om mij uit de verlegenheid te helpen. Voor het overige had ik er mij krachtiger dan tevoren mee heropgebouwd en daar was ik gerust in, omdat het nauwkeurig beantwoordde aan de voorspellingen van de specialist. Afgezien van inhoud en vorm, had het schrijven zelf mij inderdaad zelfzeker gemaakt en hoe of wat ik ook schreef, belijdend, beschrijvend,
| |
| |
met zorg, slordig, oprecht, poserend, ernstig, badinerend, het was een van letter tot letter nauwkeurig en leerzaam zelfportret. Een poseur als Jean Cocteau geeft zich in sofisticaties voor de camera immers even naïef bloot als het kind dat niet weet dat het gefilmd wordt.
De sensationeelste les die ik leerde was niet eens dat ik, ondanks alle gevaar voor ivoren-torense zelfaanbidding en hypochondrie, integendeel genoeg kreeg van het boren in mezelf en een levensgulzigheid opwekte die de anderen, waarmee ik me scrupuleus vergeleek, bonter en boeiender vond, wat reeds een enorme winst was, neen, het was wat ik ontdekte in de ontleding van de schrijfkunst en de kritiek van de nouveau roman, dat ik juist mijn gevoel van eenzaamheid, dat mij het meest van hen had gescheiden, het meest met hen gemeen heb en dat wij dus het beste op elkaar gelijken, het innigste met elkaar zijn verbonden door eenzaam te zijn met velen. Wij zitten in een cel en juist omdat wij elkaar niet mogen zien of spreken, houden wij met briefjes en klopsignalen meer contact dan bewoners van een flatgebouw. Dat toverde mijn gevangenis langzaam om tot een knus en veilig home waarin niemand mij kon lastig vallen.
‘Spreekt immers vanzelf,’ zei de specialist tevreden, ‘dieren die alleen leven voelen zich niet eenzaam, wij wel omdat we elkaar nodig hebben en daaruit is de hele hominisatie gevolgd.’
Het schokkendste durf ik nu pas kalm en duidelijk neerschrijven. Niet alleen ik bij het verliezen van mijn zelfcontrole op het gastmaal, elk mens is van geboorte in deze zeer letterlijke zin krankzinnig dat zijn gedachten, gevoelens, beslissingen en daden niet logisch ontstaan, verlopen en gecoördineerd worden en dat hij er slechts door een grote inspanning in slaagt zich naar buiten uit voor te doen als een zinnig mens. Kon zijn geest gefilmd worden, tegelijk met zijn handel en wandel, en konden deze beide films gesynchroniseerd worden met de geluidsfilm, dan zou het bandje een gedresseerde aap tonen, die uitvoert wat hem van jongsaf is geleerd, zonder er met zijn verstand en gemoed helemaal bij te zijn of achter te staan, een aap die nu nootjes, dan klapjes verdient, maar nimmer hemel of hel, omdat hij niet met volledige kennis en instemming goed of kwaad kan doen. Ik moet dus niet bewijzen dat ik niet ben wat we allen zijn, maar dat ik, uit het ordeloze en onberekenbare dier in mij, bladzijden kan te voorschijn halen, die stroken met de logiek en ethiek van deze tijd. Op de draagbalken van deze zelf- en mensenkennis, timmerde de Messias die zichzelf herkende door fuga's van Bach tijdens de hoogmissen van zijn jeugd, de lichtende koepel van zijn boodschap hoger dan alle torenspitsen en dit vol- | |
| |
gens het schema van een trilemma, hem gesuggereerd door de drie rijen kaarttafels in het ontspanningslokaal voor bejaarden en hij prefigureerde de unificatie van het mensdom in zijn wereldbeschouwing van over een paar eeuwen. Of wij op aarde voor eeuwig sterven, dan wel voortleven, hetzij volgens onze aardse verdiensten, hetzij allen gelijkgeschakeld, deze drie eventualiteiten komen met wijsgerige en theologische zekerheid neer op een en hetzelfde vergeten en vergeven.
Hier nu, in het uur van triomf, stak de argwaan hem opnieuw met haar angel. Geen enkele wijsbegeerte of godgeleerdheid hem bekend had dit geleraard en al schrikte het hem niet af, als simpele leek afstand te nemen van de deskundige genieën, al maakte hem dat eerder trots, al bewezen zijn opneming in het rusthuis en zijn vrijlating eruit absoluut niets omtrent zijn normaliteit, een man die dronken was is daarom nog geen dronkaard, hij kan een voor de grap verschalkte geheelonthouder zijn, toch was het misschien niet pluis. Maanden lang werken aan een bewijs dat men niet gek is, er tenslotte in toegeven dat men het wel is en aantonen dat we het allen zijn, er een boodschap aan de mensheid in neerleggen, ze niemand te lezen geven en er toch van overtuigd zijn dat ze ter bestemming komt, de verantwoorde formulering ervan gedurig verdagen, dat alles gevoegd bij zwijgzame ingekeerdheid, oratorische ontladingen en listige enquêtes, zo typisch voor eenzame vertwijfelden, kwam hem voor als een bundeltje symptomen van een sociaal ongevaarlijk depressief taedium vitae, waarmee men onbemiddelden ongehinderd tussen de massa laat lopen en patiënten die kunnen betalen in alle gestichten ad hoc met open armen verwelkomt. Zaten die instituten vol met zelftevreden Napoleons en Julius Caesars, dan was de grootste wijsgeer en theologant van alle tijden daar ook op zijn plaats.
In het rusthuis had ik enkel lieve, wat te ernstige mensen ontmoet, uiterlijk niet onevenwichtiger dan velen erbuiten en kon ikzelf, met de geheimpjes waaraan Kozijn op het gastmaal met nijdige nagel krabde, nog voor normaal doorgaan, ik kon niet volhouden dat elkeen te zijner tijd onder een feesttafel kruipt, er de vrouwen molesteert en voor duizenden frank amok maakt. In die weifeling besloot ik met Kozijn, die mij het naast stond en het ongenadigst doorzag, het gesprek op het gastmaal te hernemen en, als ook hij van oordeel was dat ik meer had gevonden dan een oplossing op papier, mijn rang van vóór het gastmaal op te eisen.
| |
| |
| |
43
Zijn flatgebouw werd van binnen nog bepleisterd, een voltooid en bemeubeld modelappartement lokte reeds bezoekers aan, op enkele verdiepingen brandde 's avonds licht waarin schimmen bewogen, op twee opeenvolgende hondsdaenavonden zat Kozijn geheel alleen op het terras van het dakappartement vlak vóór me, als om in mijn studio te kijken, hij zat er echter nog niet toen ik de derde hondsdagenavond voor het eerst het hele gebouw ging bezichtigen, in de hoop met hem alleen te zijn op het mij fascinerende terras.
Nog vóór ik het helemaal had gezien kon ik de modernistische Franse letterkundigen weerom wat leren. Ik had de nouveau romanvorm gekozen als vanzelfsprekend voor wat ik te zeggen had en er al de zonden mee bedreven waarvan zij de traditionele romanciers betichten. Ik had mensen en dingen beschreven die ik volgens hen niet kennen kon en uit de stof van mijn auto-analyse de willekeurige en falsifiërende keuze van de objectieve verteller gedaan. Ik had essentiële dingen verzwegen, bijvoorbeeld dat ik de bloc-notes wilde verbranden, ze driemaal moedeloos liet liggen, er met mijn nurses last om had en evenveel niet schreef als wel.
Ik had Kozijns oudershuis zien afbreken, de flats zien optrekken, bouwheer en architect te mijnent over de werken horen spreken, ik wist er alles van en bij de bezichtiging bleek ik er niets van te weten. Gelijk het jassen van de legerpatatten in essentie een lach- en vloekpartij is, waarin aardappelen geen rol spelen, zo was de building een epos van de voorbeeldige ploegbaas die dronk, de strijdend-katholieke kraanman die zich door geen vingertekens van socialisten liet leiden, drie Westvlaamse gebroeders die te noest arbeidden naar de zin der anderen, de superieure, onmisbare vakman die zich liet gelden door te komen en weg te blijven al naar het hem beliefde, en last but not least, een centrale verzoenende figuur, een zwart straatkatje, dat in een kist voor witte keukensteentjes van vier poesjes was bevallen en, overvoed, verwend en ijdel, met dit kroost door het gebouw paradeerde. Belangrijk waren verder twee gerespecteerde vleermuizen, hangend aan twee bouwplanken, die deswege niet meer werden aangeraakt; de twee eerste mussen die hun vertrouwen betoonden door hun intrek te nemen onder het dak, nog vóór het geasfalteerd was, en heilig waren de twee tortelduiven, die van uit het gebouw geregeld naar mijn venster toe vlogen en, als ik meende dat zij wilden binnenkomen, plots ahoe roepend naar het dak opstegen, want zij waren de eerste huurders die nu op het punt stonden hun huur op te zeggen. Zij verdroegen de kalklucht van de
| |
| |
binnenbepleistering niet en verhuisden steeds hoger naar onbepleisterde lokalen. De twee beatles die ik op een zondagmorgen op het terras zag zonnebaden, hadden daar ook geslapen en sinds lang was het er een rendez-vous voor paartjes, die men niet lastig viel omdat zij brandhout- en gereedschapsdieven op afstand hielden en al last genoeg ondervonden van een voyeur die ze betrapte en beboette.
Had ik de groei van de bouw beschreven in verband met mijn gespannen verhouding tot Kozijn, hoe weinig realiteit zou dat hebben bevat, en had ik alleen maar de constructie beschreven à la Robbe-Grillet, hoe in 's hemels naam, in hoeveel honderden bladzijden kan een Cervantes of een Flaubert, dit gebouw zo beschrijven dat de lezer het ziet zoals het vóór mij staat? Schilders kunnen het, maar zij mogen het niet meer, omdat de fotografen het vlugger en beter kunnen en nu eist men het van de schrijver, die het helemaal niet kan. ‘O diese Nur-Künstler’, zuchtte Gerhard Hauptmann, ‘O ces remueurs de théories que fabrique la vie de Paris.’
De lift werkte nog niet. In het modelappartement, in clubzetels onder een grote witte lamp op koperen stengel, zaten de specialist en de professor, ruim voorzien van documentatie voor hun colloquia. Ik meende het krantnummer te herkennen waarin de beruchte neef, die de scepter van de kunstkritiek ter hand had genomen, na gezakt te zijn op alle examens, de beeldhouwkunst-biënnale in Middelheimpark in de ban sloeg. Mij werd een zetel aangewezen om er in te wachten op Kozijn, die waarschijnlijk reeds in het gebouw was, en zij lazen elkander hun documenten voor zonder commentaar.
‘La paix,’ las de professor, ‘comme le silence, est la vocation étrange d'un langage appelé hors de soi par soi.’
‘Van wie is dat?’
‘Van de filosoof Derrida.’
‘Scheppen is zijn’, las de specialist.
‘Schijten is ook zijn. Wie schept?’
‘De artiest, mijnheer, andere mensen werken.’
‘En de artiest die schept, werkt niet?’
‘Neen, hij is. Ik lees voort. Scheppen is ziel. Leven is tegenstand. Kritiek is liefdeslyriek.’
‘Aan mij nu. Het gedicht is volkomen onthecht taalspel. Wij vragen de dichter het woord, niet zijn ziel. Wij geven iedereen die schrijven wil, de raad de taal te laten schrijven. Een woord verwijst eerst en vóór alles naar een ander woord.’
| |
| |
Er stond op een lage, bruine legkast een antieke boterpot, in zijn volmaaktheid het eenvoudigste object denkbaar en ik loofde een prijs van honderdduizend frank uit aan elke Robbe-Grillet die er een beschrijving van zou maken, naar welke een ervaren stillevenschilder hem te naaste bij gelijkend op doek zou brengen. Zij vroegen echter teksten, geen literaire prijzen, voor hun ‘panorama de bêtises’ en Kozijn trad binnen, zag dat ze ‘weer bezig’ waren en steeg met mij naar het dakterras.
| |
44
Ik behoor in het merg van mijn gebeente tot het universum, de aarde dwarsboomt mij daarin, doch ik kweek en onderhoud het vermoeden dat ik eenmaal niet meer zal geïsoleerd zijn in mijn onmacht en twijfel, doch van aanschijn tot aanschijn één zijn en spreken met de kosmos. Gelijk de mystiekers erotische termen en voorstellingen gebruiken, verbeeld ik mij dat ik in een augustusnacht als die waarin ik schrijf, aan het warme strand van een golfloze zee op de rug zal liggen met een hand in de mijne en mijn gemoed laten overlopen in een communicerend vat. Tegelijkertijd echter zie ik mij, gelijk in een dubbel filmbeeld, op een zeer hoog boven de vlakten uitstekende rotspunt, gereed staan om op te stijgen voor een vlucht in het oneindige. Ik voel geen erfzonde, herinner mij geen verloren paradijs, verlang geen ander Eden in wedstrijd te winnen, ik ben slechts een nostalgieke korrel van de kosmos, samengesteld uit zijn elementen en geladen met zijn kracht. De moderne fysica is mij boven alle mythen dierbaar, omdat zij mijn identificatie met de oneindigheid bewijst, door het bestaan van golven en stralen die mij onophoudelijk doorzeven en ik zou dit in een liturgische tekst willen vastleggen, omdat dit gevoel, het diepste dat ik verstaanbaar uitspreken kan, mij zo heilig is. Dááronder zie ik in mij geen bodem en ook geen leegte, maar de onuitspreekbaarheid waarvan de Rigveda gewaagt in de beschrijving van de kosmos vóór hij ontstond.
Met Kozijn in een lange, zwijgende handdruk, na lange maanden van sarrende stomme ambacht en formalisme verzoend, in een augustusavond op een dakterras zitten, riep de mystiek van zeestrand en rots in mij op en maakte mijn tong los voor wat men zeggen noch schrijven kan, een intimiteit waarvan de geheimen wereldbekend zijn, een idee over onszelf waarmee wij onverklaarbaar onze eigenwaarde en belang vereenzelvigen, een irrequietum in onze ogen belangrijker dan geld, goed en carrière.
| |
| |
Toen ik Kozijn van uit mijn studio de eerste maal op zijn dakterras zitten zag en haast opsprong om daar met hem eens en voorgoed de verstandhouding van vóór het gastmaal te herstellen, zat ik toevallig in een studie over de ‘Christusvoorstellingen door de eeuwen heen’ te lezen, dat geen enkele ervan aan de werkelijkheid beantwoordt, daar Jezus meer dan waarschijnlijk een kleine rosse was. Die nacht bevond ik mij opeens in een biechtstoel en toen het deurtje ervan openging, fluisterde ik confuus dat ik maar niet kon begrijpen hoe ik daar was terechtgekomen, daar ik helemaal niet wilde biechten.
‘Wind u niet op,’ zei de priester, ‘droog uw voorhoofd, ik ben zelf gekomen om mijn gemoed te ontlasten en zit bij vergissing op de plaats van de biechtvader.’
Verbaasd sloeg ik de ogen op en herkende in het Rembrandtieke halfduister het bebaarde profiel van een bevriend vrederechter.
‘Ben jij het, August?’ vroeg ik, bereid om hem de moord op de oude vrouw te bekennen.
‘Neen,’ zeide hij, ‘maar toch ook een vriend.’
Hij maakte een spleet in het tweedelig groenlakenen gordijntje en mijn bloed stond stil, het was de kleine rosse Jezus. Hij zag er volstrekt niet zoeterig, maar hartstochtelijk en verontrustend uit. Ik kon de ogen niet neerslaan, onze blikken drongen dieper en dieper in elkander door, tot hij onverwachts het gordijntje weer dicht liet vallen.
‘Het moet strikt onder ons blijven,’ zeide hij en ik zag alleen nog zijn wijsvinger in de gordijnspleet, ‘het werd hoog tijd dat men mij kent zoals ik was, klein en ros en dat mijn vader met zijn lange grijze baard en kleine gevleugelde engeltjes overleed, zoals men dat tegenwoordig noemt. Daar was ik destijds voor gekomen, moet je weten en ik hoop dat men nu eindelijk eens serieus zal onderzoeken wat het woord God eigenlijk betekent en wat het tenslotte is dat we de naam God hebben gegeven. Ik begin werkelijk mijn geduld te verliezen en ik denk eraan op aarde terug te keren, ditmaal ultramodern, dat spreekt vanzelf, wat dunkt u daarvan? Hebt u politieke invloed, culturele invloed, waarvan bent u lid, voorzitter of bestuurslid, kunt u mij aanbevelen en adressen bezorgen?’
Ik kon mijn oren niet geloven en, voorziende wat hem te wachten stond, raapte ik al mijn moed te samen en gaf hem geen schijn van kans. In een oogwenk waren wij in een hartstochtelijke fluisterdiscussie gewikkeld. Wij waren twee katten die een bol garen door de figuurgaatjes van het deurtje trachtten te trekken. Hij verwachtte een overweldigend succes van wetenschappelijke mirake- | |
| |
lencontrole, divulgatiemiddelen als radio, televisie en pers, waarover hij destijds niet had beschikt en één enkel evangelie, geschreven door een team van historici. Ik hield vol dat hij, met al deze overtuigingsmiddelen, waarvan ik de waarde geenszins onderschatte, niets afdoende zou bewijzen en ditmaal in veel minder dan tweeduizend jaar, in hoogstens vijfhonderd, zou worden weerlegd en ik gaf hem de raad, toen hij maar niet van zijn voornemen wilde afzien, een profetie tot het jaar vierduizend te dicteren, waarin elk jaar iets uitkwam dat men er slechts na de gebeurtenis duidelijk in voorspeld vond.
‘Goddank,’ fluisterde hij, ‘nu ben ik gerust, ik vreesde dat u ontslag zou nemen en dat mogen wij, vliegers, toch nooit doen.’
Hij hield in de hand twee micro-bloc-notes, stak er mij een van toe door het spleetje voor biechtbriefjes en wij schreven in zeer vriendschappelijk overleg, ieder aan zijn kant van het deurtje, de beste codevorm om de moord op president Kennedy zo te voorspellen dat men het slechts na de feiten kon verstaan. Wij werkten met inspanning, rukten gelijktijdig blaadjes met onbruikbare tekst uit en toen ik diep nadenkend opkeek om ditmaal de goede formule te treffen, zat op de plaats van Jezus een mij onbekende heer, die al onze verfrommelde blaadjes in de hand hield en zei:
‘Staatsveiligheid. Dat zal u duur te staan komen.’
Kozijn, die na zoveel jaren kameraadschap nog niet wist dat ik van huis uit gespecialiseerd was in dromen, vond dit een bijzonder mooie, echte droom, vroeg mij uit over mijn nachtleven en ik maakte van deze gespitste belangstelling gebruik om hem behoedzaam de voor mij centrale vraag te stellen hoe hij volgende woorden van Roger Martin du Gard verstond: ‘L'homme naît fou et il le resterait s'il n'y avait pas la société.’
Ik had hem aan de haak. Ik moest hem eerst verzekeren dat Martin du Gard dit werkelijk geschreven heeft en dan pakte hij het kruiswoordraadsel resoluut aan.
Zoals Confucius leert dat de samenleving de van geboorte goede mens bederft, bedoelde du Gard, volgens hem, dat zij de krankzinnig geboren mens tot redelijkheid dwingt, maar, al eender of du Gard het wel of niet besefte, zijn woorden betekenden veel meer. Uit kosmische substantie gevormd, zou ons verstand de kosmos begrijpen indien de samenleving hem niet had geleerd dat hij een begin, een grens en een oorzaak moet hebben, ofwel eeuwig zijn, oneindig en door zichzelf bestaan, te samen zes onmogelijke hypothesen. Zijn ingeboren verstand zou hem zeggen dat hij tegelijk begonnen en eeuwig, begrensd en oneindig, veroorzaakt is en uit zichzelf bestaat en hij zou dan krankzinnig zijn,
| |
| |
maar hij zou begrijpen, niet meer lijden onder zijn tempterende raadselachtigheid en besluiten dat hij er goed en slecht, logisch en dwaas mag in leven, kortom zijn zin doen.
Ik stemde niet zonder meer in met zijn amoralisme, waarmee hij trouwens slechts de existentialistische vrijheid bedoelde, doch om stil te staan bij die bijkomstigheid, was zijn verrassende waardering voor het irrationele te belangrijk. Op het gastmaal bepleitte hij wel de noodzakelijkheid voortaan wetenschappelijk te denken en de mens te ontvoogden, die onder maatschappelijke druk een gerefouleerd leven moet leiden dat hem teistert, doch ik kende hem als een vijand van elke bovenlogische waanzin. Al had hij slechts aan woorden van Martin du Gard een zin gegeven, die misschien niet zijn mening en niet eens die van de schrijver zelf was, het verstomde mij toch dat hij van irrationaliteit de sleutel van het heelal en de methode van het verstand had gemaakt en het kwam mij voor dat ik mij een stapje verder mocht wagen, te meer daar ik mij wederom zijn interesse voor mijn dromen kon ten nutte maken.
Ik zei dat ik niet telkens navertelbare detective-stories beleefde, maar ook de zo enthousiasmerende probleemoplossingen uit onze schooljaren. Niet lang geleden werd ik in droom opeens onbeschrijfelijk gelukkig. Ik kon in volmaakte vorm zonder moeite formuleren wat ik tot dan toe nooit zeggen kon en die gedachtengang tot mijn verstomming voltooien met een opheldering van het universeel geheim.
‘Heerlijk,’ zei Kozijn, ‘ik ken dat.’
Ik sprak mooi, vlot en welluidend, zo maar, tot niemand. Ik zeide dat van jongsaf een opvallend verschil met mijn kameraden mij vaak vagelijk deed vermoeden dat eigenschappen waardoor ik uitblonk en gebreken van die eigenschappen, waardoor ik moeilijkheden ondervond, wezen op een kiem van krankzinnigheid, die mij kon ten onder brengen indien ik mij niet zorgvuldig in handen hield. Zo lang ik school liep voelde ik mij in dat vereenzamend gevoel beter dan de anderen en was daar dan ook trots op.
Na de schooljaren drong het tot mij door dat ik juist daardoor niet zo rustig en gelukkig kon zijn als de anderen, niet begrepen en geliefd worden, en mijn eenzaamheid werd een pijn. Ik trachtte eenvoudig, goed, rechtschapen, doorzichtig te worden, schuwde cerebralisme, geleerddoenerij, emfase en prinzipiënreiterei, om toch maar aanvaard te worden als een mens zoals de anderen, doch hoe meer ik mij daarop toelegde, hoe minder ik erin slaagde, alsof mijn ongekunsteldheid mijn afwijkingen scherper belichtte.
Toen de verstoring van het gastmaal en mijn opneming in het rusthuis mij ver- | |
| |
plichtten voortaan in aller ogen als abnormaal door te gaan, ofwel mijn verloren plaats weer in te nemen, vond ik door peilingen en observatie mijn kiem van krankzinnigheid in allen. Ze was meer dan een kiem. Ze doorzenuwde en dooraderde ons zozeer dat onze logiciteit slechts de dikte heeft van een vernislaag. Ik wou dit in samenwerking met de specialist in thesis uitgebreid en nauwgezet verantwoorden en dit zou er zeker van gekomen zijn, ware mij toen niet opgevallen dat onze aarde en het heelal daarin op ons gelijken, oppervlakkig gezien ordelijk en verstaanbaar, bij dieper doordringen in hun uitgestrektheid, duur, reden of oorzaak tot in hun microscopische details, onbegrijpelijk, krankzinnig.
Het leek mij terneerdrukkend nihilistisch dat al wat bestaat produkt en essentie zou zijn van een oneindige waanzin, en het stuitte mij tegen de borst triomfalistisch te parafraseren over de vrijheid die eruit volgt, doch spoedig ontdekte ik dat het daar niet om gaat. Waarom lijd ik? Omdat wereld en leven niet beantwoorden aan mijn logische schema's, waaraan zij nooit beantwoorden zullen of kunnen. Ik verzoende mij ermee dat zij worden gedreven door een onverstaanbare wetmatigheid van een gruwzame, grootse schoonheid, reserveerde mijn logica voor strikt persoonlijk gebruik en verre van mijn krankzinnigheid nog te vrezen, vertrouw ik ze als een creatieve stuwkracht.
Ik hield Kozijn scherp in het oog, om mij bij de eerste verdachte oogopslag tactisch van mijn stelling terug te trekken in slechts mijn droom, doch hij bleef levendig geboeid. Ik sprak hem dan over mijn boek. In een bevrijdende stuwing van vertrouwen ontvloeiden mij mijn geheimen naar een communicerend vat. Ze waren zo rijp dat er niet aan geperst moest worden, ze klonken ongelooflijk gewoon en toen hij ze, te mijner geruststelling, kameraadschappelijk besloot met een triviaal fysiologisch adagium over de weldoendheid van elke excretie, kwamen ze mij zo schamel voor dat ik trachtte ze op te blinken.
| |
45
Wie wekenlang een oceaan bevoer, weet dat hij meer afwisseling biedt dan het landschap en meer raadselachtige verschijnselen van fonteinstralen, vliegende schotels, horizonverschuivingen, enzovoort. Wie een nacht met palingpoorders aan een beek heeft doorgebracht, hoorde aan een kronkel, zo eenzaam dat men er naakt kan baden, angstkreten in het hout, plonsen in het water, gevechten in het struikgewas. Wie in een rommelkot vóór een spiegat met een schietens- | |
| |
gerede karabijn lang genoeg stil staat te loeren op lijsters of spreeuwen, voelt dat hij wordt gefixeerd, kijkt om en ziet een grote bruine rat hem aanstaren met een stekend kraaloogje. Terwijl ik bij Kozijn zat aan een strand van de donkerblauwe luchtzee, op een uitstekende rots van baksteen en cement, doken bliksemsnelle vleugelen zo verrassend op ons neer dat wij het hoofd introkken en zij vlogen te pletter tegen een muur. Daar wij gescharrel op de grond hoorden en niets vonden op het terras, stegen wij langs een metsersladder naar het dak van het dakappartement en vóór een anderhalve meter brede schouw lag een blauwgeschelpte witzwing overgegeven aan Gods wil te sterven. Haar achtervolger, een rover geoefend in gevaren en gevechten, had bijtijds de hindernis ontweken, terwijl zij, sportvliegster die zich enkel voor de eer in een kevie naar Bordeaux of Pau liet sturen, de schouw waarschijnlijk in haar doodsangst voor een kijker had gehouden, waar zij veilig kon binnenstuiken. Diep getroffen door de gelijkenis van dit voorval op de avond van mijn herexamen, met het vinden van het dode tortelduifje op de morgen van het gastmaal, werd ik het nog meer door de woorden van Kozijn. Toen de blauwe geschelpte in mijn handen de geest gaf, leek het mij lang geleden dat ik een minuut tevoren met hem had gesproken en hem had het drama niet eenmaal van ons gesprek afgeleid.
‘Ik ook ben een moordenaar,’ zeide hij, ‘een homoseksueel en een heteroseksueel, getoetst aan mijn idealen een komediant, schuldig aan strafbare feiten en ik ook maak desondanks en terecht aanspraak op achtbaarheid. Punt andere regel. Maar we moeten nauwkeurig bespreken of je het woord krankzinnigheid gebruikt als nieuwe naam voor ons oude onverstand, waarover reeds de bijbel klaagt, ofwel als een oud woord voor een nieuw ontdekte krankzinnigheid.’
Wij hoorden gerinkel waar wij gezeten hadden en zagen de specialist en de professor ieder een dienbord tussen onze strandstoelen zetten, het ene met zes belegde broodjes, het andere met vier flesjes bier, glazen en een polyvalente opener uit de modelkeuken. Wij stonden een meter boven hun hoofd en zij riepen, alsof wij ergens in de ionosfeer hingen, dat de heren bediend waren. Bij de eerste beet in een broodje met vleessla kon ik er niet meer aan twijfelen of mijn vervolg op het gastmaal moest het avondmaal heten en in de euforie van het pick-nick kwam de precisering van het woord krankzinnigheid mij minder dringend voor dan de weerlegging van een mij gemaakt verwijt.
‘Ik ben inderdaad de tobber met geheimen die je op het gastmaal van mij wilde maken en ik zou al eerder hebben gesproken als de exhibitionistische auteurs mij niet hadden doen walgen, maar ik ben nog meer een vlieger die opstijgt uit zijn getob. De modder waaruit mijn wortelen haalden wat ik geworden ben,
| |
| |
was voor mij nooit de lucht waard waarin ik met takken en bladeren meeleef met de wereld. Ik beken dat ik voor jullie niet was wat ik zijn moest, als jij maar niet vergeet dat niemand dit voor een ander kan zijn en ik er van nature de middelen toe mis. Ik weet niet of ik een geboren eenzaat ben, want ik droom ook van werken met de massa, alhoewel meer van een karthuizerij of een cel in een humane gevangenis en hoe kleiner mijn kring van vertrouwden, hoe meer ik vrees en haat dat er iemand bij komt. Iets waardoor ik niemand kan toebehoren, een mystiek lot misschien, houdt mijn warmte binnen, maar ik ben niet koud, dat verwijt moet je intrekken.’
Ik meende iets moois en dieps te hebben gezegd en, alsof hij er geen acht op had geslagen, gaf hij mij een teken te zwijgen en te luisteren naar de specialist en de professor, die niet naar het modelappartement waren teruggekeerd. Na jarenlange vertrouwelijkheid voelt men zulke beledigende onbeleefdheid niet meer aan en gaat een grote bekoring uit van haar natuurlijkheid.
De professor pleitte clementie voor het modernisme in de kunst. Daar zoals elders werd het meest gerucht gemaakt door mediocriteiten, maar die mochten niet doen vergeten dat er bovenaan fameuze kleppers zitten die men zelden ziet.
De specialist had dezer dagen in zijn vak het meest gerucht horen maken door een grote geest, die ontdekt had dat de meeste complexen tijdens de jeugd worden opgelopen in contact met de ouders. Deze vorser zal nog ontdekken dat de meeste zuigelingen sterven in wiegen en die doen vervangen door hangmatten. Hij zal nog eens de meeste huwelijksproblemen wijten aan het samenleven met een persoon van het andere geslacht.
‘Moeten jullie niet gaan slapen?’ riep Kozijn.
‘Mogen wij niet wat lucht happen? Het is hier beter dan binnen.’
Mij vroeg Kozijn, alsof dit intermezzo ons gesprek niet onderbroken had, of ik de geschiedenis van Freud kende. Freud ging rechtstreeks in tegen het onaantastbaar dogma van de toenmaals beroemde medische school van zijn Weense universiteit, dat elke ziekte, ook die van de geest, een fysische, organische oorzaak had en het grote argument tegen zijn dieptepsychologie was dat het gevaarlijk was te roeren in de ziel.
Ik verdedigde mijn roeren. Had ik mijn boek niet geschreven, dan ware ik een man gebleven, die, van geboorte gesplitst, zich gans zijn leven onbewust had afgespleten van zijn verwanten, zijn vrienden en zijn volk. Nu heeft het schrijvend heimwee naar eenheid mij de unieke vondst gebracht dat wij allen één zijn en positief, nu en hiernamaals. Had ik mijn boek niet geschreven, dan
| |
| |
ware ik na het gastmaal een outlaw geworden, van jongsaf anders en beter dan anderen en voortaan een miskend genie in Nacht und Nebel. Ik trachtte mijn in één dag afgebroken tempel in drie dagen weer op te bouwen en al zeiden mijn nurses dat ik een oude grolpot zou worden door al dat geschrijf, voor mij was het de nuttigste van mijn onledigheden. Zonder haar ware ik een van die snullige wijzen geworden, waarvan er een zo bang was voor de dood, dat wij niet mochten condoleren bij het overlijden van zijn enige zoon, een tweede alle moedige integere mannen emmerdeurs noemde en een derde geen ernstige kunst kon genieten omdat het leven al triestig genoeg is. Ik ware een supporter geworden van kleinkunstmenestrelen, van blauwe ogen en ‘lass doch die Sorgen zu haus’. In mijn zweren prikkend met een pen en mijn bloed oproerend, leerde ik dat ons leed ons achternazit zolang we het vluchten, en wegvloeit als water zodra we het in handen nemen voor grondig onderzoek. Ieder zijn waarheid en de mijne is dat de volksvermakers onze neurosen verlengen en de emmerdeurs ze genezen.
‘Zo kwam ik nader tot jouw wetenschappelijkheid, maar zij verschaft mij toch geen motief om met mijn heimwee beter gemutst dan vroeger voort te leven. Jij hoopt die ongerijmdheid eenmaal in de ritus van je logica te dopen, ik vrees dat ze zich daar nooit toe leent. Wij zijn geroepen tot een zelfvergetener heiligheid dan de goden tot dusver hebben gevorderd.’
Confidenties hangen goeddeels af van de wijze waarop ernaar geluisterd wordt. Wie mij te strak aankijkt, schijnt mij te willen betrappen en jaagt mij terug in mijn schelp. Kozijn luisterde magistraal, zat niet stil, onderbrak, klapte in de handen naar muggen, keek om de hoek naar de twee kameraden, wees zwijgend naar het uit- en aanknippen van licht in de kamer van een mijner nurses, zei: ‘Morgen regen’, identificeerde een vliegtuig met: ‘Parijs-Londen’ en toen ik hem met nadruk verzekerde geen woord over half-ingebeeid hypochondersleed te hebben geschreven of gesproken, maar steeds over langdurige, elementaire contrariatie, die sterke mannen ondermijnt en breekt, boog hij door tot zijn ellebogen op zijn knieën rustten, pinkte mij langzaam toe en liet horen dat hij meer had begrepen dan ik dacht.
‘Ken je Carl Rogers?’
‘Ja, sedert zijn conferentie voor Parijse psychiaters,’ zei ik verrast, ‘maar ik heb mijn boek geschreven vóór ik afwist van zijn bestaan.’
Hij glimlachte ongelovig.
‘Spot niet te gauw,’ zei ik, ‘Rogers vindt iedereen logisch en positief, mits men geduld oefent tot men hem begrijpt en ik vind iedereen waanzinnig en positief.
| |
| |
Het verschil is groter dan de overeenkomst.’
Ik verwachtte een welkome verwerping van mijn term waanzinnig, maar mijn vriend werd afgeleid door mijn jongste nurse, die in nachtgewaad het licht aanknipte in mijn studio, het venster opende en wenkte met mijn bureaulamp en een wekker. Het was zondagmorgen drie uur en de zekerheid dat ik haast moest maken, daar zij zich spoedig zou aankleden en mij komen halen, deed mij de laatste stap zetten.
Ik recapituleerde haastig, maar zorgvuldig. Ik zei dat ik met mijn boek wou bewijzen nog wat anders te zijn dan een gek die amok maakt op banketten en dat ik al schrijvend evenwichtiger werd dan tevoren, angst, rebellie en schuldgevoel overwon en de betekenis ontdekte van mijn geheimzinnige vliegdromen. Een dezer openbaringen was niet voor mij alleen, namelijk dat, ook de intelligentste mens, de logica waaraan hij wordt getoetst, gebruikt gelijk de kleermaker zijn rolmeter, een maat die hij niet in zich heeft en zich in zijn dagelijks doen en diepste kern, in een absurd universum, onlogisch gedraagt en daar zijn rust, plaats, bezieling en bestemming in vindt. Dat prikkelde mijn ingeboren messianisme. Wel wetend dat ik niets kon bereiken, wou ik mij toch, par acte gratuit, wijden aan het wereldkundig maken van een mensbeeld, bevrijdender dan dat van Freud, die tot de logica terugvoert en verwant met Einstein, die elk vast punt uit het heelal wegschrapt.
Dat mensbeeld was echter onaanvaardbaar voor de ontelbare miljoenen die de schepping een zin geven en de mens een doel, mitsgaders een handleiding om het te bereiken. Toen werd mij iets ingegeven dat bij mijn weten nog nooit werd geformuleerd, namelijk dat over de mens na zijn dood niet geoordeeld wordt, ofwel gevonnist met oneindige barmhartigheid en rechtvaardigheid en dat beide metafysisch zeker neerkomen op één en hetzelfde vergeten en vergeven.
Er kan geen dubbel vonnis worden geveld, geen oneindig barmhartig dat alles vergeeft en daarnaast een oneindig rechtvaardig dat alles vergeldt. Het barmhartige is tegelijk het rechtvaardige en die barmhartigheid en rechtvaardigheid, zo oneindig als ze zijn, gelijken op de onze. Dat is van groot belang. Zo niet worden wij gevonnist volgens maatstaven die we niet kennen, kunnen onze goede daden strafbaar zijn, ons kwaad worden beloond en zou het er ook weer niet op aankomen hoe we leven. We worden dus niet beoordeeld, ofwel beoordeeld volgens een menselijke barmhartigheid en rechtvaardigheid tot in het oneindige vergroot. De barmhartigheid van een geniaal, vergevingsgezind man. Laten we het nog preciezer zeggen. De barmhartigheid van die zeldzame, inter- | |
| |
nationaalbefaamde joden die genade vroegen voor Eichmann. Volgens die hoogste menselijke barmhartigheid kan geen eeuwige straf voor de mens, die zo zwak is, zo misleid wordt, zo ongelukkig is, zo twijfelt zonder zekerheid, oneindig barmhartig zijn en dus ook geen beloning oneindig rechtvaardig. Wij zijn allen in rechten en lot, gelijke kinderen Gods en zonen des mensen. Wij moeten over niets meer dialogeren, tenzij dan over ons verontfilosofeerd maatschappelijk bestel.
Weer leidde hij mij af. Ik had iets gezegd dat nog nooit op aarde had geklonken en hij deed mij luisteren naar de twee kameraden die om de hoek weer de stem verhieven.
‘Neen,’ zei de professor, ‘dan doe ik niet mee en dan komt ook mijn naam niet erop. Een algemene “Anthologie de bêtises” ofwel geen. Jij bent te boos op je neef.’
‘Ik? Helemaal niet.’
‘Jij wil die jongen in zijn hemd zetten en dat mogen we niet doen.’
‘Goed, dan doen we het niet.’
‘We moeten het doen, de woordenkramerij loopt de spuigaten uit, we doen nuttig werk en 't zal ongelooflijk amusant zijn, maar we mogen ons niet beperken tot literatuur en kunst.’
‘En filosofie, heb ik gezegd.’
‘Nog te eng. In literatuur en kunst wordt vanouds gebazeld, neem dat van mij aan, ik geef er les in. Waren de grote tachtigers, die Holland gingen omhoog stoten in de vaart der volkeren, geen woordenkramers? Waren de romantici, de pointillisten, de cubisten en ik kan honderd andere voorbeelden aanhalen, geen lullemannen en zat daar dan niets in? We mogen ons vooral niet tot kunst en filosofie beperken, omdat men nooit de voet mag zetten op de nek van de verslagene. Artiesten en filosofen kunnen geen nieuwe wereld ontdekken zoals de wetenschap en trachten zich te laten gelden met foefjes, maar laat ze doen, slacht ze niet af, daar hebben wij niets bij te winnen, citeer ook schijngeleerdheid, onverstaanbaarheid en pontificaliteit van zogezegde wetenschappelijken, de pisventjes van 'nu is het zo dat wij in het perspectief van een ruimtelijke ordening worden geconfronteerd met problemen van verzuiling en spreiding, wier existentiële spankracht en ambivalentie de totaliteit van het statistisch establishment frustrerend vertekent.’
‘De grote vraag is: met of zonder commentaar.’
‘Zonder commentaar, langs onze neus weg, het oordeel overlaten aan de lezer.’ ‘Kinderachtig!’ fluisterde Kozijn tot mij en hij riep om de hoek: ‘Ga slapen,
| |
| |
bloemlezers, er zijn volgens de Unesco verleden jaar vierhonderdduizend boeken verschenen.’
‘En daarvan proportioneel veel te weinig in België.’
‘Omdat de Belgen proportioneel meer verstand hebben.’
Zij riepen nog iets dat door Kozijn niet meer beantwoord werd, hernamen hun gesprek zachter en mij, die wist dat ik niet veel tijd meer had om de enige kapitale vraag te stellen, waarvoor ik dit gesprek had gezocht, mij vroeg mijn vriend met sarrende onschuld, waar ik het interessante idee van die waanzin had gehaald. Lang wou hij niet geloven dat het een persoonlijke ontdekking was en toen hij daartoe bereid was, wou hij er nauwkeurig de genesis van kennen, die hem scheen te bevredigen.
Mijn letterkundige aanleg kende hij van op school, hij had gehoord van de nouveau roman die onze schoolesthetiek verwierp en hij begreep waarom ik mij voor mijn boek afvroeg wat schrijven is, wat het kan weergeven van de vorm van een boterpot, een voorval, een samenhangende voorvallenreeks en vooral van wat omgaat in de schrijvende schrijver. Het verraste hem als een onbetwistbaar feit van elementaire observatie, dat een auteur, die op papier zou kunnen zetten wat hij denkt en voelt, terwijl hij werkt een onleesbaar en krankzinnig geschrift zou vervaardigen. Het greep hem diep aan dat dit geldt voor geheel ons geestesleven en tot onvermoede conclusies voert.
Zozeer als deze bijval mij vleide, zo ongelegen kwam hij mij, daar hij mij de krankzinnigheid van de mens hic et nunc wou doen bewijzen in vijfentwintig historische figuren, twaalf historische wereldfeiten, zes voorbeelden uit de alledaagsheid en mij doen beginnen met het gemakkelijkste, Hitler.
Nauwelijks had ik dit kunnen uitstellen, of hij posteerde mij vlak voor de niet minder omvangrijke vraag, of ik mijn auto-analytisch gefilosofeer belangrijk vond, en preciseerde dat bijvoorbeeld onze gezondheid uitermate belangrijk is, maar dat men er niet veel aan mag denken.
In mijn huis ging het licht zenuwachtig aan en uit in diverse vensters en om niet andermaal te worden opgehouden, maakte ik hem eerst benieuwd naar de vraag die ik hem stellen wou en antwoordde pas daarna op de zijne, in een vorm waarmee hij vrede nam.
‘Wie slechts met zijn tijd meeleeft,’ zei ik, ‘denkt dat alles afhangt van Nasser, Ho-tsji-Min, de aanstaande verkiezingen en de economische conjonctuur. Wie dieper doordenkt, ziet dat alles uitgaat van enkele eenvoudige ideeën. Alle beschavingen hebben tot nu toe berust op het denkbeeld dat de mens hiernamaals voortleeft, de evolutie sedert de Franse Omwenteling gaat uit van de
| |
| |
mening dat elk mens recht heeft op vrijheid en welstand. Door de algemene erkenning van onze relatieve ontoerekenbaarheid, die ik duidelijkheidshalve krankzinnigheid noem en die ons onbekwaam maakt tot groter goed en kwaad dan het zuiver maatschappelijke, zou de samenleving grondiger veranderen dan door de grote revoluties.
Mijn tactiek slaagde, hij vroeg naar mijn vraag.
Ik zei dat ik aan mijn boek niet het einde kon maken waarvoor ik het had geschreven. Ik had willen bewijzen dat ik niet gek was en dat was mij zo schitterend gelukt, dat ik mij in ernst afvroeg of ik het tenslotte toch niet was. Ik had twee ontdekkingen gedaan, die voor de mensheid belangrijker zijn dan al wat tot nu toe op aarde werd geleraard, en het kwam mij onmogelijk voor dat de wereld daarvoor op mij had moeten wachten en dat ik de grootste denker aller tijden zou zijn. Van de andere kant was ik daar in alle bescheidenheid rotsvast van overtuigd en kon ik er geen ogenblik aan twijfelen, of mijn ontdekkingen zouden, binnen de vijfhonderd jaar, zonder iemands toedoen, alleen door de macht van hun evidentie, universele waarheid worden. Zo krankzinnig was ik echter niet, of ik wist dat men voor heel wat minder extravagante zienswijzen ter verpleging wordt opgenomen, zelfs opgesloten om alleen maar Napoleon te willen zijn. Dat schrikte mij, wel te verstaan, helemaal niet af, ik had het goed gehad in het rusthuis en gaf mijn waan dus niet op. Ik wou alleen maar weten hoe het met mij stond en mijn beste vriend, mijn oudste makker, moest het mij vierkant zeggen, hier op zijn dakterras, in de uithobbelende nacht, in het licht van de Morgenster, sub sigillo secreti.
Hij trok mij uit mijn stoel op, omhelsde mij en noemde deze nacht de onvergetelijkste van onze gezamenlijke herinneringen. Hier, voor hem, dacht ik, doe ik het. Eerst zestig centimeter boven het terras hangen en zodra hij dat goed heeft gecontroleerd, een paar keren rond de antennemast vliegen. Hij nam mij echter opnieuw in de armen als om het mij te beletten en fluisterde in mijn oor dat ook hij gek was en de negers blank wou maken.
‘Ze worden blank geboren. Hun huidpigmentatie in het stadium van ons zonnebruin afremmen kan niet heel moeilijk zijn en als ik dan het rassenprobleem oplos, zal ik een andere Messias zijn dan jij met je metafysiek, words, words, words! Heb ik het je niet gezegd, Wetenschap, Wetenschap en nog Wetenschap!’
Ik begon te redetwisten zoals met Jezus in de biechtstoel.
‘Hoe lang zal jouw oplossing duren?’
‘Geen vijfhonderd jaar zoals de jouwe, geen tweehonderd.’
| |
| |
‘Vijftig procent negers zal zwart willen blijven.’
‘Niet voorgoed, een of twee eeuwen langer dan de anderen.’
‘Ze zullen rellen uitlokken tussen zwarten en gebleekten.’
‘Wie de pigmentatie genoeg beheerst om zwarten wit te maken, maakt witten ook zwart en zodra de huidskleur niet meer definitief is en geen raskenmerk meer, zullen de meisjes en vrouwen zich voorgoed de kleur van hun lief of man laten geven, of er zichzelf een schminken voor de duur van een mode. Zo zal de vrouw het rassenprobleem oplossen zonder er verder een woord aan te verspillen. Maar daar gaat het nu niet om. Ik wil je maar zeggen dat elk intelligent mens in het geheim met een krankzinnige wereldoplossing rondloopt. Kijk maar naar de naïefsten onder hen, die zich afsloven in utopische wereldbewegingen, die komen er voor uit. Je bent niet gekker dan wij allemaal.’
Door de vivaciteit van onze discussie en de intimiteit van ons fluisteren over mijn krankzinnigheid en zijn pigmentatieregeling, kwam het mij voor dat de laatste stop uit ons gemoed was losgesprongen en wij alles aan het zeggen waren. Ik sprak tot mijn eigen verbazing en kon het me niet meer beletten:
‘Ook bij mij gaat het tenslotte daar niet om. Het voornaamste heb ik nog niet gezegd, en weet je waarom niet? Ik durf bekennen dat ik gelogen, bedrogen, gestolen, gehoereerd heb, maar het volgende niet, omdat het kinderachtig is. Als ik tot op de bodem oprecht ben, kan God mijn botten kussen en krijg je mijn theologie over zijn eigenschappen cadeau. Dat is allemaal maar voorwendsel om mekaar te bepreken en te haten. Het kan mij zelfs niet schelen gevaarlijk of ongevaarlijk krankzinnig te zijn. Ik ken geen rustiger verblijf met interessantere gasten dan een zenuwziekenhuis. Elke morgen sta ik voor de spiegel en wijs, zoals Dürer op de tekening voor zijn dokter, de plaats aan waar ik pijn heb. Van kleinsaf heeft men mij verweten dat ik een hatelijke herrieschopper ben. Ik heb het nooit geloofd, maar onmiddellijk een air aangenomen alsof ik niemand nodig heb, niemand vrees en lach om alles, maar zo ben ik niet, ik ben week en weemoedig en ik vraag me dikwijls af of het wel goed was, mij anders voor te doen, of ik mij juist dáárdoor niet hatelijk heb gemaakt, of toch niet hier en daar iemand van mij zou hebben gehouden indien ik mij gegeven had zoals ik ben en dan heb ik pijn overal en als ik bedenk dat het nu te laat is, wordt die pijn acuut.’
Ik dacht, wat sta jij daar te lullen, stomme ezel, het is niet waar, je wil zijn wat je geweest bent en op de koop toe wijs je hem waar hij je kwetsen kan wanneer hij maar wil, je levert je aan hem over met huid en haar, zeg dat het niet waar is, zeg dat je nu en dan een crisis krijgt waarin je onbeheerst raaskalt, zoals in
| |
| |
een nachtelijke expicatie om je te verzoenen met een vrouw.
Kozijn schoot uit zijn slof, alsof hij vergeten had een ploeg bouwvakarbeiders aan het werk te zetten die hem zoveel per uur kosten. Hij die nooit vloekte, riep godverdoeme en in al mijn ontsteldheid amuseerde het mij dat hij, na een levenslange vriendschap en na mij op het gastmaal, ziedend van toorn, te hebben gezegd dat hij mij dikwijls haatte, niet gezegd kon krijgen dat hij van mij hield.
Hij richtte zijn ijver onverwachts op mijn boek. Hij vond mijn idee enig en hoopte maar dat de helft van de vierhonderdduizend boeken die jaarlijks worden geschreven, ongepubliceerd voor minstens een eeuw werden begraven om daarna te zien wat er nog voor wezenlijks in stond. We zouden met mijn manuscript doen wat ik mij had voorgesteld. Hij wist wat erin stond en vroeg uit deferentie niet het te mogen lezen. De Canadees, die fijne vent, die wij, stommelingen, onderschatten, enkel en alleen omdat hij geen schoolgenie was, moest ik maar zeggen dat ik niet tevreden was over mijn werk, dat was niet gelogen en hij zou dat verstaan. Ik moest mijn boek inpakken voor vijfhonderd jaar, maar eerst nog eens goed nadenken over een fotocopie, die ik, desgewenst te zijnent, zelf en geheel alleen kon maken. Beneden stond nog een halve bus asfalt, naast de roosterklok, om hem te smelten. We zouden mijn pakje, kistje of misschien liefst een grote weckbokaal, in een zwarte klomp gegoten, twee meter diep tegen een keldermuur leggen en bedekken met aarde en steengruis. Daar lag het ten allerminste voor de eerste honderd jaar veilig en het zou er onvermijdelijk eenmaal ook worden gevonden, wat op het zeestrand helemaal niet zeker was.
Ik drukte hem de hand, hij noemde mij bakker en al wat ik nooit had durven bekennen, al wat ik ooit te zeggen had, de gewichtigste wijsheid ooit in de wereldgeschiedenis verkondigd, de prangendste paniek die een eenzaam mens kan biologeren met aansluipende krankzinnigheid, ik had mij ervan geledigd, mijn vriend had er met genegenheid om gelachen, het was verluchtigd. Ontwaard tot een gewoon mens en toch hersteld in de volle eigenwaarde die ik met mijn boek wilde heroveren, kon ik de gedachte niet van mij afzetten dat de mens goddelijk is.
‘Niets meer te zeggen zeker,’ vroeg Kozijn, ‘of nog wél?’
‘Niets meer,’ zei ik, ‘nooit meer, nu is het gedaan.’
Hij gaf mij lachend een harde slag op de schouder, ik zag het vroegmorgenlijk uitspansel een wijdopen, helder en luchtdiep oog worden en ik hoorde in de nanachtstilte zijn lach verklinken in de tachtigmiljardjarige schaterlach van de
| |
| |
Oergrappenmaker.
Ik heb niet kunnen weerstaan aan de verleiding een fotocopie te maken, die voor alle zekerheid te laten lezen door de specialist en toen deze mij een vernuftig klein codesleuteltje aan de hand deed, om voor de lezer ons spoor zodanig uit te wissen dat het een onbekende ‘Man met de anjer’ werd, een zelfportret van een westers mens, kon ik, afgeschrikt door de samenvatting van vijfentwintig bladzijden, die een rewriter er in het jaar 2067, tijdens een vakantie op de maan, van zou maken, niet meer weerstaan aan de bekoring het uit te geven.
|
|