| |
| |
| |
André Demedts / Twee dichters
Johan Daisne, De Engelse groetenis, Manteau, Brussel-Den Haag, 1967
Marcel Coole, Escalade, Heideland, Hasselt, 1967
Er liggen veel wegen om de poezie te benaderen, er zijn veel soorten van poëzie. Als tegenstelling van het gedicht dat in klassieke zin voltooid en af is, zien wij het brokkelige vers, dat zo maar door de omstandigheden gedicteerd werd, geen aanspraak maakt op een blijvende waarde en niettemin onmiskenbaar tot de poëzie behoort. Het bezit een eigen ritme en sfeer, een bijzondere bezieldheid die tot een aparte woordkeus en zinsbouw, tot een nooit voorgekomen en niet te herhalen taalordening, taalschepping heeft gevoerd. Best mogelijk dat het gedicht niet bewaard zal worden, niet opgetekend in een bloemlezing en dat het toch zijn lezers een poëtische aandoening, de vreugde van een verrijking zal schenken.
Om die vaststelling te illustreren zouden wij veel voorbeelden kunnen aanhalen uit De engelse Groetenis van Johan Daisne. Wat een lijvige bundel is het, van bij de honderdvijftig bladzijden! Hij bevat een selectie uit het dichtwerk dat Daisne in 1964, 1965 en 1966 heeft geschreven en wij zijn ervan overtuigd dat er, naar waarde en betekenis beoordeeld, niet veel verschil bestaat tussen de verzen die wel opgenomen en degene die afgewezen werden. De esthetische vorm is voor Daisne niet beslissend, al hecht hij er wel belang aan. Waar het volgens hem op aankomt, is de vastlegging van een begenadigd ogenblik, de verwoording van een voorbijgaande bewustheidstoestand, waarin de ons omringende wereld op een ongewone wijze ervaren wordt. Omdat de dichter haar anders, frisser, dieper, helderder ondergaat en daaraan, welk gevoel er ook onmiddellijk moge opgewekt worden, na die eerste gewaarwording, hetzij verbazing, bewondering, blijdschap, droefheid of verontwaardiging, vreugde beleeft.
Het is spontane poëzie die Daisne schrijft, uit en voor het leven. Ook de impressionisten hebben dat beoogd, een verwoording van de eerste, treffende in- | |
| |
drukken uit een contact met de dingen, de natuur, de mensen ondergaan. Zij streefden ernaar hun schoonheidsontroering door een mooie woordkeus te vertolken en kwamen er bijna onvermijdelijk toe, ook naar het mooie, schilderachtige onderwerp uit te zien. Bij de epigonen zou dat onvermijdelijk tot maniërisme en de retoriek van de fraaie dichterlijke taal zonder menselijke doorleefdheid, van de muzikale zin zonder het ritme van het leven, van de bloedslag en de ademhaling van de dichter leiden. Zo is het niet bij Daisne. Ter wille van zijn stijlgebruik heeft hij geen impressionistische aanleidingen nodig. De taal die hij schrijft is de gewone, de alledaagse van het beschaafd milieu, iedereens taal, iets nadrukkelijker zelf dan in zijn verhalen, waar hij gaarne ineens de aandacht opeist door een onverwacht en nieuw woord van eigen vinding. Zijn verzen doen ons altijd denken aan de poëzie van een volksdichter, die ongeveer weet hoe het zou moeten en kunnen zijn, maar noch de kennis noch het geduld heeft om zijn werk in formele zin te voltooien. Nochtans kunnen die factoren bij Daisne niet ingeroepen worden. Hij is een literatuurkenner, hij heeft een zeldzame keer bewezen dat hij een voorbeeldig prosodisch gedicht kan schrijven als hij het verlangt, op zichzelf besloten, uit een eigen woordkern gegroeid, zodat alle delen logisch, beeldend, ritmisch bijeenhoren in een gave harmonie.
Waarom wijkt Daisne doorgaans, in de jongste jaren meer en meer van die schrijfkunst af? Er kan maar één reden zijn. Hij wil de poëzie terugbrengen in het dagelijks leven. Vandaar zijn medewerking met gedichten aan kranten en tijdschriften, waarvan men niet zou verwachten die bijdragen daar aan te treffen. Wanneer op een familievergadering of een feest, waar mensen bijeen zijn, die gewoonlijk geen nood aan literatuur hebben, plotseling de een of andere het in zijn hoofd haalt een gedicht voor te dragen, ontstaat er meteen een stilte als voor een sacraal gebeuren. Zo zouden Daisnes verzen, tussen het politieke nieuws, de sportcommentaar en de gemengde berichten geplaatst, een schokeffect willen bereiken. Ze moeten opgemerkt worden en zo hun lezer boeien, dat hij er zich niet van afkeert, zoals hij pleegt te doen als dat wat hij onder woorden krijgt te ‘cultured’ voor hem is.
Men mag dat volkse kunst heten, als men het woord maar ontdoet van een politieke bijbetekenis. Volks zoals er in de late middeleeuwen een lyriek heeft bestaan, die tot de begaafde zanger was doorgedrongen en van generatie tot generatie werd overgeleverd. Niet tegen de rederijkerskunst, de kunst van de erkende artiesten in, maar er naast, veeleer bestemd voor een ander publiek. Zo zien wij de poëzie van Daisne in verband met de vorming en de eigenschappen
| |
| |
van zijn persoonlijkheid, van de stevige knaap die hij eens was, kameraad met de straatjongens uit zijn school, opgaande in de droomwereld van de heroïsche film. Zijn poëzie wil ieders werkelijkheid zijn en ieders reageren op die realiteit, maar terzelfder tijd ook het sublimeren ervan, door ze, zij het slechts voor zo lang als de inwerking van het gedicht duurt, de eeuwigheidswaarde van enige ogenblikken schoonheidsvreugde te schenken. Omdat verklaren zonder voorbeelden als een luisteren is naar eigen stem, schrijven wij een gedicht van Daisne over: ‘Moeder mijn Leven’. Leggen wij ‘Moederken’ van Gezelle ernaast en dan wordt duidelijker dan theoretisch kan worden aangetoond, dat Daisne niet minder authentiek dan de grote Westvlaming een heel andere soort poëzie voor ogen staat; ze bezit van het volkse een zekere onbeholpenheid, die zeker niet voorkomt bij Gezelle.
‘O mocht, mijn Ma, ik je bewaren
tot ook het einde van mijn jaren:
ik gaf er gaarne vele prijs
om met je samen heen te varen,
want dat, pas dat ware naar 't paradijs!
Hoe opgewekt zouden we praten
als steeds wanneer we samen zaten,
je zondags meevroegen naar zee
of in de week weer bij je aten
en jij je hart aan boterhammen snee!
Het zomert en de zon soms dondert,
en elke nacht tel ik tot honderd
om 't wonder dat de goede schoot
der aard wat saamhoort niet afzondert:
Moeder mijn leven, Moederken mijn dood!’
Ook Marcel Coole is tot nog toe een volks dichter geweest, want hij heeft er zowel als Daisne steeds naar verlangd, zijn algemeen menselijke inhoud op een begrijpelijke, voor veel lezers toegankelijke manier te verwoorden. Bij Daisne gebeurt dat schijnbaar onbewust, bij Coole blijkt het terug te gaan op een overtuiging. Maar in zijn jongste verzenbundel Escalade komt een nieuw element op de voorgrond, dat waarschijnlijk de verdere ontwikkeling van zijn poëzie grondig zal wijzigen.
| |
| |
Escalade bestaat uit twee scherp te onderscheiden delen, getuigenissen uit twee werelden, die bijna tegenstellingen uitmaken, al moeten wij aannemen dat zij in de dichter een raaklijn hebben. Het eerste sluit aan bij zijn vroeger werk; in het laatste schijnt hij voor de verlokking van onze moderne beeldpoëzie bezweken te zijn en openbaart hij in ieder geval een nog onbekende zijde van zijn kunstenaarschap. Dat die overgang niet het gevolg van een langzame ontwikkeling is, maar aan een wilskeus dient geweten te worden, zegt de dichter zelf in ‘Wending’:
van 't gedicht.’ (blz. 32)
Waar die nieuwe aanzet toe zal leiden, durven wij niet te voorspellen. De vroegere Coole staat ons klaar voor de geest: een besliste man, vrij van gepieker en zelfkwelling, van filosofische en metafysische vragen, vrij van complexen, die kordaat reageerde op wat hem verkeerd toescheen in onze maatschappij. Soms sprak hij in een romantische vertedering over de liefde of, inniger nog, over de herinnering aan zijn kinderjaren, in het bijzonder aan zijn vader. Die Coole is het, die reeds in het eerste gedicht uit Escalade de rassenstrijd aanklaagt en de dreiging van een atoomoorlog die bestendig in de lucht hangt.
Hij herkent zichzelf in zijn kinderen: ‘Mijn sterke zoon: herneemt al mijn gebaren, / en schijnt zelfzeker / over 's werelds akker.’ (13). Dichten doet hem denken aan vechten met speer en harpoen. Meer dan ooit houdt hij van onpoëtische woorden: buik en bil, plomp, ijzer en beton, schaduwbotsend met zijn vrees, honderd megaton, ontspoorde astronaut, koptelefoon, banktegoed, knalpotten, vuilnisbakken, en veel andere meer. Dat is de stijl van Majakovki en de proletarische lyriek.
Wat drukken zij anders uit dan het verlangen om de betovering van de romantiek te overwinnen? Nochtans laat zij zich niet uitbannen. Hun onderstroom blijft aanwezig en zodra de weerstand verzwakt, de Spartaanse wapenrusting wordt afgelegd, hernemen hart en verbeelding hun recht. Cooles mooiste gedicht uit Escalade is ‘Vluchtig Gesprek’, een samenspraak over de telefoon met een bejaard man uit zijn geboortestad, iemand die nog zijn vader heeft gekend.
| |
| |
Het klinkt als de stem van Elckerlyc, met een accent waaraan de voortgang van de tijd niets heeft gewijzigd:
‘Ik heb uw vader nog gekend
bij de klank van 't oude dialect.
En al wat tooit en blinkt,
valt eensklaps van mij af,
en 'k ben weer kinderlijk gebekt.
Ik heb uw vader nog gekend,
zegt gij, doch daar zoemt reeds het sein
van afscheid en hernieuwd gemis.
Ik hang de klamme hoorn op,
en merk dat de vertrouwde straat
dezelfde niet meer is.’ (9)
In de laatste helft van de bundel, getiteld ‘Tweede Ladder’, heeft de beschrijvende beeldpoëzie het op de belijdenislyriek gehaald. Ruim veertig, vijftig jaar geleden heeft die stijlvorm, een tegenstelling van de wijdlopendheid van het humanitair expressionisme, zijn vorige succesperiode gekend. In dat verband is het uiterst leerrijk het tijdschrift Het Overzicht nog eens door te nemen. Toen was de kritiek erover verdeeld, sterker dan nu. De traditioneel gevormde geesten wezen het barokke en gemaniëreerde van beeldspraak om de beeldspraak af. De progressieven daarentegen vonden dat stijlgebruik uiterst geschikt om het moderne levensgevoel, de sfeer, het karakter, de achtergrond en problematiek van de tijd weer te geven. Een halve eeuw is ondertussen voorbij gegaan en nog gelden dezelfde argumenten. Aan welke kant het gelijk lag en nog ligt, zal door de toekomst uitgemaakt worden. In ‘Les Eternels’ heeft Coole aangetoond dat de woorden die figuratief gebruikt worden, slechts een symbolische geladenheid, een poëtische schoonheid verkrijgen als onze blik gewoon is aan de voorwerpen die zij benoemen. Een versiering met korenaren en druiveblaren lijkt mooi, een versiering met maïskolven en bananen nog niet. Hoe zal het zijn over een eeuw? Zal ooit het cerebrale in de mens zodanig de bovenhand krijgen dat er in hem een andere evenwichtsstand mogelijk wordt, waarbij het irrationele wordt uitgeschakeld? Hoe zal men dan oordelen over voorbeelden van beeldende taal als de volgende uit Cooles bundel?:
zonder frekwentiemodulatie.’ (47)
| |
| |
op een autokerkhof.’ (44)
‘Antibiotica stoten grens
‘In de woestijnen der eenzaamheid,
zijn de laatste uitkijktorens
lupus en scheurbuik.’ (58)
‘Plots werd het als een bal
van zijn bewustzijn getrapt.’ (72).
Meer vertrouwd klinkt reeds: ‘De dag begint als een luisterspel.’ (61). Het waarschijnlijkste is dat er nieuwe esthetische normen groeien. De literatuurgeschiedenis leert dat het reeds enige malen is gebeurd, maar ook dat er constanten zijn, die Hadewijch en Moritoen met Gezelle en Leopold verbinden. Nu staat Coole, om het eveneens figuurlijk te zeggen, schrijlings over een grenslijn. Hij kan onmogelijk beide richtingen tegelijk uit en ons zou het wel zo lief zijn als hij zijn tweede voet zou terugzetten op de plaats waar hij naast zijn eerste altijd heeft gestaan. Niet uit minder waardering voor de beeldpoëzie is het dat wij zo spreken, maar omdat wij menen, dat Coole het meest ongedwongen zichzelf is als hij binnen de ontwikkelingsgang van zijn eigen traditie blijft.
|
|