| |
| |
| |
André Demedts / Een zomernacht
Nu en dan, maar je kon er staat op gaan maken, kwam Diel Debie eens binnen. Hij is jachtwachter.
‘Zulke mannen hebben veel tijd,’ zei grootvader Ivo, ‘ze zijn aan geen vaste uren gebonden. Niemand weet wat zij uitrichten. Vraag het hun maar en zij zullen antwoorden dat zij werken als wij slapen, 's nachts zogezeid.’
Diel zette zijn geweer op het plankier tegen de muur. Andere mensen die op bezoek kwamen, tenzij de gebuurs die zo maar in en uit liepen, openden de deur op een kier.
‘Is er geen belet?’ riepen zij.
Er was geen belet, iedereen mocht binnenkomen.
Diel Debie onderhield die plichtplegingen niet. Hij trad op als een vriend, die aanzien genoeg had om overal met ontzag ontvangen te worden.
Die keer zei de jachtwachter dat hij van Machelen kwam.
‘Van Machelen?’ wierp grootvader op. ‘Het is bijna drie uren gaans.’
‘Het was dienst. Zij zouden mij daar anders niet gezien hebben. Het parket van Gent heeft ons daar ontboden. Misschien heb je daarover gehoord. Vier maanden geleden is de jachtwachter van Machelen verdwenen en niemand weet waar hij gebleven is.’
‘Het is een gevaarlijke stiel. De jachtwachters schieten naar de stropers en de stropers schieten naar de jachtwachters. De duivel kan niet uitmaken wie het eerst geschoten heeft. Maar op de rechtbank weten ze dat van tevoren. De jachtwachters zijn beëdigd en zij krijgen altijd gelijk.’
Grootvader was het die zo sprak, - diep in de zeventig en schepen op de gemeente sedert dertig jaar.
‘Hoe kan je er anders orde in houden?’
‘Jachtrecht is een misbruik uit de tijd van de heren en laten. Het wild behoort toe aan hen die het te eten geven.’
‘Zou je mij mijn brood ontnemen, Ivo?’
Hij vroeg het lachend en ook het wederwoord scheen schertsend bedoeld:
‘Je zou kunnen werken als iedereen. Je zou het niet zo lastig meer hebben.
| |
| |
's Nachts wil ik zeggen.’
Zij waren op elkander ingespeeld en ze konden veel van elkander verdragen.
Dat die jachtwachter uit Machelen door stropers neergeschoten en in het begraven werd, was nog zo zeker niet.
‘Hij kan ook weggelopen zijn, Diel, met een ander wijf.’
Nu richtte grootmoeder Rozalie haar hoofd op van haar naaiwerk en zij wees grootvader terecht.
‘Op je leeftijd,’ zei ze, ‘en terwijl die jongen erbij is.’ Die jongen was ik. Hij tekende vogels en hij kleurde ze achteraf, ijspauwtjes en appelvinken, omdat zij de schoonst gekleurde veren hebben.
‘Als zij de wereld niet kennen, Rozalia, zoals jij, lopen zij altijd gevaar erin te verdwalen.’
‘Het schijnt dat er daar ook geen sprake van is’, hernam Diel Debie. ‘Het was al een bejaard man, die jachtwachter, en iemand die nooit zot van het vrouwvolk geweest is. Het zouden die soldaten geweest zijn die hem van kant gemaakt hebben. Hij zou hen toevallig ontmoet hebben en zij willen niet geweten hebben dat zij bestaan.’
‘Welke soldaten?’
‘Zij zitten in de Leihoek te Machelen. Het is daar al bos en moeras, een verlaten streek. Iedereen zwicht er zich van en dat moet zijn redenen hebben. Het deugt er aan geen kanten. Je gelooft het niet?’
Grootvader was nooit lichtgelovig geweest, zelfs niet gelovig op een behoorlijke manier. Grootmoeder beweerde het en zij zag hem gaarne, nog altijd, nadat zij meer dan veertig jaar getrouwd waren. Grootvader had te veel boeken gelezen en te veel over zichzelf en zijn gedachten nagedacht.
‘Nochtans is het waar. Ook ik heb lange tijd gemeend dat het zotteklap was. Van waar zouden die soldaten daar gekomen zijn? Niemand die het met zekerheid weet, of zij die het weten, zoals boer Verspeelt misschien, omdat hij dicht bij de bossen woont, zij zwijgen. Sommigen vertellen zonder dat zij het weten dat het Franse soldaten zijn uit de oorlog van '70. Een batterij die aan de kanten van Rijsel gevochten had en zich niet aan de Duitsers heeft willen overgeven. Ze zouden over de grenzen gevlucht zijn en te Machelen in de bossen terechtgekomen. Anderen spreken dat tegen. Die soldaten zitten er al veel langer, geloven zij, het zijn Napoleonisten, die door de Russische kozakken achtervolgd werden. Toen ze buiten Deinze gekomen waren, vreesden zij ingehaald te worden en aan “De Prins Kardinael” zijn ze naar rechts afgeslagen. In de Leihoek stonden zij voor de Leie, er was geen brug en dan hebben zij daar hun
| |
| |
kwartieren opgeslagen.’
‘Dat is honderd jaar geleden, Diel.’
‘Zij zeggen het en ik geloof dat het waar is. Maar ook is het waar dat de mensen van Machelen, Olsene en Gottem, van heel die streek daar, de Leiebossen schuwen. Pastoor Sompels van Grammene moet eens, toen hij een glas te veel gedronken had, van zijn lippen laten vallen hebben dat het geen Franse soldaten en geen Napoleonisten waren, maar brigands uit de tijd van de Boerenkrijg, die zich daar verborgen hielden. Maar ik moet erbij voegen dat Sompels een eigenaardig man is. Hij hoorde biecht terwijl hij zijn doornhaag schoor en op een kerstdag heeft hij de hoogmis gedaan met zijn klompen aan en er zat een beetje stro in zijn klompen. Hij deed dat om warme voeten te hebben, want het had gevroren en er lag een beetje sneeuw.’
Nog kwam het verder ter sprake dat de boeren en kortwoonders die tegen de Leihoek woonden, zeiden dat zij soms hoorden schieten in de bossen. Dat waren geen jagers, want het gebeurde ook buiten het seizoen van de jacht. Het waren niet alleen geweren, zij hadden zelfs kanonschoten gehoord. Maar altijd bij schuw weer, als de wind huilde en zwiepen regen tegen de vensters sloegen. ‘Zij houden hun manoeuvres’, zeiden de mensen.
Hoe verder in zijn verhaal, hoe meer Diel Debie overtuigd scheen van hetgeen hij vertelde. Het was ook voorgekomen dat zij de soldaten hoorden zingen, een gehele bende samen, zoals een kerkkoor. Dat was tegen de avond geweest, de laatste keer, achterwaarts 's jaars, toen de spreeuwen in grote vluchten naar de bossen vlogen om hun slaapnesten op te zoeken. Daags te voren had iemand pastoor Sompels over de Leie zien varen. Varen, hij deed het nu en dan, om zijn zinnen te scherpen. Maar die keer kwam hij van de overkant, uit de bossen. De mensen geloofden dat hij bij de soldaten was geweest en dat zij hem geroepen hadden om een stervende te berechten.
‘Je komt van een andere parochie’, zei Mietje Candaele, die toevallig aan de Leie stond, om haar geit naar huis te halen.
‘Het gaat je niet aan’, zei Sompels.
En hij ging voort.
‘Als boer Verspeelt maar wilde spreken! Hij moet het weten, maar zwijgt als vermoord. Tot de heren van het parket zei hij, dat het al fabels waren en zij geloofden hem. Ik die van zo ver moest komen om te getuigen, ik wist natuurlijk nog veel minder. De jachtwachter van Machelen zal nooit meer uitkomen, onthoud wat ik zeg.’
Dat is de eerste keer geweest dat ik zo nadrukkelijk over Machelen hoorde spre- | |
| |
ken, en, zoals veel andere zaken, ik zou het vergeten hebben, het vergeten zijn, was grootmoeder er niet op teruggekomen.
Zou het drie weken later geweest zijn?
Niet veel meer, toen zij op zekere dag zei:
‘Voor ik doodga zou ik nog eens naar Machelen willen gaan.’
In het begin van juli werd te Machelen de heilige Cornelius gediend en daar trok ieder jaar een kleine wereld volk naartoe. Ze kwamen met treinen, rijtuigen en fietsen, maar de echte bedevaarders deden het te voet en zij deden het 's nachts.
‘Waarom 's nachts?’ wierp grootvader op.
‘Om geen werk te verletten.’
‘Ik zou dat aannemen, als het maar waar was. Ze lopen 's nachts naar Machelen en ze slapen overdag. Ik heb mij nog laten zeggen dat de boeren uit die streek daar 's nachts bij hun koren waken, zolang de gilde van Machelen duurt. Waarom zou dat zijn?’
Toen heb ik dat ook niet begrepen, maar grootmoeder was verontwaardigd.
‘Je bent een slechte vent, Ivo,’ zei ze, ‘en ik weet niet waarom je niet beschaamd bent. Toen ik met je trouwde, was je zo niet.’
‘Ik ben gelukkiger geworden, Rozalia, met ouder te worden.’
De laatste jaren van haar leven, misschien onbewust, heeft grootmoeder het verlangen gehad haar jeugd en haar kinderjaren te hergaan. Zij wilde terug naar al de plaatsen waar zij gewoond had, naar de plekjes op aarde waar zij gelukkig was geweest. Zij nam mijn neefje Marcel en mij mede en zij sprak met ons als met haar eigen kinderen. Nooit op een kinderachtige manier, maar zoals een oude vrouw die alle leerjaren van het leven heeft doorgemaakt, zou spreken met een lotgenoot.
Zij was als kind met haar grootmoeder naar Machelen geweest en bijna zeventig jaar later zou zij met ons naar Machelen gaan. Aan grootvader werd niet eens gevraagd ons te vergezellen. Hij had zijn pijp en zijn koe, zijn boeken en zijn viool, waarop hij speelde, alleen, in de beste kamer, als hij zich eenzaam gevoelde.
Grootmoeder had haar beste kleren aangedaan en haar muts, die bestikt was met fijne zwarte parels.
‘Moet je geen eten meenemen?’
‘Wij zullen er ginder wel krijgen.’
Zij nam wijwater, zij gaf ons wijwater en zij deed haar vuisthandschoenen aan. ‘Wij gaan.’
| |
| |
Grootvader en tante Maria vergezelden ons tot aan de poort. Het was acht uur en nog klaar dag, maar de zon ging onder. Tegen dat het donker werd zouden wij te Oeselgem zijn; tegen elf uur te Machelen. Helemaal donker zou het niet worden, want het was volle maan.
Wij liepen langs de Lange Wegel en de Tieltse Molenweg. Te Wakken zaten de mensen nog buiten om de koelte van de avond op te vangen. Zij keken naar ons en ik begreep dat ze allemaal iets van ons zeiden. Zo was het alsof ik op een witte lijn moest lopen en bang was ervan af te wijken. Ik was niet zeker van mijn stap en ik keek op naar grootmoeder, om te zien of ook zij beschaamd was.
Grootmoeder heeft altijd van de mensen gehouden en zij voelden dat aan. Haar kostte het geen moeite om vriendelijk te zijn en velen wensten haar goênavond.
Triphon Bertijn die op de hoek van de Mandelstraat stond, pakte altijd alles in een lachen op.
‘Vrouw Demedts,’ zei hij, ‘zo laat van huis weg?’
Toch niet op de vlucht en Ivo in de steek gelaten? Dat bedoelde hij. En grootmoeder die het belachelijk vond te lachen om dingen die niet belachelijk waren, antwoordde dat wij naar Machelen op bedevaart gingen.
‘God zegene en beware je dan.’
Het was donker toen wij te Oeselgem in de Neerhoek kwamen en de maan ging op toen wij aan de Leiebrug waren. In het laatste half uur hadden wij geen levende mens meer ontmoet. Ineens leek de wereld verlaten en zij scheen wijder en wijder te worden, naarmate de zichtbaarheid kleiner werd.
‘Wij zullen vijf minuten rusten’, stelde grootmoeder voor.
Wij gingen in het gras zitten, aan de kant van de weg, maar zij bleef rechtstaan, zoals de oude paarden. Zij steunen overhands op hun benen en dat neemt de vermoeidheid weg. Eens was er een koopman met grootvader aan 't spreken en hij had het over de poten van de paarden.
‘In mijn tijd hebben ze altijd benen gehad’, merkte Ivo op, en de man was hem noch kijken noch luisteren meer waard.
Nog herinner ik mij hoe het water van de Leie onder de brug op sommige plaatsen als met tinkleurige schubben was bedekt. Het bewoog als een school zwemmende vissen en daartussen waren er stroken schaduw zo zwart als inkt. Ik voelde iets als een begin van angst en meteen herinnerde ik mij dat er te Wakken een man op de Mandelbrug stond en hij zei tot grootvader:
‘Weet je wat het water zegt? “Spring maar!” “In mij”, wil het water. En ik
| |
| |
moet weggaan of ik zou het doen.’
De Leie was meer dan een rivier met lis, kallemoes en wild geurend water. Waar zij lag liep de grens tussen de bekende en vertrouwde met de vreemde en onbetrouwbare wereld. Van hier voort kende grootmoeder de wegen minder goed, de huizen leken anders, lager en kleiner, de vruchten op het land waren anders, magerder en rijper, omdat de grond bijna uit louter zand bestond.
‘Wij moeten nu links afslaan tot wij aan de grot van Olsene komen. Wat verder ligt er een driesprong en het is de weg in het midden die wij moeten volgen.’ De maan scheen en wij hadden de indruk dat haar licht meer verdoezelde dan onthulde. De schaarse huizen en kleine boerderijen waarlangs wij liepen waren door hagen omringd. Nergens zagen wij een lichtje pinken en overal was er maneschijn. Waarom sloegen de waakhonden niet aan? Lagen zij te slapen aan hun keten, in hun kot gekropen, of waren er geen honden en geen mensen meer? Geen lovertje dat ritselde en plotseling hoorde ik dat er op de wijde wereld niets meer te horen was dan de geluiden die wij zelf maakten.
Onwillekeurig tastte ik naar grootmoeders hand en zij nam mij bij de hand.
‘Ben je moe?’ vroeg zij. ‘Je hand is vochtig. Wij zijn meer dan halfweg. Zodra wij te Machelen zijn, gaan wij eerst bij Liza binnen en daarna naar de kerk.’
Of wij het wisten uit grootmoeders verhalen! Liza woonde in het straatje dat van de kerk naar Machelenput liep, die reusachtige verbreding in de Leie, waar zij ineens van richting veranderde.
‘De rivier maakt daar een elleboog’, had grootmoeder verteld, om ons voor te bereiden op de reis. De kerk staat een beetje verder op een hoogte. Lang geleden is er eens te Machelen een koster geweest die luidde met een klok die nog niet gewijd was. Zij sprong uit de toren; zij rolde in de Leie en sedertdien bestaat Machelenput. Liza zegt, dat er zijn die volhouden dat zij die klok nog horen luiden hebben, diep in het water.’
Liza's huis, waar het bakkerij en winkel was, zag met zijn voorgevel uit op de rivier. Als je daar aan een tafeltje bij het venster zat, had je een onbelemmerd uitzicht over het water en de overkant, een zee van gras waarin bonte koeien verloren liepen.
Bedevaarders zoals grootmoeders soort, die niet in herbergen wilden gaan, kwamen bij Liza terecht. Zij dronken er koffie met boterkoeken; Liza's man, de bakker, met zijn voorschoot aan, staakte een ogenblik het heten van zijn oven, om haastig zijn voorname klanten te groeten en verdween daarna weer, een trapje naar beneden, in de hitte en broodgeur van zijn bakkerij. Op de hoogdagen van de gilde bakte hij dag en nacht, want dat was nodig om iedereen te
| |
| |
kunnen gerieven, en Liza maakte koffie en bestelde de mensen die zo talrijk kwamen eten, dat zij dikwijls moesten wachten om een stoel te krijgen tot er anderen weggingen.
‘Wij zullen wat bidden,’ zei grootmoeder, ‘om de tijd te korten.’
Het was haar gewoonte, als wij met haar uitgingen en grootvader waarschuwde haar:
‘Verveel daar de kinderen niet mee. Eén tientje duurt voor hen zo lang als voor jou een hele rozenkrans.’
Wij baden en wij kwamen aan de grot van Olsene, waarin een beeld staat van Onze-Lieve-Vrouw. Enige minuten rustten wij op de bankjes; ze waren groen geverfd en zeer laag, die daar stonden, en Marcel vroeg hoe laat het was.
Het was mode geworden dat ook de vrouwen een horloge droegen. Ze zat ergens in een zakje op hun borst en ze lag vast aan een gouden ketting die om de hals was dichtgemaakt. Die gouden keten als van een bisschop, grootmoeder vond dat pralerig en ongepast. Had zij ten andere wel een uurwerk nodig? De versieringen die zij droeg waren een trouwring, gouden oorringen en een broche, gemaakt in de vorm van een zevenster. Wat ze nog had, was een gouden borstkruis met diamanten en een gouden halsketting, maar dat bleef in de kast liggen en een zeldzame keer mochten wij het zien. Het zou na haar dood naar haar oudste dochter gaan.
Zij voelde aan hoe laat het was, maar uit voorzichtigheid en vrees voor overmoed, zei ze altijd tien minuten later dan haar innerlijke ervaring uitwees.
‘Kwart over tien.’
Nog voor wij aan de gevaarlijke driesprong gekomen waren, stonden wij voor een splitsing van de weg, waar zij geen herinnering aan had. Links lag een zandweg tussen geel gebleekte roggeakkers en rechts lag een zandweg tussen twee elshagen.
‘Dat moet hier veranderd zijn’, meende grootmoeder. ‘Het is ook zo lang geleden.’
In haar lange leven had zij voor zoveel tweesprongen gestaan, dat zij ze niet meer uit elkaar kon onderscheiden. Zij overwon de aarzeling waaraan zij ten prooi was en zij besloot dat wij op Gods genade naar links zouden gaan.
Wij begonnen moe te worden en het was een lastige weg, met karresporen doorsneden.
‘Toch vreemd,’ zei grootmoeder, ‘dat wij niemand zien. In mijn tijd waren wij nooit alleen op de weg. Er gingen bedevaarders voor en er kwamen bedevaarders achter. Dat gaf een gevoel van veiligheid en van zekerheid.’
| |
| |
Plotseling in de beheksende stilte die ons omringde, begon een vogel te zingen en dat gaf moed. Het was een korenmus en grootmoeder begon daarover te spreken om onze en haar zinnen te ontspannen. De korenmussen maakten hun nestjes doorgaans in de ranken van een krokkestruik, die langs de roggehalmen omhoog klom en zij legden blauwe eitjes, zoals de bastaardnachtegaal. Korenmussen zongen alleen bij nacht en sommigen beweerden alleen als er regen zou komen.
De weg ging over in een dreef, aan beide zijden met bomen bezoomd. Hun kruinen sloten een rechtstreekse inval van het maanlicht af en er begonnen voor, achter en rondom ons donkere vlekken te verschijnen. Ze werden dichter, want de weg voerde ons nu door een bos, en soms was het alsof zij bewogen. Ik liep aan grootmoeders linkerhand en Marcel hield haar rechterhand vast en onwillekeurig hadden wij de kant van de weg verlaten, om in het midden te lopen, hoewel hij daar oneffen was.
We zagen geen huizen meer. De zingende korenmus hadden wij achter ons gelaten en wij waren alleen op de wereld. Omringd door gevaren, dat waren wij, en wij voelden grootmoeders onrust in onze zenuwen overgaan. Eens meenden wij een stap te horen. Ik keek om en schrok. Ik had iemand gezien die dwars over de weg van de ene boom naar de andere liep.
‘Wat is er?’ vroeg grootmoeder, want zij voelde het trillen van mijn hand.
Wij keken allemaal om. De dreef achter ons geleek op een hemel vol wolken. Licht en schaduw vloeiden samen. Een langzame verschuiving van plaats was het eerst en daarna werd het een warreling alsof duizenden herfstblaren, klare en donkere, witte en zwarte, dooreen wemelden.
‘Wat is dat, grootmoeder?’
Zij hoorde, zij voelde de angst en omhoogkijkend naar de kruinen van de bomen, antwoordde zij:
‘Het zijn wolken die voor de maan zijn gekropen.’
‘Zijn wij niet verdwaald, grootmoeder?’
‘Wij moeten verder gaan. Wij zullen toch ergens uitkomen.’
Hoe lang wij nog gegaan hebben, kan ik niet met zekerheid zeggen. Onze angst heeft de tijd langer doen duren en de weg bleef even geheimzinnig. Kwam hij nog ergens op uit, voerde hij nog ergens heen?
Terugkeren durfden wij niet, vooruit gaan scheen zinloos geworden. Pier Kerkhove had dat eens meegemaakt op een donkere winteravond, dat hij bij de barbier was geweest. Hij vond zijn huis niet meer en liep de hele nacht rond, tot hij over van vermoeidheid op de grond ging zitten. Tot in het merg van zijn
| |
| |
beenderen verstijfd, zag hij het eindelijk dag worden en zijn hof stond op driehonderd meter van hem. Uren lang was hij er omheen gelopen.
‘Vreemd,’ zei grootmoeder, die aanvoelde dat het wel elf uur zou zijn, ‘dat wij nergens het uur horen slaan.’
Waar zaten wij toch? Wat zou grootvader daarvan zeggen?
Toen was het dat wij de twee mannen zagen verschijnen. In de dreef, voor ons, daagden zij plotseling op, alsof zij uit de grond kwamen gerezen. Het konden twee jachtwachters zijn, want zij droegen een geweer aan de riem over hun schouder.
Wij bleven staan en meteen voelde ik dat grootmoeders hand de mijne steviger omklemde. Was zij niet altijd zo geweest? Wij kenden haar toch niet anders dan dat de moeilijkheden haar versterkten. Goed als brood waar zij zwakheid en verdriet vermoedde, werd zij stug en onwrikbaar waar zij op aanmatiging stiet en afdreiging uit de hoogte.
Zij naderden, de onbekende mannen, en wij zagen dat zij uniformen droegen in een donkere kleur. Later stelde ik vast dat het blauwe uniformen waren, met rode kraag en opslagen aan de mouwen. Zij stelden zich helemaal niet bazig aan. Integendeel. Ze waren eerder onhandig en een beetje aarzelend, zoals mensen van de buiten zijn die met vreemden in betrekking komen.
Wie van de twee het gezag had, kon ik niet uitmaken; ze waren even oud, stokoud en toch bezaten zij nog een verrassende beweeglijkheid.
‘Wij vreesden reeds dat je niet meer zou komen’, zei de ene, die drie vingers de grootste was.
Het was onze taal die zij spraken, maar een beetje trager dan wij, wat waarschijnlijk aan hun leeftijd te wijten was, en met een tongval, die wij een zeldzame keer van oeroude mensen hadden gehoord. Zo sprak Karel de schaper, die wij soms ontmoetten met zijn kudde en waarvan grootvader zei dat hij er plezier in had buiten de beschaafde wereld te mogen leven.
‘Wij zijn op bedevaart naar Machelen’, verklaarde grootmoeder, die blijkbaar door het uitzicht van de mannen gerustgesteld was. ‘Wij zijn een verkeerde weg ingeslagen.’
‘Denk ik niet’, zei de tweede. ‘Wij brengen je wel waar je moet zijn.’
Grootmoeder begreep het niet.
‘Dat hoeft ook niet. Je zult de commandant niet meer kunnen helpen. Maar hij is bij kennis en hij is er nog niet zeker van dat hij zal sterven.’
‘Ken je Diel Debie?’
Mogelijk hadden zij die naam nog gehoord, maar de persoon zelf, in levenden
| |
| |
lijve, zij herinnerden zich niet dat zij hem ooit gezien hadden.
‘Pastoor Sompels heeft beloofd dat hij jou zou waarschuwen. Wij waren er zeker van dat hij woord zou houden en toch hebben wij ons afgevraagd waar je zo lang bleef.’
‘Het moet bijna middernacht zijn.’
‘Wij zullen het wel horen slaan, te Machelen en aan de overkant van de Leie, te Gottem en te Grammene. Wij hebben nog al de tijd als wij maar niet treuzelen.’
De grootste ging ons voor, de kleinste volgde. Ik keek almaar naar de grootste, zijn laarzen waren te wijd en soms sloeg de kolf van zijn geweer ertegen en dat maakte een klein geluid. Grootmoeder was niet gerust, zij stelde verschillende vragen en wat zij, niet onvriendelijk maar kort, ten antwoord kreeg maakte haar niet veel wijzer dan zij was. Zij drong ten slotte niet verder aan en bekommerde zich meer om ons dan om zichzelf. Zij veronderstelde dat wij moe waren en dat wij honger hadden.
‘Wij zijn er weldra’, bemoedigde de soldaat achter ons.
Nog altijd liep de weg door het bos. Het was echter de brede weg niet meer van bij het begin, die met paard en wagen kon bereden worden. Het werd een pad waarlangs wij verder gingen, te smal om met drieën nevens elkander te lopen. Ik en Marcel gingen voor en grootmoeder kwam achter. De grond werd moerassig, tweemaal moesten wij over een beek. Drie dunne boomstammetjes naasteen gelegd deden dienst als brug. De soldaten staken een handje toe, opdat wij niet in het water zouden vallen en wij trokken weer verder.
Bomen en elsstruiken stonden nu zo dicht opeen, dat er geen pad meer te bekennen was. Wij volgden onze leidsman op goed geluk, liepen om de hindernissen heen en dikwijls moesten de volwassen mensen, grootmoeder en de soldaten, hun hoofd buigen om laag hangende takken te vermijden.
Nog altijd scheen het bos even verlaten, maar stil dat was het niet meer. Was het mijn verbeelding, een beklemming van angst die het mij opdrong? Wij waren omringd door geluiden die nauw hoorbaar waren, dor hout dat kraakte, lovers onder een haastige stap, gezoem van insekten, een lispelen van blaren in de wind, die nochtans niet voelbaar was. Maar die geluiden schenen zo veraf en ze waren zo talrijk dat zij samenvloeiden tot een koorzang zonder woorden, een ritmisch gegons van miljoenen bijen op een klaverveld.
Sedert wij de brede landweg verlaten hadden, was het ook veel donkerder geworden. Wij liepen in een dichte schemering, die eerder groen was dan grauw en soms tussen de boomstammen was er een lichtinval, zo vreemd van vorm,
| |
| |
dat het deed denken aan wezens uit een betoverde wereld.
‘Spoken, grootmoeder.’
Ik dacht dat ik het binnensmonds gefluisterd had en toch had zij het gehoord. Even voelde ik haar hand op mijn schouder en zonder om te kijken wist ik dat zij glimlachte. Zeker niet omdat zij het prettig vond wat er met ons gebeurde! Maar zij was zo dat zij meer vertrouwen had in een glimlach om iemand gerust te stellen dan in een stout woord.
Niet lang daarna kwamen wij ter bestemming; ik bedoel op de plaats waar de soldaten ons naartoe geleid hadden. Plotseling stonden wij aan de rand van het bos voor een open strook land. Naar mijn schatting moet ze ongeveer vijftig meter breed zijn geweest. Daarachter verhief zich een groene muur, zo hoog als een huis. Weldra zou blijken dat het een doornhaag was, eigenlijk twee doornhagen, op drie passen afstand van elkander geplant, en sedert zij geplant werden nooit meer geschoren. Takken, twijgen, doornen waren zo wild dooreen gegroeid, zo breed, zo hoog, zo weerbarstig, dat het mens noch dier mogelijk was door die omheining te breken.
Nu het bos met zijn raadselachtige geluiden en schaduwbeelden, zijn onvatbare dreiging achter ons lag, was het een geluk weer op onze zintuigen te mogen vertrouwen. Wat wij zagen en hoorden waren opnieuw bekende werkelijkheden. Even bleven wij staan. Tussen de haag en het bos lag een gordel van blauwwendig manelicht, dat eerder uit zeer fijne stofdeeltjes dan uit een afglans van de maan scheen te bestaan. Manelicht als poeder, als stofsneeuw was het, dat de vrije ruimte vulde.
Wij zagen dat de haag in een wijde cirkel geplant was en de grootste van de soldaten zei dat hun kamp achter die haag was gelegen.
Weer ging hij ons voor, naar een opening, zo smal en laag, dat wij ze niet opgemerkt hadden. Uitgesneden in het levend groen was er een nis waarin een schildwacht stond, met een bajonet op zijn geweer. Hij wisselde enige woorden met onze begeleiders en wij mochten het kamp binnentreden. Maar eerst moesten wij nog over een gracht die, hoe verrassend ook omdat het toch hoogzomer was, vol water stond. De maan dreef in weerspiegeling op het water, maar ik zag geen waterleliën, geen eenden, geen zwanen. Later heb ik begrepen dat de soldaten dat niet zullen verlangd, zelfs niet geduld hebben. Er waren geen nutteloze dingen in hun rijk, nergens in de kamers die wij straks zouden betreden heb ik ook bloemen gezien of iets dat als versiering bedoeld was.
Er stonden enige lage gebouwen rond een vierkantig plein geschaard. Uit een prentenboek dat ik van grootvader gekregen had, herinnerde ik mij dat er een
| |
| |
vlaggemast staat waar soldaten gelegerd zijn en ook hier ontbrak hij niet, maar een vlag hing er niet aan.
Misschien was het wegens de ziekte van de commandant. Hij lag niet in het grootste gebouw, maar in een van de gelijkmatige woningen die als soldaten in het gelid nevens elkander stonden. Enige treden leidden naar een open gaanderij, waarop de deur uitzag die tot het binnenste van de huizing toegang gaf. In die gaanderij werden wij opgewacht door verschillende mannen. Er hingen twee lantaarns aan de balken die het vooruitstekende dak schraagden en in hun licht zag ik dat de soldaten die daar stonden even oud waren als degenen die ons hadden vergezeld.
‘Nog niet te laat,’ zeiden ze tot ons, ‘maar er is geen tijd meer te verliezen.’ Grootmoeder was moe. Haar gezicht verraadde het, al vroeg zij ook niet te mogen rusten. Zij keek langzaam om zich heen. Was het niet geweest van de onzekerheid en de ontroering die zij doorstaan had, van haar kommer en angst om ons lot, dat van de kinderen, reeds zouden de vragen gekomen zijn.
‘Wat heeft dat allemaal te betekenen?’
Op dat ogenblik kwamen er langs de openstaande deur die naar het binnenste van de woning toegang verschafte, twee nieuwe personages op de gaanderij. De een was een priester en ik vermoedde onmiddellijk dat het pastoor Sompels zou zijn; de andere een soldaat met een gouden sterretje op zijn kraag.
Zij waren niet verwonderd ons daar te zien. Eigenlijk was niemand dat geweest in de wondere wereld, waarin wij de enigen waren die ons niet thuis gevoelden.
Het was Sompels die het woord voerde:
‘Ik ken je niet,’ zei hij tot grootmoeder, ‘en toch ben ik het die je doen waarschuwen heb. Ik weet dat je de ziekten kent en de kruiden die ze kunnen genezen. Gisteren was er nog hoop. Vandaag is er geen meer.’
Terwijl hij die woorden uitsprak, hoorden wij ergens in het gebouw een klok middemacht slaan.
‘Vandaag is nu ook gisteren geworden’, hernam hij. De commandant zal sterven. Ik heb hem berecht. Waarschijnlijk zou hij liever niet in zijn bed gestorven zijn. Bij ongeluk heeft hij een kogel in zijn borst gekregen, een kogel van zijn eigen volk. Hij heeft geijld van de koorts, nu is hij weer bij zijn verstand. Als je dat nog verstand mag heten, want hij leeft niet meer in de tijd van vandaag. Zijn gehele leven is zijn vandaag nu, ieder ogenblik. Hij spreekt over zijn thuis toen hij nog een kind was. Hij beeldt zich in dat zijn moeder nog leeft. Zij zal komen om hem te bezoeken. Dat is het eerste en het laatste bij een
| |
| |
mens, vooral bij soldaten. Ik mag hier uit ervaring spreken. Ze kunnen hun moeder niet missen.’
De pastoor maakte aanstalten om te vertrekken en de man met het sterretje op zijn kraag, die een officier zal geweest zijn, zei tot een soldaat:
‘Ga mee met hem.’
‘Niet nodig! Ik weet waar mijn boot ligt. Zo donker zou het mogen zijn als in het gat van de hel en nog zou ik niet verdwalen.’
Sompels ging het trapje af en doordat hij zijn rok wat ophief, zag ik dat hij klompen aanhad en hij was, zoals de oude boeren in de zomer, barrevoets in die klompen.
‘Mag ik je voorgaan?’ vroeg de officier.
Wij gingen binnen en ik rook de geur van dennehout. Overweldigend was het, want de werkelijkheid uit de verhaaltjes die ik gelezen had, land van droom en schoonheid, hier was het nu in zijn waarachtigheid. Er brandde zelfs een beetje vuur in de haard.
‘De vuren branden in heel het huis', verklaarde de officier. Alleen niet in zijn kamer; dat zou hij niet dulden. De commandant heeft het koud sedert de koorts is geweken. Wij beseffen wat dat is. Het bloed wordt stijf. Het is alsof je zou liggen leegbloeden, op de bevroren grond en het begint te sneeuwen.’
Hij maakte een gebaar naar een zware houten bank:
‘Zouden de jongens niet beter hier blijven?’
‘Ze gaan met mij mee’, zei grootmoeder. ‘Hoe zou ik ze kunnen achterlaten?’
‘Tot daar.’
Wij liepen door een gang waarop verschillende deuren uitkwamen en op het einde daarvan lag de ziekenkamer. Hier was er geen vuur, er was ook geen haard, maar op een tafel die tegen de houten wand stond geschoven, brandden verschillende kaarsen in een kandelaar. In de verste hoek, waar het licht van de kaarsen reeds tot een schemering getemperd was, lag de stervende commandant op een veldbed.
Grootmoeder bleef zwijgend staan in het midden van de kamer. Zij deed haar muts af en haar kapmantel; een soldaat nam de kledingstukken van haar over en droeg ze weg. Een ander bood haar een stoel aan en fluisterde:
‘Wij zouden er een kussen op leggen, maar wij hebben dat niet.’
Op dat ogenblik kwam er beweging in het lichaam van de commandant. Aanvankelijk had hij met zijn gezicht naar de muur gelegen en nu, langzaam en slap, alsof het niet vast meer zat aan zijn hals, keerde hij zijn hoofd in onze richting. Hulpeloos en vergeefs deed hij zelfs een poging om half recht te ge- | |
| |
raken, steunend op zijn elleboog.
‘Blijf rustig liggen, Johannes,’ zei grootmoeder. ‘Ik ben hier.’
Waarom heette zij hem Johannes? Vanwaar kwam die naam? Niemand voordien had ik hem horen uitspreken en toch scheen de stervende het normaal te vinden. Was het dan werkelijk zijn naam?
Op een stoel nevens het veldbed stond een glas water. Zij bevochtigde de pluim die erbij lag en bracht ze op de lippen van degene die zij Johannes geheten had. De punt van zijn tong nam het water op en zij herhaalde drie- en viermaal de beweging. Hij mompelde iets. Neen, het was geen mompelen. Er is een bijklank aan dat werkwoord, die mij niet bevalt. Misschien is fluisteren beter en toch was het ook geen fluisteren, het geluid kwam van veel dieper uit hem, van veel verder uit zijn leven. Wat stemming en aandoening van het ogenblik was, lag er niet in. Dat alles waren voorbijgaande dingen. Wie nu sprak, was niet een van de duizenden mensen, anders van omstandigheid naar omstandigheid, die hij geweest was; zijn eeuwig ik sprak, de blijvende vorm van zijn wezen, onveranderlijk geworden en voltooid in zichzelf.
Toen hoorde ik veel scherper dan nu en ik geloof dat hij tot grootmoeder Rozalia sprak als tot zijn moeder.
‘Zouden de knapen niet beter elders gaan?’ vroeg de officier.
‘Laat ze maar blijven.’
In haar ogen mochten wij alles meemaken, als het maar geen kwaad was. Leren te leven, was dat niet de opdracht van ons bestaan? Wie een goed leerling was en prijs haalde, kreeg het geluk om hem te belonen.
‘Zal ik je hoofd wat hoger leggen?’
Niemand antwoordde en zij deed het.
Die nacht in mijn leven heb ik de eerste maal een mens zien sterven. Hij ademde vlugger en grootmoeder, die de dood kende doordat ze veel mensen had helpen sterven, wist wat er moest gedaan worden. Zij keek uit naar een doekje om het doodszweet van de commandant weg te nemen en zoals het is bij soldaten, zij zag niets dat haar kon dienen. Zij gebruikte haar eigen neusdoek en een paar keren bevochtigde zij de lippen van de stervende. Hij liet de waterdruppels in zijn mond glijden en de laatste maal verslikte hij zich eraan.
Iedereen dacht dat hij erin zou blijven. Grootmoeder schoof haar arm onder zijn schouders en zachtjes hief zij zijn bovenlijf op. Het hoesten bedaarde, de trekkingen van zenuwen en spieren verdwenen. Nu lag hij daar als het land als de zon zal opgaan, stil en te wachten. Op dat uur zaaiden ze eertijds het lijnzaad, want er was geen verraderlijke wind te vrezen. Even kwam er nog bewe- | |
| |
ging in zijn hand. Ze zocht iets. Die gewoon zijn met stervenden om te gaan, begrijpen dat gebaar.
‘Moeder, zegt het, zul je met mij meegaan?’
‘Achter de deur, moeder, want ik ben bang.’
Rozalia heeft zijn hand aangeraakt en ze gestreeld. ‘Ga nu maar en kijk niet om, er zal je niets gebeuren.’
Terzelfder tijd kwam er licht op achter het venster. Onwillekeurig gleden wij, jongens, van onze stoel. Grootmoeder draaide haar hoofd naar ons om. Zij bedoelde:
‘Zou je niet blijven zitten?’
‘Laat ze maar’, vergoelijkte de officier.
Marcel en ik, wij zijn tot bij het raam gegaan. Daarbuiten in een halve kring zagen wij een dertigtal soldaten staan. Sommigen hielden brandende fakkels op de hoogte van hun hart en in hun wapperend licht zagen wij dat zij allemaal dezelfde uniformen droegen.
Ineens, waarschijnlijk op het teken van een voorman, maar wij hebben het niet zien geven, begonnen zij te zingen. Hun versleten stemmen, zij zongen, niet alleen met hun stembanden, hun mond en keel. Hun hart zong, hun lichaam en nog iets anders, dat wij de naam ziel geven, en dat wij niet kennen, zij zongen en het was als een koorzang dat het klonk, uitgalmend in een grote holle kerk, waar enige kaarsen branden in een onpeilbare duisternis.
De soldaten zongen en het was om bij te huilen zo wreed en schoon, dat er niets tegen te doen is, dat de trouw moet begeven, dat moed het niet haalt, dat er geen uitkomst is.
Toen de commandant gestorven was, leidde de officier met het sterretje op zijn kraag ons in een andere kamer. Wij wisten het niet dat hij voor ons eten had doen gereed zetten: koffie met boterhammen en gekookte eieren.
‘Dat was nu toch niet nodig’, zei grootmoeder.
‘Het was een kleine moeite en wij kweken alles zelf.’
Wij aten iets om de soldaten te voldoen en hoewel zij het niet zeiden, voelden wij wel aan dat zij liever hadden dat wij weggingen.
‘Hoe ver is het hier naar de kerk van Machelen?’
‘Een uurtje. Er zal iemand meegaan tot je op de rechte weg bent.’
Wie meeging was een soldaat, die wij nog niet gezien hadden, oud en veroordeeld als de anderen. Zijn geweer hing aan zijn linker schouder. Hij hield een brandende lantaarn in zijn rechter hand.
Wij zijn niet langs dezelfde weg gegaan, maar over een loopplank die op een
| |
| |
andere plaats over de ringsloot lag, door een ander gat in de haag, langs een ander pad door de bossen. De maan scheen nog altijd, maar nu uit zuidwestelijke richting en ik geloof dat wij er allemaal anders uitzagen, omdat het een andere kant van ons gezicht was die werd belicht.
Om niemand te ontgoochelen zijn wij bij Liza van de bakker binnengegaan. Wij hebben koffie gedronken, reeds voor de tweede maal die nacht, en wij hebben nog niet de helft opgegeten van de boterkoeken die zij op een platte schaal naar ons tafeltje gebracht heeft. Daarna zijn wij naar de kerk geweest en toen wij onze rondgang deden, begon het klaar te worden. Toen zagen wij dat er modder aan onze schoenen hing. Wij hebben ze schoongemaakt aan het gras op het kerkhof. De blinde graven van de doden lagen daar en wij lazen sommige grafschriften.
Grootvader heeft gevraagd toen wij thuiskwamen:
‘Hoe is het geweest?’
Wij zijn gaan slapen omdat wij zo moe waren. Maar grootmoeder heeft het niet gedaan. Zij had niet veel behoefte aan slaap; ze lag dikwijls wakker, een deel van de nacht, en zij heeft veel geweten waarover zij zweeg. Ik denk dat zij nooit over de soldaten van Machelen gesproken heeft, zelfs niet aan Diel Debie, als hij later eens binnenkwam om een borrel te krijgen. Pastoor Sompels is dood en ze zijn allemaal gestorven, degenen die toen al oude mensen waren. Ik denk dat de soldaten van Machelen elkander begraven hebben. De zon schijnt, maar het is nu al meer dan veertig jaar dat wij er niets meer over gehoord hebben.
‘Wij zullen het toch gedroomd hebben, zegt Marcel. Laten wij er maar over zwijgen.’
|
|