Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 113
(1968)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Guido Geerts / Hij geeft melkOmtrent de gebruiksmogelijkheden van bovenstaande taaluiting bestaan een aantal misverstanden, waarvan ik er in deze bijdrage enkele zou willen bespreken, niet zozeer omdat ze zo hardnekkig zijn als wel omdat ze veel meer betreffen dan dit ene geval en daarom ook ten aanzien van de houding tegenover de Nederlandse cultuurtaal zeker niet zonder belang zijn. Wie immers bezwaar heeft tegen de toepassing van dit zinnetje op de koe, vindt niet alleen dat je dat evenmin kan zeggen van een geit, maar ook dat de hele manier van doen van de cultuurtaalsprekers in dit opzicht raar, om niet te zeggen gek en fout is, dat je er derhalve goed aan doet, dergelijke ‘fouten’ te vermijden, te laken en zoveel mogelijk te bestrijden en ervoor te waken dat je eigen taal z'n zuiverheid en voortreffelijkheid blijft bewaren. Als we dan toch Nederlands moeten leren, zo wordt er geredeneerd, dan willen we er eerst wel even op wijzen dat we dat dwaze hij-gebruik beslist niet over wensen te nemen. Men kan van ons toch zeker niet vergen dat we slordiger gaan spreken dan we nu doen! Integendeel, vermits onze taal op dit stuk veel beter is, zouden we mogen verwachten dat de Nederlanders van de dwalingen huns weegs terugkeren en weer netjes op de ‘geslachten’ gaan letten. (Een soortgelijke redenering wordt m.m. nog vaker gebruikt in verband met de vreemde woorden, al kunnen enkele eenvoudige statistiekjes gemakkelijk aantonen dat het aantal ‘vreemdelingen’ dat de Vlamingen gebruiken, zowel in hun dialecten als in hun kranten, weekbladen, radio- en televisie-uitzendingen, groter is dan het aantal aliënismen dat de Nederlanders in hun taalgebruik doen.) Op die manier wordt er dus herhaaldelijk stemming gemaakt tegen de cultuurtaal. Omdat ik dat niet alleen jammer maar ook dwaas vind, wil ik nu uiteenzetten waarom er sprake moet zijn van ‘misverstanden’, waarin die bestaan en waarop ze berusten. In de eerste plaats dient er dan aandacht besteed te worden aan de vraag of de opvatting juist is, dat het gebruik van de pronomina hij, hem en zijn bij de-woorden als koe, geit, muis, rat, tafel, bank, pen, kast, televisie, regering, gemeente, stad, bevolking, liefde, ziel, enz. gewoon een slordigheid van de hedendaagse Nederlandse-taalgebruikers is, te wijten aan slofferige laksheid of zelfs | |
[pagina 51]
| |
onverschilligheid tegenover de eigen taal. Het antwoord op die vraag kan kort zijn: nee, die mening is verkeerd, ten eerste omdat er niet van slordigheid gesproken kan worden en ten tweede omdat het bedoelde gebruik al minstens driehonderd jaar oud is. Het is beslist niet zo dat de Nederlandse cultuurtaalsprekers de laatste jaren de genusvoorschriften zijn gaan overtreden; we moeten de zaken eerder omgekeerd bekijken: de regeling van De Vries en Te Winkel, ruim honderd jaar geleden, en die van de Woordenlijst van 1954 hebben geen of onvoldoende rekening gehouden met de regels van de Nederlandse taal, zodat het taalgevoel van de cultuurtaalsprekers het hun zonder meer onmogelijk maakte de voorschriften te volgen. Wel heeft men - met weinig of geen succes overigens, zoals G. Royen in zijn vele publikaties overtuigend heeft bewezen - geprobeerd om in de schrijftaal althans volgens het groene boekje te handelen, maar op de ongekunstelde spreektaal hebben de genoemde regelingen nooit enige invloed uitgeoefend. In het Zuiden is een en ander pas goed bekend geraakt door het verschijnen van het beruchte v.(m.)-distinctief in de Woordenlijst van 1954. De geringe vertrouwdheid met het gewone taalgebruik in het Noorden is er ongetwijfeld de oorzaak van (geweest), dat pas van toen af de voornaamwoordelijke aanduiding in de cultuurtaal de aandacht is gaan trekken. Dat mag evenwel geen reden zijn om te denken dat er nu van verwaarlozing, overtredingen of fouten gesproken mag worden. Wie nu pas - mede doordat thans ook in de schrijftaal de invloed van de officiële genusregeling minder en minder is te merken - begint te ontdekken dat er iets is veranderd, mag niet zonder meer veronderstellen dat het tot nog toe helemaal was zoals hij het zich voorstelde. Om volkomen duidelijk te maken hoe de genoemde regelingen zich ten aanzien van de Nederlandse spreektaal verhouden, kan ik misschien dit zeggen: het voorschrift om m.b.t. de koe te zeggen ‘zij geeft melk’ is voor die taal even vreemd als omgekeerd voor het Zuiden de regel zou zijn dat er voortaan nog slechts ‘hij geeft melk’ gezegd en geschreven mocht worden. Aan een dergelijke regel zou niemand zich hier kunnen houden. Maar zou men dan van slordigheid mogen spreken als die regel overtreden werd? De voornaamwoordelijke aanduiding is in het Noorden al ten minste enkele eeuwen grondig gewijzigd, onder invloed van natuurlijke ontwikkelingstendenzen die zich ook in andere Germaanse talen, inzonderheid het Engels, hebben voorgedaan en waarover hier verder nu maar gezwegen moet worden, omdat die hele kwestie niet in enkele alinea's kan worden samengevat (G. Royen heeft er in 1926 een boek aan gewijd: De jongere veranderingen van het Indogermaanse nominale drieklassensysteem). | |
[pagina 52]
| |
Het is overigens vrij moeilijk om de vroegere taaltoestand te reconstrueren, niet alleen omdat we daarvoor uitsluitend aangewezen zijn op geschreven bronnen, maar vooral omdat de schrijftaal, ten gevolge van een op historische factoren gebaseerde traditie, in onze gewesten sedert de middeleeuwen op een bijzondere manier is ‘verzorgd’, en gecultiveerd, d.w.z. onnatuurlijk gemaakt. Ze mocht niet gewoon de evolutie van de spreektaal volgen, maar moest plechtiger, rijker, fraaier, archaïscher blijven. Daarom moesten bijv. buigingsvormen behouden worden - die vond men immers ook in de bewonderde klassieke talen in overvloed - en bijgevolg diende men ook het onderscheid te handhaven dat vroeger tussen bijv. koe en leeuw had bestaan: ik zie de koe, ik zie den leeuw. De meeste schrijvers hebben ernstig gepoogd om met de normen van de grammatica rekening te houden, zodat men bij het lezen van hun werken nu in eerste instantie wel de indruk kan krijgen dat alles bij het oude was gebleven. Gaat men echter scherper toekijken, dan moet men constateren dat de voorschriften van de regelmakers wel voor de nodige moeilijkheden hebben gezorgd. Vrijwel niemand heeft er blijkbaar goed raad mee geweten. Het aantal overtredingen is dan ook legio. Ook in die periode van onze taalgeschiedenis is er dus strijd geweest tussen natuur en cultuur, waarbij de eerste zich zeer dikwijls meer dan gewenst werd, heeft laten gelden. We kunnen ons op grond van die geschriften dus vrijwel niet voorstellen hoe het in de 16de en 17de eeuw in het Noorden met de voornaamwoordelijke aanduiding precies gelegen was. Maar er zijn gelukkig ook auteurs geweest die gewoon wilden doen en de spraakkunst de spraakkunst lieten. Zij schreven een taal die veel dichter bij de spreektaal stond en hadden helemaal geen behoefte aan verfraaiing, vooral ook omdat ze gewone mensen ten tonele voerden of niet de bedoeling hadden hun geschriften te laten drukken. En dank zij dergelijke teksten - toneelstukken, dagboeken, reis- en scheepsjournalen - kunnen we nu toch nagaan hoe het toen met het genus van de substantieven en het gebruik van de pronomina in verband daarmee zat. We kunnen daardoor zelfs de verwarring die we in de eerstgenoemde wrerken aantreffen, leren begrijpen en aldus daarin ook gemakkelijker natuur van cultuur onderscheiden. De toestand moet er in de 17de eeuw ongeveer - voor nadere bijzonderheden verwijs ik naar mijn Genus en geslacht in de Gouden Eeuw (1966) - als volgt uitgezien hebben. De niet-onzijdige substantieven werden in het enkelvoud nog slechts met de verbonden (d.w.z. dat buigingsvormen als des, der en den ongebruikelijk waren geworden), zodat ze in dit opzicht allemaal in een enkele categorie waren samengevallen. Bij die categorie werd als bezittelijk voornaam- | |
[pagina 53]
| |
woord nog slechts haar (in de spreektaal d'r of 'r) gebezigd, als het betrekking had op een substantief dat een vrouwelijke persoon noemt of een dier waarvan het nodig geacht werd de vrouwelijke sekse aan te duiden; in alle andere gevallen is zijn (z'n) gewoon: de ziel van al zijn kracht onthalen (Bredero, Werken 2, 281), dese stadt met al zijn behooren (ib. 284), de klare zon... met zijn heete stralen op 't hoochste van zijn loop (Coster, Werken 131), de vuyle spin alst in sijn binnest verteert is (Bredero, Sp. Brabander 146), die koe is op sen onrechte sy gevallen (Franssoon, G. Wouters C4vo), dus gae ik op myn vryen, as ien koe op zijn kalven (W.D. Hooft, Jan Saly C3vo), 't is een moye gladde koe, hy is al wel gemiest, hy het vry wat op zyn schilde... hy is wel in zyn vleys (Bredero, ed. Knuttel 1, 294).Ga naar voetnoot1
Als persoonlijk voornaamwoord fungeren bij deze de-woorden zij en haar uitsluitend m.b.t. vrouwelijke persoonsnamen; hij en hem kunnen naar alle andere substantieven verwijzen, maar dat is pas tegen het eind van de 17de eeuw volledig het geval: daer sal een spin fenijn uyt suyghen, waer aen hy ten lesten... barst (Coster, Werken 549), (een arend) die niet in stucken rijten de schiltpad... con, hen... om hooch schier voert... van waer hij dan hem laat vallen (Hooft, Gedichten 2, 197), een bloem... als Phoebus van hem scheyt (Coster 91), de zee... of hyse oest antast, hy stoot en doodt zijn kracht, dat hy te ruggeh styut (Bredero 1, 37), de wollick... dat hy belemmert... de klaarheyt (id., 2, 298).
Aanvankelijk treffen we bij alle niet-vrouwelijke de-woorden, behalve bij mannelijke persoonsnamen, dier- en scheepsnamen, het pronomen ze aan (zie over dit merkwaardige verschijnsel mijn bijdrage in Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis 19, 339-350 [1965]): ick weet een beter raat, al issy schoon wat wreet (Bredero 1, 368), de eedle wijn... wiese inneemt (id. 2, 374), een huwelier heeft een kost'lijcke steen, hy salse daarom niet vertrouwen ellick een (id. 2, 377), de smaeck soo smaeckeloos, dat se geen spijs mogt luchten (Hooft, Gedichten 2, 429).
Diernamen worden dus al zeer vroeg met hij en hem verbonden als het niet in | |
[pagina 54]
| |
de bedoeling ligt de vrouwelijke sekse van het dier in kwestie te releveren; is aanduiding van het vrouwelijk geslacht om een of andere reden noodzakelijk, dan wordt daarvoor ze gebruikt. Maar ook van de andere de-woorden geldt, dat ze zeker al meer dan tweehonderd jaar gebruikt worden zoals op dit moment het geval is. De omstandigheid dat de Nederlandse dialecten in het Zuiden van het taalgebied niet dezelfde ontwikkeling hebben doorgemaakt, verklaart het feit dat wij de besproken verschijnselen in eerste instantie vreemd vinden. Een dergelijke reactie is allerminst ongewoon. Redenen om de besproken voornaamwoordelijke aanduiding gek te vinden, zijn er evenwel niet aanwezig. In iedere taal komen immers woorden, verbindingen of ‘zegswijzen’ voor die op zichzelf eigenaardig zijn, maar als elementen van de taal in kwestie toch heel gewoon: binnen de betrokken taal vervullen ze een functie op een wijze die door de taalgebruikers allerminst ongewoon wordt geacht. Niet-taalgebruikers - taalbeschouwers of vreemdelingen - kunnen die manier van zeggen zo gek vinden als ze willen; ze hebben altijd ongelijk. Als je er bijv. even bij stil blijft staan, klinkt een zinnetje als ‘ik verlies olie’ wel zeer eigenaardig, maar welke Nederlandse-taalgebruiker blijft daar stil bij staan, als hij in een garage uit zijn wagen stapt en de garagehouder op die manier begint te vertellen wat er aan de hand is? Vinden wij met z'n allen niet dat ‘de koe die ik van mijn oom gekregen heb, heeft gekalfd’ heel gewoon Nederlands is? Toch is het zeker dat een boer uit de streek van Oettar Pradesj (Himalaja, India) dat een heel merkwaardige uitspraak zou vinden: hij pleegt een dergelijke inhoud in zijn taal (het Garhwali) immers ‘veel gewoner’ - ja, zo ziet hij het - uit te drukken in de verbinding 'mə məmə bɪyegɪ’, d.w.z. ‘mijn oom heeft gekalfd’ (Word 19, 206 [1963]). En in onze Noorderkempen wonen nog altijd mensen die van de boerin zeggen ‘hij is op het land’, en ze vinden dat helemaal niet abnormaal. Dat doet slechts wie zijn eigen taal met een ander vergelijkt en er daarbij van uitgaat dat de andere zonder meer de mindere is. Bij Vlamingen die hun Nederlands vanuit een soortgelijke houding vergelijken met het noordelijke Nederlands, leidt die bezigheid dan ook steevast tot het formuleren van uitspraken over ‘de verwaarlozing van de geslachten’, ‘het teloor gaan van het genusgevoel’ en de ‘afschuwelijke taalfouten’ die daar het gevolg van zijn: zoiets is bij ons ondenkbaar! (zie bijv. Mevr. G. van Straelen-van Rintel in Onze Taal 36, 16 [1967]). Het is nu wel duidelijk dat een dergelijke houding niet verantwoord is. Uit het antwoord op de vraag hoe de nominale classificatie en het pronominale gebruik | |
[pagina 55]
| |
in het onfeilbare Zuiden er dan wel uitzien, zal verder zelfs blijken dat ze verkeerd is. Een eerste belangrijke factor waarmee we bij de beantwoording van de zopas gestelde vraag rekening zullen moeten houden, vormt de grote verscheidenheid die er in de Zuidnederlandse dialecten op dit punt heerst. Het aantal woorden waarvan het genus in alle dialecten hetzelfde is, is niet groot. Ieder dialect heeft per slot van rekening zijn eigen genusclassificatie! Sprekende gegevens over deze verscheidenheid zijn te vinden in de Bijdrage tot de kennis van het geslacht der zelfstandige naamwoorden in de Zuidnederlandsche dialecten [1934] van A.E. van Beughem en vooral in de Bijdrage tot de kennis van het geslacht der substantieven in Zuid-Nederland [1938] van J.L. Pauwels. Ik beperk me tot het geven van slechts enkele voorbeelden. Zo blijkt uit kaart 27 bij Pauwels bijv. dat nier overwegend feminien is, maar masculien in de vierhoek Antwerpen-Putte-Hoogstraten-Lichtaart, in een vierkant rond Brussel (Aalst en Mechelen zijn daarvan de noordelijke eindpunten; de N.Z.-lijnen lopen in het W. langs Geraardsbergen en in het O. tussen Tervuren en Leuven door), en verder nog in de streek van Maaseik en Bree en in een vierhoekje rondom Hasselt, midden in het Limburgse f.-gebied dus. Kalk, leem, marmer, mastiek, pik en vernis zijn onzijdig ten westen van een lijn die grosso modo West-Vlaanderen van Oost-Vlaanderen scheidt, maar Kortrijk bij het oostelijke deel laat liggen; ten oosten van die lijn zijn genoemde woorden masculien (kaart 1 in a.w.). Eikel, fabel, plak zijn m. ten westen en f. ten oosten van lijnen die ongeveer de Schelde volgen en verder ten westen van Aalst naar Geraardsbergen toe lopen (kaart 3). Dezelfde lijn vindt men ongeveer op kaart 4 i.v.m. beet, meloen, pap, patent, sleet en toot. Sommige zelfstandige naamwoorden vertonen een vrij homogeen beeld: in bijna alle gewesten zijn ze bijv. masculien, in een enkele streek feminien of onzijdig. Zo is maag overal f., maar in Limburg m. Andere zijn grilliger: zie bijv. kaart 11 bij Pauwels (bijl, knop en ruggegraat) en kaart 23 (suiker en scherf). Deze toestand maakt het waarschijnlijk dat talrijke Zuidnederlanders bij het gebruiken van de cultuurtaal geregeld tegen ‘de geslachtsregels zondigen’ (Wim Sonneveld). Ze zijn er immers van overtuigd dat ze op hun ‘genusgevoel’ mogen vertrouwen, vergeten daarbij evenwel dat in vele gevallen het genus van het groene boekje niet het genus van hun dialect is! Westvlaamse A.B.N.-sprekers zeggen bijv. van een broek dat hij versleten is en van een bank dat hij gesloten is, terwijl die woorden volgens het boekje feminien zijn. Leuvenaars (e.a.) vinden piano masculien, maar het boekje beweert dat het een | |
[pagina 56]
| |
feminien woord is; trottoir beschouwen ze ten onrechte als masculien (Nedl. het), feest verkeerdelijk als feminien (Nedl. het) enz. Over de beoordeling van dergelijke ‘fouten’ wil ik verderop nog wat meer zeggen. Eerst moet ik nl. de aandacht even vestigen op een tweede taalkundig feit in de Zuidnederlandse dialecten. Vlamingen die beweren dat koe bijv. of tafel in hun taalgebruik nog steeds en onbetwijfelbaar ‘vrouwelijk’ is, drukken zich niet alleen niet helemaal juist uit, maar ze verwaarlozen daarbij - doordat ze het gebruik van zij impliceren - een belangrijke regel van het pronominale systeem. Die regel wil dat van de persoonlijke voornaamwoorden (hij, hem, zij, haar) de volle vormen enkel op persoonsnamen toepasselijk zijn: en ook het niet-emfatische personale haar kan slechts m.b.t. persoonsnamen gebruikt worden. Het possessivum haar is slechts verbindbaar met vrouwelijke persoons- en diernamen; de ‘genitief in den dop’ (vader z'n hoed, moeder haar jurk) komt vrijwel uitsluitend voor bij persoons- en diernamen. Dat betekent dat ook in Zuid-Nederland vrouwelijke woorden (d.w.z. namen van vrouwelijke personen: moeder, dochter, meisje, en vrouwelijke dieren) onderscheiden worden van feminiene woorden. Bij de eerste komt het pronominale genus nagenoeg altijd overeen met het geslacht (de sekse), bij de laatste is er geen ‘geslacht’ maar slechts een genus. De keuze der voornaamwoorden wordt bepaald door het geslacht als dat er is, als het bekend is (denk aan muis, mus, eend, oester!) en uitgedrukt dient te worden, wat dan bij persoonsnamen ook met de volle vormen kan gebeuren: een zin als bijv. ‘het is niet háár schuld, maar zijn schuld’ kan slechts m.b.t. personen gezegd worden. In de andere gevallen worden slechts onbeklemtoonde vormen van de pronomina of omschrijvingen gebruikt. Het bij woorden als koe, tafel, bank en kast gewone Zuidnederlandse pronomen is dus - als het feminiene woorden zijn althans - ze: ‘de tafel, ze staat in de hoek’ (niet: zij); ‘zet ze een beetje schuiner’ (niet: haar). En we zeggen bijv.: ‘de poot is eraf’ (niet: haar poot is eraf). Dat wij zouden zeggen: ‘zij geeft melk en daarom verkopen we haar niet’ is per se onjuist; we zeggen altijd ze, zowel in de onderwerps- als in de voorwerpsfunctie. Koe, kat, muis, eend en derg. zijn niet zonder meer vrouwelijke woorden zoals vrouw, dochter, zuster, meisje en derg. dat zijn - nog afgezien van het feit dat we kat en eend ook vaak gebruiken als het dier in kwestie een kater is of een woerd! En tafel, bank, kast enz. zijn helemaal geen vrouwelijke woorden. Het geslacht speelt in de Zuidnederlandse dialecten dus precies dezelfde rol als in het Noorden. Met betrekking tot het genus zijn er verschillen, maar dan niet tussen Noord en Zuid in het algemeen, slechts tussen Noord en - eigenlijk | |
[pagina 57]
| |
per woord na te gaan - sommige zuidelijke dialecten. Dialectonderzoek heeft bovendien aangetoond dat de groep der feminiene substantieven niet meer uitgebreid wordt, terwijl door de aantrekkingskracht van de masculiene klasse steeds meer feminiene substantieven naar die krachtige masculiene groep overlopen (zie daarover J.L. Pauwels, Het dialect van Aarschot, 254 vg. [1958]). We maken dus nu de evolutie mee die in het Noorden ongeveer driehonderd jaar geleden heeft plaatsgevonden. En het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat het algemeen worden van de cultuurtaal die ontwikkeling helpt bevorderen. Ik vind dat een gelukkig verschijnsel, omdat daardoor weer een stuk van de muur tussen beide culturele deelstaten van het Nederlandse taalgebied wordt gesloopt. Samengevat komt het erop neer dat ook in het Zuiden de feminiene groep meer en meer met de vrouwelijke wordt geïdentificeerd, d.w.z. dat de woorden die geen seksueel-vrouwelijke wezens noemen, geleidelijk aan als daar steeds minder op hun plaats zijnde worden gevoeld. Vooral bij Zuidnederlanders die de cultuurtaal vaak gebruiken, komt dit evolutieprincipe helder aan het licht. Zij maken precies dezelfde ‘fouten’ als de Hollanders! En daarmee heb ik meteen de derde reden genoemd waarom het niet nodig is - hier mag zelfs van ‘ongepast’ worden gesproken - de cultuurtaalsprekers van ‘verwaarlozing van de geslachten’ te beschuldigen. We hebben daar een goed spreekwoord voor... Tot adstructie van mijn derde argument volgen hier nu een aantal voorbeelden. Dat er in bepaalde gevallen sprake kan zijn van genusontlening - uit het dialect of uit de cultuurtaal zoals die door Nederlanders wordt gebruikt - laat ik gemakshalve buiten beschouwing. Ik geef mondelinge en schriftelijke gegevens door elkaar, omdat er geen principieel verschil tussen bestaat. De mondelinge zijn enerzijds misschien interessanter dan de schriftelijke, omdat er minder kans op opzettelijkheid bij bestaat, maar bij de schriftelijke is het anderzijds mogelijk dat er ook bij herlezing over de ‘fout’ heen werd gekeken, wat erop kan wijzen dat het taalgevoel er niet door gestoord werd. Mijn oudste voorbeeld komt uit een verhaal van Marnix Gijsen over een kat in een boom: ‘nu en dan trachtte hij... naar beneden te klauteren, maar hij gaf zijn plan onmiddellijk op’ (De kat in den hoorn 7 [1952]). Sedertdien heb ik o.a. opgetekend: ‘ze houden hun hand luisterend aan een oor en brengen hem dan weer als een...’ (Vandeloo in D.W.B. 107, 382 [1962]); ‘de moderne parochie, hij wordt te weinig als centrum gezien’ (mgr. De Smedt 30 jan. 1962); ‘hij snijdt de spiraal. Zet hem boven op het glas.’ (De Smet in D.W.B. 105, 580 [1960]); ‘van een kroniek van de dag wordt verwacht dat | |
[pagina 58]
| |
hij geestig... zou zijn’ (B.R.T. 18 okt. 1960). In De Maand 5, 541a [1962] schrijft Grootaers over een toespraak: ‘vanaf de eerste rustige lectuur heeft hij op de meesten de indruk gemaakt van een bevrijding.’ Formeel beschermd tegen ‘misgrepen’ zou men tentoonstelling en vertaling achten, maar toch stelde een beschaafd-sprekend Leuvenaar op 25 apr. 1962 vast: ‘'t was een mooie tentoonstelling, maar ze hadden hem slecht ingericht’; en toch schreef De Standaard van 20 mei 1962, blz. 2: ‘de Nederlandse vertaling in houtskool te laten aanbrengen, ten einde hem te toetsen aan...’. In dezelfde krant stond op 7 okt. 1963: ‘één foto ontbrak en hoewel... werd hij niet gevonden’; op 8 dec. 1964: ‘(sigaret) laat u hem dan niet halverwege uit gaan om hem later opnieuw op te steken.’ In Leuvense Bijdragen 52, 13 [1963] las ik: ‘de stevige linguïstische basis waarop de formule stoelt, maakt hem tot de meest objektieve meetmetode...’; in een brief uit West-Vlaanderen: ‘dat dit mijn keuze is en dat hij het des te vaster geworden is’ (dec. 1966). De B.R.T. zei over een bom: ‘dat men hem heeft gevonden’ (20 feb. 1966). Ook, zo schreef De Standaard op 24 maart 1966, ‘zou het gebruik van de pil het gewicht van de vrouw die hem gebruikt, doen toenemen.’ En in een folder wordt ons verteld dat een soep die zo fijn is, ‘de naam kreeg die hij verdient’. Ten slotte enkele voorbeelden van zijn in verband met substantieven waarbij de regel haar nodig acht. Uit de volgende taalgebruiksgevallen blijkt dat ook het Vlaamse taalgevoel vindt dat er heel wat omstandigheden zijn waarin zijn (z'n) beter klinkt. In de eerste plaats is dat zo in min of meer vaste verbindingen die zo frequent zijn en zo hecht aandoen, dat men het niet meer nodig of mogelijk acht, zorg te dragen voor congruentie met het genus. Tot dit type behoren: ‘die fles stond daar op z'n kop’ (gehoord uit de mond van een Westvlaams A.B.N.-spreker); ‘de hele situatie werd op z'n kop gezet’ (B.R.T. 26 aug. 1962); ‘is tussenkomst van het fonds op z'n plaats’ (id. 12 feb. 1962); ‘enige voederreserve is altijd op z'n plaats’ (id. 9 apr. 1962); ‘de kast is in z'n geheel gemaakt van’ (id. 22 mrt. 1964); ‘is de lustrumviering in z'n geheel een succes te noemen’ (Germania 8, 3, 4 [ 1961]); ‘n zijn geheel heeft de pauselijke toespraak‘ (De Maand 4, 542 [1962]); ‘dat de wet in dit opzicht... zijn doel bereikt’ (De Standaard 30 juni 1966); ‘ieders temperatuur is normaal op zijn laagst’ (id. 10 okt. 1967)Ga naar voetnoot1 Opvallend vaak komt z'n eigen voor: ‘iedere afdeling betaalt voor z'n eigen mensen’ (Leuven 12 mei 1962); ‘iedere | |
[pagina 59]
| |
stad heeft z'n eigen kengetal’ (id.); ‘elke periode heeft z'n eigen eisen en z'n eigen moeilijkheden’ (B.R.T. 20 juni 1962); ‘iedere stad heeft z'n eigen parken’ (id. 27 mei 1965); ‘elke taalgemeenschap heeft z'n eigen taalschat’ (id. 27 jan. 1966). Ook in iets lossere verbindingen verdringt zijn meer en meer haar: ‘nadat de krachtproef in Kongo z'n beslag had gekregen’ (B.R.T. 9 sept. 1960); ‘de Brusselse bevolking zal de gelegenheid krijgen om z'n sympathie te betuigen’ (id. 28 jan. 1961); ‘vindt de onenigheid z'n oorsprong in’ (id. 16 aug. 1963); ‘een realiteit die uit z'n verband is gehaald’ (id. 11 juli 1964); ‘een taalwet die z'n uitwerking mist’ (id. 16 feb. 1965); ‘tot de Brugse verdediging z'n zoveelste kemel schoot’ (id. 30 apr. 1967); ‘de tegenwoordige ontbinding- vindt zijn eerste oorzaak in’ (U. van de Voorde in West-Vlaanderen 66, 396 [1962]); ‘de subjectiviteit van de kunstenaar heeft bij hem zijn hoogste uitdrukking gekregen’ (N. Wildiers in De Standaard der Letteren 29 dec. 1962); ‘de verdediging drukt zijn spijt uit over’ (id. 24 mrt. 1966) enz. Maar ook zonder dat er sprake kan zijn van vast verband gebruikt de B.R.T. wel eens z'n bij ‘feminienen’: ‘de Uno, de weermacht, de uitgave, de variëteit, de regering, de televisie, de slang, de depressie, de storing, de lucht, de problematiek, de centrale, de formatie en de stad met z'n historisch verleden’ (11 juli 1962); ‘de fiscale hervorming en z'n invloed op het bedrijfsleven’ (27 juni 1962); ‘de rijksuniversiteit die z'n studenten’ (25 feb. 1964); ‘als de maan z'n licht ontsteekt’ (24 mrt. 1964); ‘dat de Sowjet-Unie z'n voorsprong behoudt’ (20 mrt. 1965). Voor wie geneigd mocht zijn al deze citaten uit dezelfde hoek - ik zeg niet ‘bron’, omdat het wel niet steeds dezelfde verslaggever of medewerker is geweest die ze bedacht - toch te wantrouwen, volgen er hier nog enkele uit De Standaard: ‘dat een grondige historische studie nu zijn derde druk beleeft’ (30 dec. 1962); ‘de landelijke bediendencentrale heeft intussen langs zijn afgevaardigden’ (30 okt. 1963); ‘kwam de muis uit zijn holletje’ (16 apr. 1965). In Onze Alma Mater 20, 80 [1965] viel mijn oog op: ‘een Franstalige universiteit met heel zijn aanhang’; en in Germania 8, 3, 55 [1961] op: ‘bewust liet ik de trage stilte zijn prooi besluipen’; uit hetzelfde tijdschrift (9, 1, 1 [1961]) tekende ik op: ‘dat de raket zijn trappen niet te vroeg verliest’. Uit De Nieuwe van 7 mei 1965 komt: ‘elke Europese mogendheid die zijn belang zag in’; uit D.W.B. 107, 275 [1962]: ‘de Oidipoesbewerking... verliest | |
[pagina 60]
| |
weinig of niets van zijn oorspronkelijke strakheid’; en: ‘dat de voorstelling van de dood daardoor zijn verschrikking verliest’ (ib. 579). In de Verslagen en Mededelingen van de Kon. Vlaamse Akad. v. Taal- en Letterkunde heeft J. Kuypers het over ‘een bekering die in al zijn erotische variaties beschreven wordt’ (1960, blz. 384). Met de Versmoorde Goden van H. Teirlinck vragen we ons ten slotte af: ‘Is het niet normaal dat een moederloze jeugd zijn verlatenheid bevrijdt in een asociale samenscholing?’ (blz. 255 [1961]) en we besluiten met een citaat uit Taal en Tongval 15, waarin J.L. Pauwels, een artikel van E.M. Uhlenbeck besprekend en ‘een taaluiting krijgt zijn specifieke betekenis niet alleen door’ (blz. 197 [1963]) schrijvend, zonder enige twijfel volkomen onbewust aan Hollandse invloed uiting heeft gegeven! Vooral deze laatste aanhalingen hebben wel bewezen dat dit z'n-verschijnsel in het Zuiden niet alleen een gevolg is van (journalistieke) slordigheid. Als we het zien in verband met wat hierboven is gezegd over de produktiviteit van de masculiene categorie en over de ‘vrouwelijkheid’ van het pronomen haar, dan wordt het duidelijk dat we hier staan voor de eerste symptomen van onzekerheid en twijfel over het genus van de-woorden en dat die twijfel het voortbestaan van de feminiene groep begint te ondermijnen. Uit de gegeven voorbeelden blijkt zeker voldoende dat ‘wij’ niet zo onfeilbaar zijn als we vaak beweren - waarbij overigens slechts in de geest van de aanklagers geredeneerd wordt. Het voorafgaande heeft, zo hoop ik althans, wel duidelijk gemaakt dat ik de taalgebruikers van wie hierboven een of meer taaluitingen werden weergegeven, geenszins zou willen kapittelen: zij handelen immers, misschien wel onbewust, volgens de regels van de levende Nederlandse cultuurtaal. Onder dergelijke ‘fouten’ in teksten van leerlingen of studenten mag m.i. dan ook geen rode streep gezet worden; wel kan men er de aandacht op vestigen dat men de taalevolutie op dat moment op z'n staart trapt. Ik ben ervan overtuigd dat er andere dingen genoeg zijn die voor een onderscheiding van het rode potlood in aanmerking komen. Maar ook wie het met de laatste bedenking niet eens is, kan beter voortaan de ketel niet meer verwijten dat hij zwart ziet.
Leuven, 12 oktober 1967. |
|