| |
| |
| |
Paul Vanderschaeghe
De tuin der kleinigheden
Wie een uur heeft, meet zijn dagen.
(C.V.)
Louis Schepers zit in het smalle strookje grasland dat voor de oorlog een net bloemenperkje was met dahlia's en rozen en tuinprimula's in de lente. Nu staat er grauw kort gras dat heeft geleden onder de zomerdroogte en onder de banden van de vele wagens die vrachten naar het station voeren. Uit de deur achter hem, een wijd zwart gat, loopt een mummelende stem verloren.
‘Marie!’ roept Schepers naar binnen, ‘je vergat de geit naar het grasland te brengen.’ Als het antwoord scheldend in het donker deurgat springt: ‘Ik heb geen geit vergeten; blijf van mijn hoofd af met die geit!’ grinnikt Schepers dat het weer kermis is, dat ze weer zenuwachtig loopt en dat het vanavond nog verergert als de kaarttafeltjes vol zitten voor de prijskamp. Ik moet mijn zondagse pak aantrekken, denkt hij. Hij schopt een klomp uit en wrijft met een vinger over de wreef, over de hiel, tussen de tenen. Als ze dat ziet, moet ik mijn voeten wassen, denkt hij.
‘Hebt gij al volk gezien?’ vraagt hij in het deurgat. Er komt geen antwoord. Schepers zegt het zelf: nog geen luis. Het verwondert hem niet. Iedereen is op het marktplein. Er staat een autoscooter. Dat is jaren geleden. Memorabele kermis met een autoscooter, een paardjesmolen, een schiettent en een circus.
‘Vanavond ga ik schieten, Marie!’
Ze antwoordt niet. Ze wil het niet. Toch weet ze best hoe graag ik het deed. Verleden winter verkocht ze het geweer. Ik moet thuisblijven, maar hij mocht weg. Ze zegt dat een veekoopman moet vliegen. Hij zou eens moeten terugkeren! God wat een gezicht zou hij zetten. Maar mij wil ze thuis, als ik maar uit de weg zit. Waar is de tijd dat ieder schot van mij raak was? Zij weet dat niet. Zou ze me laten gaan als ze het wist?
‘Marie, vanavond ga ik schieten!’
| |
| |
‘Er is geen prijskamp vanavond!’ roept ze terug.
‘Niet met de boog verdomme, met het karabijn, in die tent op de markt. Ge moet niet lachen. Of denkt ge dat ik het niet kan. Ik heb in mijn leven meer hazen geschoten dan gij er ooit zult eten.’
‘Met jou kan ik het best geloven.’
‘Ik heb altijd mijn kost verdiend.’
‘Zoals nu, ja. Met in de zon te zitten en niet te antwoorden. Gisterenavond vroeg Poliet hoe het staat met het varken dat je wil laten slachten. Wat zei je? Je deed je mond niet eens open. Poliet zei: Geef me een bier. Hij zei: Je baas zit er getikt.’
‘Maar ik weet meer af van schieten dan hij van varkens slachten.’
Marie antwoordt niet meer. Het belletje bovenaan de herbergdeur rinkelt, het dunne koperen belletje, het bedelaarskind en zij haast zich naar voren. Ze roept nog: ‘Je moet op de aardappelen passen; ze staan op het vuur.’ Hij loopt alweer verloren in zijn gedachten. Ik kan hier best blijven, denkt hij. Hier komt geen mens voorbij. Wie wil langs hier naar binnen? Dan ziet hij het hek dat scheef in zijn hengsels hangt, scheef en blauw-en-wit geschilderd. Het staat met een punt op een oude dorpel. Hoelang ligt die er al? En hoe zit dat met het huis? Haar huis? Zijn huis? In elk geval, dit is een stom, een onnozel idee: bouwen tussen twee wegen, zo benepen dat je maar een spits hebt, een wiggetje grond waarop je benepen zit. Links een weg, rechts een straat. Wie links loopt, gaat naar zijn land en is een boer; wie rechts loopt... nee, wie rechts rijdt, voert vrachten van of naar het station of de fabriek. Soms - en dat is hooguit twee keer per maand - komen vreemdelingen een middagmaal gebruiken. Ze kookt goed, Marie. Het is haar idee. Er moest ook een telefoon in huis. Geen enkele herberg in dit nest heeft telefoon. We zullen er baat bij vinden, beweerde ze en ze kreeg gelijk. Nu komen af en toe vreemdelingen. Ze zetten hun wagens voor het station: Wie langs de weg woont, heeft geen wagen. Brundinck, de buur, de drukker heeft een auto, een slee, zegt de jongste van Brundincks, en zijn kop zwelt erbij. Miel van het Boske heeft het gewaagd een kleine auto te kopen. Ze hebben hem uitgelachen op het Boske, dat godvergeten nest van keuterboeren, dagloners en stropers. Louis heeft Miel ook uitgelachen en hij heeft op de motorkap gespuwd, een dikke klad speeksel, bruin van het tabakssap. Je moet niet dikker willen dan je kan, Miel. Een paar dagen voor de kermis heeft Bekers zijn auto weer van de hand gedaan. Zijn jongens willen een bromfiets, zegt hij, geweld en vaart zitten in hun bloed. Hij kan gelijk hebben. Ook het dikdoen zit in hun bloed. Een gewone
fiets is te min, te traag. ‘Geef ze er een’, grijnsde Louis. Maar Miel gaf nog niets. En wij, denkt
| |
| |
Louis, Miel en ik, wij gaan te voet; wij zijn te oud.
‘Dag Trees’, groet Louis. ‘Zijt ge moe, Trees?’ Ze haalt de schouders op, magere harde schouders en groet: Dag Louis!’ en hij zegt: ‘Omdat ge zo traag gaat, mens. Uw voeten willen het niet meer, mens. Koop u zo'n brommer, Trees.’ Hij lacht. Zij ook. Dan gaat ze verder.
Ze is oud geworden, denkt Louis. Ze kan niet meer babbelen. Als ze van of naar haar stukje land gaat, zwijgt ze. Dat doet ze nu al twee jaar, sinds dat laatkomertje van haar op de betonweg werd vermorzeld door een vrachtauto. Het had geen borstkas meer, zeiden ze en geen hart en geen longen en het was zeven jaar; een meisje: Marleentje. Nu heeft Trees bonen gehaald. Morgen komt haar volk, Aalsterse boeren, hopboeren. Elk jaar komen ze een glas drinken. Ze groeten dag Louis en dag Marieke. Het is alsof ze de namen zingen. Nee, ze zijn niet stug. Trees was dat ook nooit tot voor twee jaar. Met Kempeneers staat het anders: Hij is de enige echte boer op de Boskant. Het is kermismaandag maar Kempeneers heeft gewerkt. Hij trekt voorbij met een lui paard voor een lege wagen. Hij schokt in zijn klompen. Dat is Kempeneers. Hij groet niet eens.
Nu moeten de schoollopers nog komen. Louis kent het verloop van elke dag. Hij speelt de hele dag mee, met een groet, een grom, een kwinkslag of, zoals voor Kempeneers een even maar opkijken. Het is al vier jaar zo. De winter, wanneer alles in de sneeuw zit of in het ijs of in de modder, brengt de enige verandering.
‘Louis!’ Marie roept en roept opnieuw. Dan grauwt hij: ‘Wat is er nu weer?’ en dat ze een mens geen ogenblik met rust kan laten.
‘Je moet die fiets herstellen,’ roept ze. ‘Vergeet het niet.’
‘Waarom wil je die fiets?’ vraagt hij, terwijl hij opstaat en naar het stalletje stapt waar het frame hangt met ernaast twee wielen zonder banden en een roestige ketting.
‘Daarom!’ roept ze. ‘Hij hangt er nu al jaren.’
Ze zegt niet dat ze weet van Lies uit de wagenmakerij dat haar zoon, Herman, terug in het land is. Ze zegt niet dat ze weet dat hij zal komen en zijn fiets zal willen.
‘Moet dat nu op kermismaandag gebeuren?’ vraagt Louis.
‘Zet hem op!’ snauwt ze. Dan gaat Louis. Maar eerst roept hij nog dat hij vanavond naar de markt gaat en dat hij zal schieten in die tent, dat het zo zeker is als tweemaal-twee-vier dat hij vanavond karabijnschiet in die tent. Hij grommelt nog veel meer, maar ze hoort het niet. Ze hoort niet dat hij met de knijper op de staart zit, dat hij niet mag stropen, dat hij niet uit het huis mag. Zij is bang, gromt hij en ik vraag me af waarvoor. Ze hoeft zich niets te verwijten. Bang? Ze zeggen
| |
| |
dat hij terug is uit Rusland. Hoe kan zoiets nu waar zijn, godverdomme? Hij zit onder de sneeuw. En als hij er niet zit, dan heb ik toch niets te maken met hem. Maar hij zit er zo zeker als tweemaal-twee-vier. Hij moet het weten. Als hij ooit weerkeert... Maar hij komt nooit weer.
Louis grinnikt: maar zijn fiets moet ik herstellen. Poetsen, ontroesten, verven, nieuwe banden, binnen en buiten, een nieuw zadel, want dit is zwartgezweet en kankert stuk. En waartoe? Ze zal het mij niet zeggen.
Herman Vanblaere zit tegen de dansvloer in de zaal van Rie Moreels. Met de ellebogen op het tafeltje zit hij voor zich uit te staren over de vloer. Dit is een vreemd spel, dit bewegen van voeten die nu eens glijden, dan weer horten of soms even vluchtig opfladderen. Voeten zijn merkwaardige dieren, lompe of slanke met bleke enkels in dunne kousen, weekdieren soms, maar soms net zo sterk en mager als berggeiten.
Ik moet dansen, praat hij zichzelf voor en hij staart op zijn hand die het glas met het bleke bier onder een vliesje schuim langzaam in een kringetje schudt. Het is avond, elf uur en ik raakte nog niet op die vloer. Ze zeiden; je moet bij Rie Moreels zijn op kermismaandag. Je vergeet er de wereld bij. Dat zeiden ze, maar ik heb nog niet gedanst, en de wereld... Hij denkt aan de akropolis waar hij in een tent heeft geslapen, gedurende tien dagen; denkt aan Budapest, aan Düsseldorf, aan Czernowitz. De hele wereld hebben ze gezegd, ook Berlijn, het Berlijn van toen, in die laatste felle brand. De hele wereld met die doorschoten geblakerde muur in Berlijn waar hij tegenaan werd gedrumd door een neger die hem helm en revolver ontrukte. Hij poogt de opwellende beelden weg te slaan: dat wapens wisselen, het beeld van het Amerikaanse wapen, de Amerikaanse helm die hij op het hoofd kreeg, de hand van de neger die de insignes van het legioen van zijn uniform rukte; het beeld van dat ene uur - of was het toch een eeuwigheid - vechten tegen de Russen, wild vechten, tanden op elkaar, verbeten moordend met altijd de gedachte: nu slaat een scherf een gat in mijn lijf en alles is voorbij. Maar niets raakte voorbij. Ook nu niet. De beelden breken steeds weer door. Ze voeren hem terug in zijn jeugd, toen hij het bronnetje aan de boskant wilde dichtstoppen met modder en zand en aardkluiten die week werden en wegspoelden, brokken aarde die het hart werden uitgespoeld om dan heel gauw tot zwarte modder te vergaan. Zo doen ze het: ze spoelen het hart los uit je lichaam en je wordt modder, je komt hier, je spoelt hier aan en drijft verder, verder. Je bent een onverbeterlijk kalf, Scheldt hij zichzelf. Je staat in je dorp. Je wil je moeder spreken. Wil ik dat wel? Misschien
| |
| |
wil ik enkel dat ze me ziet zonder dat ik het merk. Wil ik wel dat ze weet waar en hoe en wat ik ben. Wil ik naar haar toe, naar haar en die andere? Waarom heeft ze hem gehuwd? Maar je bent terug, man. Je zit in een zaal. Het stinkt er naar rook en tientallen parfums en lauw bier en zweet en leer en stoffen. Maar je bent er. Nu vraag je jezelf af waartoe? Je praat jezelf voor dat je kwam om te dansen, omdat anderen het hebben aangeraden. Bij Rie Moreels moet je zijn.
Ik moet dansen. Het is elf uur.
Herman kijkt in de zaal. Het is een slechte band. Hoe anders was het in Brussel, aan het park met die tent waar negers speelden, transpirerende negers in hagelwitte hemden, de mouwen opgerold tot boven de ellebogen. Je kon de pareltjes zweet zien blikkeren op hun zwarte vel. Negers die trompet speelden met heel hun lichaam, trompet en trombone en saxofoon en klarinet en piano, ook piano. Maar dit is een slechte band. Met een verveelde hand gooit Herman het restje bier door zijn keel. Hij steekt een sigaret op. De hand die het lucifertje houdt trilt en het vlammetje zoekt naar de tabak van de Belga. Het is of ik stro rook, denkt hij. Ik mocht de Osman graag, de Turkse in het felgele pakje dat ik altijd kreeg van fourier Adrian. Dat was nog op de akropolis. Niet aan denken. Waarom valt de muziek uit? Hij die trompet heeft gespeeld, een man met een mager gezicht waarin het zwarte snorretje staat als een bindstreep tussen - tussen wat? - gaat zitten. Hij veegt het zweet van zijn bleke voorhoofd, bet het zweet uit de donkere oogholten achter de zwarte zware bril. Heeft die man geen ogen?
Er is een meisje dat naar een tafeltje schrijdt, dat wiegt naar een tafeltje toe, wiegt met geheven trots hoofd. Dan gaat ze zitten bij drie jongelui. Ze zien eruit als studenten: arrogant, moe, dom, misschien grote bekken met de bibber erin. Ik zag een hond sterven van een soort pest. Zijn tong rilde in zijn wijde zwarte bek. Dat was het enige teken van leven. Die tong in de bek van de hond is Odessa. Zijn hun examens al geleden? Zo te zien wachten ze nog op dat domme mes. Vreemd, maar het is of ik de knapen ken. Het kan niet. Toen zij geboren werden zat ik... Waar was ik toen. Ze zijn hoogstens twintig. De eerste, die rosse, moet de zoon zijn van de secretaris. De tweede ken ik niet. Heeft iets van de burgemeester en van Miel Kuipers de smid en van Free Verzele de hereboer. God, heeft die knaap sproeten! Tot in zijn nek. Om te lachen, zo'n vent. De derde lijkt op Jan Desmet, de metselaar. Wie is zij? Ik nodig haar uit. Ik moet dansen.
Als Herman bij de eerste maten van een slow opstaat, naar haar toe gaat, buigt en haar uitnodigt verrast het hem dat ze niet onmiddellijk
| |
| |
reageert. Hij staart op de gezichten van de jongens. Ze willen glimlachen, maar zijn moe. Een stulpt de lippen om de melodie van de band te fluiten, maar je hoort niets.
Ze vinden mij vreemd en ze hebben gelijk. En zij? Ben ik het paaltje om even tegenaan te leunen, om even je rug te schurken? Ze zegt Bobbie en ze zegt Wimmie en dan Rikkie. Hoe zal ze mij aanspreken als ze weet dat ik Herman heet? Hemmy? Manny?
Hij voelt zijn gezicht glimlachen. Is dat een grijns voor de anderen? Verstrakken hun gezichten?
Ik ken niemand, denkt hij. Ik heb nooit iets twee keer gevraagd. Nu moet het wel. Er is geen mens in deze zaal die weet wat dansen is en straks wordt het halftwaalf.
‘Kom je?’ vraagt hij en hij luistert naar zijn stem die schuurpapier wordt.
Ze knipoogt. Vluchtig zoent ze de knaap met de sproeten op zijn gezicht, sproeten op zijn oren, sproeten in zijn hals. Dan wipt ze recht en volgt Herman.
Je vindt hem toch net, vraagt ze. Ik noem hem mijn ciepertje. Weet je wat een ciepertje is?
Hij weet het niet. Hij vraagt met lui zand in zijn stem: ‘willen we dansen.’ Ze knikt en staart hem aan. Omdat ik hees spreek, denkt hij, omdat ik kou heb gevat of te koud bier gedronken of te veel gerookt. Ze zegt: ‘Waarom niet? Mijn ciepertje krabt niet. Zijn vader is een onderwijzertje, eentje van het ouwe type, weet je wel, eentje van ik weet alles en jullie weten niets. Zoonlief woont hier onder de hand. Hij zal geen herrie schoppen. Maar te Leuven!’
‘Ken je twist?’ onderbreekt Herman het meisje.
‘Jij?’
‘Ik vraag het je toch. Ze zullen er een spelen.’ Nu gnuift ze, denkt hij. Ze ziet er aangewit uit. Waarom drinkt ze? Als je zo jong bent, heb je niets om te verzuipen. Ze loert als een slang. Zou een slang werkelijk zo loeren? Luifelend?
Als de muziek inzet, grijpt Herman het meisje bij de elleboog en voert haar naar de dansvloer. Ze zijn het eerste paar. Hij voelt hoe ze onwennig wordt, en grinnikt: hier kan niemand twisten. Dan lacht ze brutaal en hij zegt: ‘Geen van allen zullen ze opdagen. We krijgen ruimte zat.’ Meteen begint hij licht op de voetzolen te draaien. ‘Je moet net doen of je een kuiltje in het zand strijkt,’ beweert hij. Ze knikt dat ze het begrepen heeft en hij denkt aan mussen in het hete zand van een zomerse weg, aan kippen in een perkje, aan de hond met de bibberende tong, de hond uit Odessa. Hij dwingt zichzelf haar pasjes
| |
| |
te volgen. Als zij haar linkerbeen plooit, rukkend mee met het ritme van het wijsje om het vervolgens te strekken, als zij daarna het ritme wiegt met hetzelfde been, steunend op de hiel vermaant hij: ‘Je komt een maat te laat, kind: Nu moet je al op de punt van je linker voet de maat houden.’ Ze haalt de schouders op en danst voort. Herman draait langzaam van haar weg. Zo danst hij altijd, rond de tegel waarop hij de dans, dit vreemde spel heeft ingezet. Dit is mijn dans, praat hij zichzelf voor, eindelijk mijn dans. Zij is van mij afgegleden. Zij loopt als een ster in haar baan. Zal ze nog weerkeren? Niet aan denken, vermaant hij zich, je niet overhaasten, man. Dit uur heeft een zoete smaak, eigenlijk een stroopsmaak, een saccharinezoete valse smaak. Hij weet hoé zoet wel en lacht erom en bepraat zichzelf, dat het altijd zo was met alle uren in Czernowitz waar de joden sterren droegen en in Berlijn en in Athene.
Zij roept opeens: ‘Hei!’ Geen naam, alleen Hei! Kent ze mij niet? Met een vinger op zijn borst kijkt hij haar vragend aan. Ze knikt. Hij draait gewoon door, het lichaam ietwat voorovergebogen, aandachtig levend op het ritme dat een prettig lanterfanten werd. Straks is het twaalf uur. Dan zullen ze sluiten. Maar ik heb gedanst: Hij kijkt in de richting van het meisje: ik heb met jou gedanst, zo zal men het zeggen: met jou en je draait van me weg. Je bent klein. Hoe zou je heten? Je bent slank, donker, stevig en je geurde daarstraks zo vreemd. Ik zal vragen: wie ben jij eigenlijk? Buiten. Daar zullen haar haren veel minder zwart hangen dan hier: Ik vraag het buiten. Er staat een meer van dromen in de krater van dat woord. Buiten.
Plots valt de muziek uit, weg, door een gat in de plots opengeslagen stilte.
Als ze naar hun tafeltje schrijden zegt hij: ‘Het staat me tegen zo te dansen’ en hij bedoelt: zo helemaal alleen, zo in mezelf, met mezelf en met die warreling van gedachten om het hoofd, met die geur van woorden, onwaarschijnlijke woorden die hoop en wanhoop tegelijk bezingen om je heen. Hij kijkt haar vragend aan. Ze glimlacht afwezig.
‘Wil je niet zitten? Wil je iets drinken?’
Ze knikt zwijgend.
Zullen we praten, denkt hij, woorden gooien? Woorden slaan kuilen. Na een week groeit het gras erin en met de nieuwe lente ook de madelieven en verdwaald koren en soms klaprozen, kleine bloemen als geweekt in het bloed van mannen die tot pulp werden geschoten in kuilen, de kuilen van destijds.
‘Nou,’ zegt hij, ‘dan praten we maar. Hoe heet jij eigenlijk?’
‘Maria Devrieze,’ zegt ze.
| |
| |
Nu zal ze vragen wie ik ben, denkt hij, maar ze doet het niet: Ze kijkt hem monkelend aan. Misschien spot ze wel. Of ze speelt.
‘Ben jij een dochter van Hendrik,’ vraagt hij, ‘van de timmerman?’
Ze giechelt.
Herman doet verrast. ‘Nee?’ vraagt hij met opgetrokken wenkbrauwen. Als ze lacht zegt hij: ‘Dat was een dwaasheid. Hoe oud is Hendrik?’
‘Zeventig misschien. Mijn vader is vijfenveertig. Nonkel is ouder.’
Hij knikt. Waarom verrast het mij, vraagt hij zich af. Een beetje schaapachtig verontschuldigt hij zich: ‘Na jaren slijt de bekendheid, Maria, alles slijt. Ik heb hier vroeger heel wat mensen gekend. Je vergeet ze. Je keert na jaren terug in je oude dorp en je kent geen steen meer. Waar deze zaal staat heb ik destijds gespeeld.’
Hij denkt aan de tuin die hier stond, vol oude bomen en met heel veel narcissen in een grasveld middenin. Ik heb de eigenaar van die tuin gekend. Ik heb hier gespeeld en kastanjes gestolen en mispels: Kijk! Op mijn voorhoofd zit een bluts. Gaat niet meer weg. Zie je ze, tussen mijn ogen. Ik was met Toon - leeft Toon Ryckaert van de glasmaker nog en zijn broer Do? - met hen brak ik eens binnen in de tuin van Pieter - hij heette Pieter, niet? en toen zat daar hoe hij heet weet ik niet meer, een varkensslachter en me teen tuinier van Pieter.’
‘Poliet,’ zegt ze. ‘Hij leeft nog.’
‘Ja,’ zegt hij. ‘Poliet zat achter ons aan. Hij deed alsof hij razend was. Hij had er een handje van om met ons een spelletje te ensceneren. Als je wil roven moet er toch ergens een bewaker zijn. Verstandige vent, die Poliet. Hij begreep wat we wilden, dat we meer verlangden dan appelen en mispels en kastanjes.’
Ze wacht tot hij verder vertelt maar hij zwijgt en glijdt weg in de herinnering aan toen, de herinnering aan de glasmaker, aan Toon die altijd zijn tong tussen de tanden geklemd hield, tot op de dag dat Do hem een klap op de kin gaf zodat het bloed uit zijn tong spatte. Do was een sloeber. Hij herinnert zich hoe ze die avond in de tuin achtemagezeten werden en hoe hij dan heeft gerend, de laatste adem uit zijn lijf, tot hij tegen dat paaltje op botste.
‘Heb je dan gestolen?’
‘Kastanjes en late appelen en toen rende ik met mijn kop tegen een betonnen paaltje. Nadien voelde ik een steentje in mijn mond; ik dacht dat het een steentje was, maar toen ik het met de punt van mijn tong bevoelde, wist ik dat een stukje uit mijn voortand was gebroken. Nee, zoek maar niet. Ik heb die tand niet meer. Toen ik nadien thuiskwam, nog steeds ietwat duizelig, heb ik het mijn vader getoond. Hij zei: ‘Spreek van geluk, jongen, maar jouw schedel heeft een aardige
| |
| |
deuk gekregen.’ We hebben allebei gelachen. Mijn vader was wel een verstandig man: hij kon alles gewoon zeggen, zo gewoon en met een lach. Hij is dood. Maar dat zal je wel weten.’ Als ze ‘o’ zegt en hij weet niet of het meewarig is of belangstellend of nieuwsgierig, vervolgt hij: Met die glimlach is hij gestorven. Dat zegt men althans. Maar: ik had een barst in mijn schedel. Er is vocht uitgevloeid en dat heeft zo'n bobbel op mijn voorhoofd gezet. Zie je hem, juist boven die rooie vlek bovenaan mijn neus?’ Hij wijst tussen beide wenkbrauwen, tussen twee diepe verticale rimpels. ‘Hier,’ zegt hij, ‘en als ik me opwind of als ik het te warm krijg, dan zie je ze best, die vlek. Ze is van de ijzers, zei mijn moeder, van de verlostang. Mijn kop was te groot. Hij is het nog.’
Toen het moest gebeuren, denkt hij, rende mijn vader uit het huis, tot hier ongeveer, want toen stond hier nog een ligusterhaag die de dreef afzoomde. Mijn oom vond hem hier, in die haag en snotterend als een schoolknaap. Gek is dat, maar waar.
Herman wrijft over zijn schedel, lacht even, zegt ja-ja en probeert te doen alsof hij luistert naar het strelende ritme van de band. Maria zwijgt. Misschien vraagt ze zichzelf nu wel af wie ik ben, peinst Herman. Nee; ze kent me stellig. Ze kent mijn vader. Misschien vindt ze mij vreemd. Zal ik haar vragen wie de jongens zijn? Zal ik haar naar haar ouders vragen?
‘Schoon is dat hè,’ merkt hij op, en wijst met een duim over zijn schouder naar de band. Ze knikt en luistert. Als Herman naar de tegenoverstaande muur staart, treffen hem de ziltvlekken en DIMANCHE SOIR GRAND GALA. Rode letters, dik op grijs papier: En ik ben er uitgetrokken, denkt hij, heengelopen, opdat dit en zoveel meer ooit zou veranderd worden, en het hangt er weer, niet eens gewijzigd: DIMANCHE SOIR GRAND GALA.
‘Verveelt het je?’ vraagt ze plots.
‘Nee,’ schrikt hij op. ‘Ik hou wel van muziek en van ernstig dansen.’
‘Ik bedoel of je graag hier bent, in ons dorp?’
‘O,’ glimlacht hij enigszins verrast. Hij haalt de schouders op en zegt: ‘Weet ik niet’ en denkt: ze noemt me schaapachtig, ze noemt me een bloot kalf, omdat ik niets beter vind, enkel een glimlachje, een onnozele plooi en een banaliteit.
‘Ik weet wie je bent.’ Ze moet zich inspannen, hoorbaar inspannen om het te zeggen.
‘Oh ja?’ antwoordt hij koel en staart haar aan. Ze heeft het niet kwaad bedoeld, denkt hij; ze komt dichterbij, gewoon dichterbij, ze wil mijn naam noemen zoals je de naam van een hond noemt of van een
| |
| |
vogel vooraleer je hem vangt. Misschien heeft ze gelijk.
‘Je bent altijd thuis,’ veronderstel ik.
‘Nee’, zegt ze. ‘Ik studeer Germaanse.’
‘Nou, dat treft. Ik wilde het destijds ook,’ zegt hij en denkt: altijd opnieuw duikt het op, dat vervelende destijds, destijds, destijds; net of alles afgesponnen is, net alsof niets nog kan voltooid, voldongen, afgewerkt. Destijds! Hij voelt zich glimlachen, triest glimlachen en er loopt een rilling door de hand die met een bierkaartje speelt. Hij spreekt, zegt zo maar iets en is blij zijn stem te horen, vlak, mat, moeiteloos water dat van hem naar haar overloopt en geen sporen zal laten, water dat nergens zal aanspatten of modder laten. ‘Ik had van een vriend het onzevader in het Gotisch, zal je wel kennen; het ging van atta unsar thu in himinam...’
‘weihnai namo thein,’ vult ze aan, en dan glimlachen ze allebei en hij zegt: ‘Je kent het ook. Ik kan het nog tot het einde reciteren.’ Terwijl hij nu verder praat laat hij de woorden van het onzevader door zijn geest drijven en hij weet dat het mooi is, enkel mooi als zon op water en dat het vroeger heel groot was en aangrijpend, voor Leningrad, te Czernowitz als de ijskoude wind in je lijf beet, als de dood je naar de keel sprong en joden vermorzelde omdat er niets anders te grijpen was. Nu vloeien ze weg als blaadjes op water, de woorden, als kleine lindeblaadjes of berkeblaadjes, klein en zilver als te Czernowitz nabij de beek. Toen zou het winter worden, zijn eerste Russische winter en Natasja zat naast hem. Haar broer, een luitenant in het Poolse leger, was door de Duitsers gevangen genomen en gedeporteerd. Ze hadden hem van kamp tot kamp gezeuld. Nu vroeg ze of hij niet kon vernemen wat er van Jaroslaw geworden was. En ik heb het geweten, denkt hij, maar voor haar verzwegen. Ik heb het verzwegen dat ze hem hebben afgemaakt op een paar kilometer van zijn stad, samen met anderen, met joden en officieren en een handvol Russen. Atta unsar... ‘Ik ken het nog allemaal,’ zegt hij vanuit zijn droom.
‘Je voelt je wel alleen,’ zo zegt ze, maar ze maakt haar zin niet af, ze vraagt: ‘Had je graag verder Germaanse gestudeerd?’ Hij zegt het niet te weten. Hij moest iets aanpakken, beweert hij. Vader mocht het wel: dat of kunstschilder. Ik tekende graag en schilderde veel.
‘Je was in Duitsland, beweren ze.’
‘Ja,’ zegt hij en begrijpt niet waarom hij niet de andere waarheid, die over Rusland vertelt. Maar ze loopt door, op lichte hoopvolle woorden: ik wilde er zo graag ook heen, Schwarzwald, München, Salzburg, Hamburg. Ik wilde graag.’ Terwijl ze door de zaal tuurt en stiller wordt zegt ze: ‘Maar het kan niet, zeker niet voor ik afgestudeerd ben. En
| |
| |
toch moet ik Duits spreken, dagelijks, met iemand die het kent.’
‘Nu komt het,’ denkt hij. ‘Nu zal ze het vragen. Ik ben achtendertig en zij is: Hoe oud ben je nu?’ vraagt hij.
‘Twintig,’ antwoordt ze met een scheve mond.’ Waarom vraag je me dat?’
‘Och. Om niets. Ik kan het je wel leren. Dat Duits hè. Maar waar?’
‘Hier,’ zegt zij. ‘Overal.’
Als hij instemmend knikt, zegt ze nuchter: ‘Jij was zo lang in Duitsland, Ik krijg een goede leraar aan jou.’
‘Ja,’ zegt hij. ‘Maar nu moet ik opbreken. Loop je even mee tot buiten? Ik vind het drukkend hier. Ik kan geen hitte uitstaan. Ik kan dat smerige luchtje van tabaksrook en bier en transpiratie en parfums niet rieken. Waar komt het allemaal vandaan: dat parfum die tabak dat bier en dimanche soir grand gala en dat gegiechel van snotneuzen. Dit is een heksenketel en je vraagt je af wat er gebrouwen wordt. Kan jij dit verdragen?’
Ze kijkt hem aan, met in haar ogen de vraag: ‘Wat denk je wel? wat zie je in mij?’
‘Willen we vlug naar buiten gaan? Ik heb mijn auto aan de poort. Er steekt een radio in, een Blaupunkt. Ik heb een zwak voor Blaupunkt. Bij ons hebben ze er nog een uit '39. Die in mijn auto is minder goed. Kom.’
Ze slentert achter hem aan, tussen de dansende paartjes door. Hij loopt sierlijk, liever een ogenblik talmend dan iemand aan te stoten. Zij loopt weldra fier, met nijdige prikjes van de kleine hakken. In het voorbijgaan roept ze de jongens een ‘amuseer je wel’ toe. Ze grist een sjaal van een stoelleuning en gooit die sierlijk om haar blote bruine schouders. Het is koud in een septembernacht en een nicht van haar is op haar drieëntwintigste gestorven, schielijk in de nacht na een volksbal. Kou op verhitte longen, zegt ze wijs. Dat was in '45. In dat jaar hebben ze een andere nicht, Jeanne, uit de goot geraapt in de Dakstraat, bezopen, bemodderd, met bloed tussen haar benen en harde grijze glimmer verkorst op haar zwarte rok. Dorothee is dood, Jeanne leeft. Waar zou ze wonen?
Als de band even ophoudt, grinnikt ze: ‘De mannen hebben weer adem te kort’ en ze is dankbaar omdat hij glimlacht en haar niet aanstaart, niet beloert, niet aftast zoals de anderen.
Achter het stuur van zijn auto schuivend, een Citroën 49, vraagt hij: ‘Je weet dus wie ik ben.’
‘Iedereen weet het,’ zegt ze en trekt het portier van de wagen in het slot. ‘Ze weten het meer dan veertien dagen, maar zwijgen als ver- | |
| |
moord. Ken je dat ras van hier dan niet?’
Hij knikt: ‘Moeilijk te veranderen,’ zegt hij: ‘En wat beweren ze?’
‘Ze weten waar je vandaan komt.’
‘Zo?’
Terwijl het meisje verder praat kwijnt de schrik in Herman net als damp op een ruit. ‘Ze vertellen een hele roman,’ weet het meisje.
‘Ja,’ zegt hij, ‘maar dan een goedkope van werken en vrijen en bombardementen en vluchten.’
‘Ik vraag me af hoe ze het allemaal weten?’
‘Ik ook,’ glimlacht hij, ‘en zo precies,’ zegt hij, ‘zo verschrikkelijk precies’ en meteen voelt hij de laatste schrik wegvloeien, langzaam wegtrekken, mee met zijn stem die nu voller, rustiger spreekt.
‘Je moeder kan het gezegd hebben.’
‘Nee.’
‘Je vader dan. Hij praat graag.’
Hij zet de achteruitkijkspiegel zodanig dat het licht van een straatlantaarn achter de wagen op haar aangezicht wordt weerkaatst. ‘Mijn vader is dood, Als je mij zo goed kent, dan moet je dat ook weten.’ Het klinkt bitser dan hij heeft gewild, daarom vervolgt hij milder: ‘Je moet het net zo goed weten als alle anderen. Hij stierf in '47. Of was je te jong om het te weten? Hij stierf in '47 heeft men mij verleden jaar verteld. Ken je Blanckaert, de architect. Nee? Hij woont te Namen. Fijne vent. Ik ontmoette hem te Bastenaken, twee, hoogstens drie maand geleden. Hij heeft mij van naaldje tot draadje de hele geschiedenis verteld.’
‘Ik ken hem niet. Ik heb wel gehoord dat ze zijn huis hebben geplunderd en dan in brand gestoken.’
‘Ja, in '45.’
Herman staart op zijn handen, die langzaam op het stuurwiel op en af glijden. ‘Ik ben blij,’ zegt hij voor zich uit, ‘blij dat ik in die dagen ver van dit nest heb geleefd. Soms denk ik echter: je had hier moeten zijn. Blanckaert vertelde me dat ze hun vlaggen hebben gescheurd. Steven Rollemans, die bankroetier van destijds liep maanden lang met zo'n stukje leeuwevlag in zijn jaszakje te pronken. Hij had er het meest gescheurd. Eigenlijk kunnen die leeuwen me allang niets meer schelen. Niets. Maar Rollemans wel, de stommeling die zijn eigen zaak niet eens kon beredderen en die van de klaver naar de biezen is gesukkeld. Ken je de geschiedenis van die vlaggen?’
‘Ik heb er nooit naar gevraagd. Het is allemaal zo oud.’
‘Ja,’ zegt hij. ‘Maar de vrouw van Blanckaert is niet oud en ze ligt ongeneeslijk, sinds die tijd. Het verleden is nooit echt verleden. Blan- | |
| |
ckaert weet het. Voor jullie is het oud. Niet voor mij. Neem een sigaret!’ zegt hij, terwijl hij haar het pakje Belga voorhoudt. ‘Toe, neem er een.’ ‘Ik weet heel weinig van die tijd,’ zegt ze, alsof ze om toegeeflijkheid verzocht.
‘Het hoeft niet,’ zegt hij. Zijn hand biedt haar vuur aan: Zijn ogen dwalen over de straat die mat glimt en over de paartjes die naar huis trekken.
‘Ik wil het helemaal niet weten.’
‘Je hebt gelijk.’
‘Heeft die architect ook over het afsterven van je vader gesproken?’
‘Dat was geen afsterven. Het was een gewone brutale dood zoals ik die overal heb gezien, een korte marteling of een helse pijn die eeuwen duurt en die uiteindelijk je ledematen rekt en laat krimpen en weer rekt; gewoon een brutale dood.’
Onwennig schuift zij over het kussen van de Citroën en doet alsof ze naar de straat tuurt. Ze voelt dat Herman haar aanstaart. Dit is een vreemde trilling die ergens in haar lichaam is begonnen en die nu naar binnen trekt, heel diep, tot rond het ruggemerg.
‘Ik ben weergekeerd om moeder en de andere te zien,’ zegt hij. ‘Ik wil weten hoe het daar is, weten of hij haar gedwongen heeft mijn vader te vergeten. Soms heb ik me afgevraagd of ik het recht daartoe wel heb, het recht om alles wat in vijf jaar en meer is gebeurd uit één gesprek, misschien uit één gebaar te vernemen. Ze zullen zwijgen. Ik doe er het beste aan geen illusies aan te kweken. Ze zullen vanzelfsprekend heel gelukkig zijn. Zoiets zegt iedereen als hij zijn ellende en zijn angst en zijn verlorenheid wil bewimpelen. Wij zijn gelukkig met elkaar. Zij zal klagen dat het geen leven mocht heten, zo helemaal alleen, overgelaten aan willekeur en weldadigheid van de mensen. Ik zal knikken dat het allemaal waar is. Ik weet het: ik zal instemmend knikken. Het is geen leven met angst in je hart te moeten hokken in de kooi van elke dag. Misschien zullen ze zelf niet eens geweten hebben waarvoor ze precies benauwd waren, tot op dit moment, het ogenblik waarop ik voor hen zal opduiken. Komisch is dat: ik zal om antwoord komen en eerst dan zullen de vragen in hun hart opspringen als honden in hun kennel. Het is juist, maar het is niet te begrijpen. Kijk ze dan maar aan. Diep in hun ogen zal je de angst zien, donker, geweldig, opstandig. Hun bloed zal in hun kelen slaan. Maar zij zal me niets laten merken. Ze zal haar handen voor haar keel slaan opdat ik de klop van het bloed niet zou zien. Misschien zal ze ook daarin gelijk hebben.’
Hij zegt het als een vraag tot het meisje gericht, maar zij haalt de schouders op. Zij kan niet antwoorden, geeft hij toe, want ze kan
| |
| |
nooit inzien wat alles voor hem betekent. ‘Jaren heb ik verlangd om terug te keren. Ik wilde hier zijn, in dit dorp, in die tuin daar. Ik heb een tuin verwacht met bomen en bloemen en ik vind een danstent met gejank en gepeupel en stank. Hier is het net alsof er nooit een oorlog over het land is gerold, alsof niet één mens ooit afwezig is geweest. Maar ontelbaren zijn dood of weg, gewoon weg en voorgoed. Jawel, er is een charme aan het altijd elders zijn. Toen ik een knaap was wilde ik zigeuner worden. Mijn vader lachte erom. Nu komt het me niet meer zo belachelijk voor, zigeuner te worden, zwerver. Maar ik ben weergekeerd.’
‘Weet je,’ vervolgt hij na een poos, ‘we zijn met zijn drieën heengegaan, drie jongens uit hetzelfde college. We hadden alle drie ons hart vol geluisterd aan de ronkende woorden van dezelfde leraar die ons honderduit vertelde over alle gevaren die “het dierbare volk” bedreigden. Dàt daar - hij wijst naar het aanplakbiljet met de rode DIMANCHE SOIR GRAND GALA dat aan de poort gespijkerd hangt - dàt was nog maar een onbenulligheid. Hangt dat hier werkelijk? Daarbinnen ook natuurlijk? Tot daar. Wij gingen en ik kwam weer. Ik zou een tuin zien met kastanjes en mispels en late appelen. Waar de anderen zijn? Bij Krakau? Voorbij Kischinew? Voor Leningrad? Wat doet het ertoe? Voor jou is dit alles veel te oud. Maar zij hadden deze tuin ook gekend.’
‘Wie?’ vraagt ze stil. Het woord sluipt op hem af maar hij slaat het weg. ‘Het heeft geen belang. Wat kan je ermee beginnen als ik je nu hun namen noem? Wees niet zo dom als ik altijd was. Namen kunnen kwetsen. Maar jij hebt nooit geleerd hoe misdadig een naam kan klinken, hoe hij naar moord en diefstal en eerroof en bloedschande en alles wat rot is en vuil en ziek kan rieken, hoe hij zijn bederf in jou kan vastzetten. Het hoeft niet eens een buitenissige naam te zijn, Louis Schepers volstaat.’
Hij zegt de naam als een vraag. Hij pelt hem voorzichtig uit de mond, nauwlettend alsof hij een kantig steentje vooraan in de mond bracht: Louis Schepers.
Het meisje zwijgt.
De stilte tussen hen beiden wordt een donker net. Wie tuimelt erin, verloren, vergeten?
Opeens zegt Herman: ‘Ik weet wat het betekent als je plots zo'n naam hoort, een zweepslag, een striem. Ik stond voor Pattons beeld en voor de tank te Bastenaken. Misschien dacht ik ook opgelucht te zijn omdat ik eindelijk weer thuis was. Het bleek een leugen. Het liefst wilde ik alles vergeten: dit land, het college, de leraar. Nee, ik haat hem niet. Hij was alleen de hoofdletter in een zin die me pijn doet als ik hem
| |
| |
weer overweeg. Begrijp je dat? Ik voelde me blij omdat ik een weg achter mij had die ik nooit meer zou gaan, een lange en soms verschrikkelijke weg. Misschien keer ik nog eens terug naar Bastenaken om er op een hoogte te staan en te denken aan wat verderop ligt te denken, aan de Akropolis te denken tot aan de Wolga en tot aan Leningrad. Probeer het niet te begrijpen. Jij hebt nooit die aanplakbiljetten van destijds gezien ‘bolsjewisme vijand nummer één’. Ze hingen aan alle muren. Hun woorden lieten los en kropen in je hart en zetten zich vast. Dan kwam 1941.’
‘Maar ik verveel je, hé,’ onderbreekt hij. ‘Mijn verhaal is gebazel van een gek voor jou. Ik kan ook best gek zijn. Wat soms door mijn hoofd spookt is erger dan een oorlog. Het kreeg alleen nooit vaste vorm. Het werd geen geweer, geen dolk, geen granaat, geen gif. Het hangt er walmend als een stinkende mist. Ik moet je wel vervelen. Je kwam hier omdat het lundi-soir is en grand gala. Je wil in de zaal zijn tussen die tafelspringertjes. Je wil dansen en muziek eten tot het bonst in je bloed, tot het met je bloed meespringt in je oren, je slapen, je buik. Je wil het allemaal zo hard en levend voelen. Je hebt gelijk. Dat is je goed recht. Je bent jong. Bijt in dit leven tot het sap je langs de kin loopt. Vergeet dat er een pit in steekt die bitter smaakt. Het kan zo lang duren voor je aan hem toe bent en dan... een oogwenk en je hebt hem doorgeslikt. Maar je zal hem misschien liever uitspuwen.’
‘Wat bedoel je?’ vraagt ze, maar hij hoort het niet en vervolgt langzaam, kalm: ‘Ik was ver en ben weergekeerd. Iedereen zegt nu wel dat Herman weer thuis is. Het is niet waar, nog niet. Ik heb hùn thuis nog niet gezien. Misschien durf ik het niet. Mijn moeder weet dat ik hier ben. Toch zoekt ze me niet. Weet jij waarom? Omdat ik hier niet meer hoor. Omdat ik noch hier noch ergens elders hoor. Niemand roept me. Of mag zij niet komen? Tot op heden kon ik niet gaan. Vanavond wil ik het. Als jij met me meegaat, gewoon, zonder je verplicht te voelen. Je moet enkel toekijken en luisteren. Het zal niet lang duren.’
Maria zit verslagen. Ze zwijgt.
‘Je durft niet. Je vreest dat ik een dwaasheid zal begaan. Tast me af. Ik heb niets dat ze kan kwetsen, alleen mezelf. Ik zal niet eens spreken. Ik zal niets proberen. Je bestelt een biertje, ook voor mij en dan staar ik ze aan. Dat zal alles zijn. Ga je mee?’
Ze zitten in een kolk van stilte. Buiten zoemt een trage auto. Dan zegt Herman: ‘Ik kom niet alleen uit Duitsland, ik was ook in Rusland. Sinds jaren ben ik op weg uit de streek van Czernowicz waar ze Natasja hebben vermoord, verkracht, gegeseld en opnieuw verkracht tot ze dood lag. Ze had het met een Mof gehouden. Ik was geen Mof.
| |
| |
Vertel ze dat eens. Zeg ze wat ik jou heb uiteengezet en laat ze huiveren in hun danstent, huiveren en Czernowicz zien tussen hun aanplakbiljetten voor le grand gala de dimanche soir.
Hij lacht en legt een hand op haar schouder als hij zegt: ‘Nu zullen we roken, jij en ik en je zal niet meer bang zijn. Je mag het niet. Bedwing jezelf en vergeef het me. De droesem drijft toch al eens boven. Als het allemaal aan het gisten slaat, weet je wel. Ik heb bij een wijnboer gewerkt te Winkel, verleden zomer,’ lacht hij. ‘Ik heb verstand van gistingsprocessen.’
Als Herman vraagt: ‘Zullen we nu maar rijden,’ knikt ze instemmend. Hij start de motor, laat hem warm lopen en rijdt dan achter zijn felle lichten aan naar het station toe, naar het huis waar zijn moeder woont met Schepers, Louis Schepers die destijds zijn vader heeft geslagen, geschopt en...
‘Het is geen pretje,’ mompelt hij. ‘Dat mag je wel weten. Maar ik zal zwijgen en ik haal mijn handen niet boven tenzij om een sigaret op te steken of mijn bier te drinken.’
De wagen suist tussen wandelende mensen door. De lampen tasten over hun aangezichten. Ze zien er moe uit, al die mensen, denkt Herman, en toch willen ze feest vieren en dansen en vergeten dat er een tuin bestond waarin ze blij hebben rondgetold.
Als Anna groet en zegt ‘Ja, vader is pas buiten, Maria’ knikt het meisje en zegt ietwat hees: ‘Ik zoek mijn vader niet, Anna.’ Dan duwt achter haar Herman de deur in het slot en beide stappen ze de herberg binnen.
Ik ken niemand denkt, Herman en toch kan niemand van hen mij wezenlijk vreemd zijn. Ze zijn ouder geworden, ze zitten wellicht iets minder rechtop en minder brallend achter hun kaarttafeltjes. Ze hangen eigenlijk, ze hangen er talrijk. Moeder heeft een goede zaak. Maar het zijn ouwe mannetjes allemaal. Ze drinken niet langer hun glazen bier, ze nippen eraan of peuzelen aan een reepje chocolade en stoppen de papiertjes weg, de omslagen, voor het kleinkind dat ze spaart om een doos pralines te verkrijgen. Ze strijken de omslagen mooi glad en vouwen de beeldjes erin, voor de kleine van de zoon, voor de kleine van de dochter. Die heeft er al zo of zoveel. Dat is hun trots geworden.
Ze zijn anders. Mak en afwezig knikken ze goeiedag. Even rusten hun ogen op Maria. Hun ogen ook zijn tam en mat. Een is er die blijft kijken. Hij zit verloren in een hoek. Hij kaart niet. Af en toe tuurt hij in het spel van wie naast hem zit, kijkt met dikke ogen van onder een laag voorhoofd, een rood voorhoofd met kort daarboven witte
| |
| |
harde varkensstoppels die glinsteren. Zijn haar is gelig aan de wortels. Die ken ik niet, denkt Herman. Hij hoort Maria twee pils vragen. Anna vult de glazen. Ze doet het langzaam, met smalle handen. Ze houdt de glazen hoog voor zich uit en vraagt: ‘Twee pils, Maria?’ Dan wordt het stil.
‘Moeder is weg,’ denkt Herman. Anna heet dat kind. Waar is Alma die hier vroeger hielp en die een Duitser heeft gevrijd?
‘Heb jij Alma gekend?’ vraagt hij aan Maria.
‘Alma Swinckels?’
‘Alma Swinckels?’
‘Die grote blonde, ja.’
‘Ze huwde een onderwijzer en woont nu te Brugge.’
‘Vroeger,’ begint Herman maar zwijgt onmiddellijk, heft zijn glas, knikt proost en drinkt een slok. ‘Drink jij niet?’ vraagt hij.
‘Toch,’ zegt ze en haastig, als verrast, drinkt zij het glas half leeg.
‘Ken je dàt meisje?’
‘Ze komt uit Torhout. Meer weet ik niet. Ze heet Anna.’
‘Ja,’ knikt hij.
Anna gaat naar de kelder. Ze duwt een bruingeverfde deur open. Nog steeds dezelfde, denkt Herman, met dezelfde klink die soms hapert. Daarachter links zit de kelderdeur en dan verderop een trap naar de voutekamer en een tweede trap naar boven, naar de zaal waar feestmalen worden gehouden en begrafenismalen. Zouden ze hier een maaltijd gehouden hebben bij de begrafenis van vader? Rechts achter die bruine deur met de zieke klink zit de keukendeur met haar matglazen paneeltje. Er is een gangetje naar achteren, met een oude, slechte deur, een staldeur eigenlijk, want het huis behoort aan Pier-Jan de brouwer, die nooit iets herstelt. Geld opstrijken, huur opstrijken, altijd meer en de mensen bedriegen. Hoe dikwijls heeft vader hem uitgekafferd: belover, valsaard, dief! Pier-Jan lachte en beloofde dat alles in orde zou komen. Maak je niet ongerust, Cyriel. Nee, zei vader, maar ik zal het niet beleven. Hij heeft het niet beleefd.
Het meisje blijft lang weg. Ze is om Hapkin, bruin sterk patersbier voor de boer van het klokhof. Die ken ik nog, denkt Herman en het verrast hem blij. Hoe komt het dat ik die nog herken. Omdat hij nog altijd even rijzig, trots, vrijpostig in de gelagzaal staat? Hij zegt iets tot Maria en knijpt haar in de wang. Ze mag het niet. Dat zie je zo. Maar ze zwijgt. De dochter van een timmerman moet zwijgen in een nest als dit, zwijgen en zich veel laten welgevallen. Maar haar vader is toch geen timmerman, denkt Herman en vraagt: ‘Wat doet jouw vader?’ Ze antwoordt niet. Ze staart naar de bruine deur die gesloten blijft. Hij
| |
| |
zegt: ‘die Anna blijft lang weg, hè?’ Maria knikt. ‘Misschien hebben ze mij al herkend, oppert hij.’ Ze knikt instemmend en drinkt haar glas leeg. ‘Wat zal je nu doen,’ vraagt ze.
‘Is Schepers hier?’
‘Nee,’ zegt ze. ‘Misschien zit hij in de keuken:’
‘Wil je gaan kijken?’
‘Neen.’
‘Dan kunnen we beter opstappen.’
‘Hij kan ook op het marktplein rondslenteren.’
‘Kan je het niet vragen?’
‘Waarom?’
‘Nee. Doe het maar niet. Ze zullen het vreemd vinden. Ze zullen mij aanstaren en dan... Nee, je moet het niet doen,’ glimlacht hij. ‘Het zou al te doorzichtig worden.’
‘Wat zal je beginnen?’
‘Niets. Niets.’
Hij drinkt zijn glas leeg en biedt haar een sigaret aan. Ze neemt er een, klopt ze even op een tafeltje, op een oud marmeren blad met een vuile barst erin en steekt ze dan tussen de lippen.
Ze heeft zware lippen, merkt Herman op, zwaar en niet lelijk en toch dik in donker rouge. Vreemd dat magere lippen, dunne meslippen lelijker staan.
Als Herman inhaleert en zich verslikt, scheurt een hoest los en een paar mannen kijken op. Die met het varkenshaar en de dikke ogen grijnst en hiklacht. Hij is dronken. Er loopt kwijl uit een mondhoek, kwijl dat glinstert op zijn jas, een donkerblauwe waarvan de stof verschoten is en enkel donkere vlekken draagt in de plooien en vouwen.
‘Wie is dat?’
‘Vereeckens knecht,’ zegt ze. ‘Hij is getikt.’
‘Ja,’ zegt hij en ‘dat zie je. Zullen we opstappen?’
Als ze in de deuropening staan en hij de deur achter zich wil dichttrekken, bemerkt hij hoe de bruine deur op een kier wordt gezet, het meisje uit Torhout gluurt naar hem, even maar en schichtig. Dan duwt ze de deur weer in het slot. Nu weten ze het, denkt hij. Ze zijn zeker en ze durven niet komen, verdomme. Ze vreest mij. Met een harde klap gooit hij de deur in het slot, zo hard dat de koperen staven klingelen. Misschien zat ze in de keuken op mij te wachten. Misschien wilde ze me daar ontmoeten.
Even welt de begeerte op om terug naar binnen te gaan en als een wervelwind naar de keuken te stormen om te zien, te horen...
‘Zou hij echt van huis zijn?’
| |
| |
‘Ik geloof het.’
‘Ben je dat zeker, Maria?’
‘Ik geloof het toch, Herman.’
Als hij achter het stuur van zijn wagen schuift, glimlacht hij. Ik heb haar Maria genoemd en zij heette me Herman. Goedkoop eigenlijk. Wat moet er nu gebeuren? Zij is twintig en ik bijna het dubbel.
‘Hoe laat is het nu?’
‘Kwart na twaalf,’ zegt ze. ‘Waar ga je heen?’
‘Naar het marktplein.’
‘Het zal niet makkelijk zijn. Dat circus is pas leeggelopen.’
‘Ja,’ zegt hij, ‘ja dat kan. Maar het lukt wel.’ Hij start en rijdt langzaam. De lichtbundels bewegen als gestrekte vleugels tastend op en neer in de dunne septembermist.
‘Het is een stille avond.’ Hij kijkt omhoog of er geen maan te bekennen is die het beeldje kan voltooien. Zij knikt gewoon, draait het raampje van het portier omlaag en gooit haar sigaret naar buiten. Ze spat in minuscule sterretjes uiteen, sterretjes die openwaaieren in een brede gele streep.
Nu wachten ze, denkt hij, nu doen ze datgene waar toe ik jarenlang gedwongen werd: wachten. Maar zij zijn met zijn tweeën. Ik zat alleen. Waarom sprak ik nooit over hen met Natasja? Waarom weet zij, wist zij enkel van Toon en Do en Erik en Poliet en de tuin die ik zou weerzien om er met haar tussen de narcissen te lopen? Weet-wist. Het is zo weinig en er staat een wereld tussenin. Het is vreemd. Hij schrikt op omdat hij dit laatste hardop heeft gezegd. Maria echter zit zwijgend voor zich uit te staren. Ze zit naast mij, mijmert Herman en ze weet niet eens waarom. Ze heeft gedaan wat ik gevraagd heb.
‘Wil je niet liever uitstappen Maria?’
Ze schudt zwijgend het hoofd. Hij legt een hand op haar schouder. Ze glimlacht en vlijt haar hoofd tegen hem aan en zegt dat ze moe is, zo moe.
Hij denkt: je glimlacht zoveel, maar je lacht niet, Maria en zegt: ‘Je bent moe van het bier, het bier in de zaal en dat van bij ons.’
‘Dat het best kan,’ zegt ze, ‘maar dat ze in jaren niet zo moe is geweest.’
Hij denkt aan de zaal, aan de jongens, aan die met zijn vele sproeten op zijn wijduitstaande oren, aan haar handtasje dat in een bierplas lag, een leren handtasje, bruin duur leder, aan de tafeltjes en een omvergeworpen stoel, aan de dansende lijven en de dansende voeten en hoe het allemaal rook en hoe het tot een krop in zijn keel samenkoekte. Wie kan iets veranderen? En waartoe?
| |
| |
Omdat Maria tegen hem aanligt rijdt hij trager. Je bent nog zo klein denkt hij vertederd en je bent nog goed omdat je niet geleerd hebt wat een mens is, om dat je niet weet wat ik ben. Zoveel jaren hebben aan mij gesneden, gekapt en gekorven.
Als een auto zijn licht vlak in haar aangezicht werpt, schrikt ze recht. Hij vraagt: wat is er? Niets, zegt ze, dat licht. Ah, lacht hij en stuurt sneller, naar het marktplein toe.
Ik wist niet dat het zo ver was mompelt hij en ze knijpt hem zachtjes in de arm en drukt haar hoofd vaster tegen zijn schouder.
Met zachtsuizende motor en lampen die de tentwanden aaien, rijden ze het marktplein op.
‘Dit is een meer van grijs water, Maria.’
Ze staart naar de autoscooter met de brullende muziek en de drommen jongelui, saamgepakt op de trap.
‘En dat is een plezierboot, Maria, een boot van louter geel met heldere lichten in de buik en zeer veel mensen, om te verongelukken zoveel. Ze lijken kevers,’ zegt hij, ‘kevers met lange voelhorens die langs de hemel tasten en vuur sproeien. Moet je zien!’
Zij slaat een hand op zijn arm, in de vouw van de elleboog een harde hand en zegt hees: ‘kijk!’ zegt: ‘Herman!’ zegt: ‘die twee.’ Dan weet hij het. Een van de twee mannen die in het licht van zijn autolampen staan is Schepers, Louis Schepers die zijn moeder heeft gehuwd na '47, na de schande, na zijn vaders dood. Herman houdt de wagen stil en staart roerloos, de handen boven op het stuur: Het is de grote in zijn grijs pak, zegt hij en hij weet dat ze ja knikt. Het is de grote met zijn grauw streuvelhaar en zijn drukke gebaren die rond het hoofd fladderen als in verweer. Hij is een babbelaar en vreest zijn machteloosheid, denkt Herman, bekijk maar zijn handen.
Dan rijdt de wagen weer. De lampen dansen niet langer, strelen niet meer over de buiken van de tenten. Een kleine druk naar links op het stuurwiel en haast onmerkbaar glijdt de Citroën op het tweetal af.
‘Nee,’ zegt Herman luid. Dat moeten ze niet vreemd vinden. Een auto moet zijn weg tasten tussen tenten en volk: Ik ben een vreemdeling, iemand die de weg doorheen dit nest niet kent. Ik moet kalm zijn, kalm rijden. Hij haalt zijn voet van het gaspedaal. Zijn kuit spant en kwelt. Ik ben moe, denkt hij.
De wagen glijdt geruisloos.
Maria neemt haar hand niet van zijn arm af. Zijn stilte, zijn kalmte, zijn traagheid schrikken af. Ze zit ietwat naar voren gebogen en staart gespannen door het stoffige windscherm. Ze ademt nauwelijks. Hij rijdt zo pijnlijk traag, denkt ze en ze let op de lichten die klaarte
| |
| |
werpen op de twee mannen. Nu kan je al het wit van hun handen zien en het zwart van hun mond en van de holten waar de ogen zitten, holten die kleiner en lichter worden. Dan opeens flitsen de ogen.
‘Ze kijken ons aan, Maria.’
Schepers houdt op met praten. Zijn armen vallen stil. Zijn handen hangen roerloos onderaan. Het is of alleen zijn benen nog bewegen, planten in rumoerig water. De andere gaat een pas opzij. Schepers blijft en staart naar de wagen.
‘Hij voelt het, Maria, voelt dat ik hier zit. Hij is bang. Straks rent hij weg. Maar ik zal toeteren als hij gaat lopen, trompen als een jachthoorn zal ik.’
Maria zwijgt.
Er ligt een vlies van mist op de motorkap. Ze glimt niet. De autolampen zetten al bleke ringen op de blauw-en-rood geschilderde buik van de circustent. Twee kringen worden heller, kleiner, duidelijker op één hoogte, als twee felle ogen. Ze kijken Schepers in de rug.
Herman grijnst.
Hoe hoog staan de lampen van een Citroën. Hoe zei Maria dat? Je rijdt met een citroen. Iedereen zegt citroen in dit nest. Je perst een citroen. Ik moet er maar aan denken en het water welt me in de mond. Maar met een Citroën kan je zelf persen. Je krijgt met zo'n troebel sap, scheperssap. Hoe hoog staan de schokbrekers van een Citroën negenenveertig? Dertig centimeter? Hoe hoog is dat op het lichaam van een man, van een vent als Schepers die alleen staat en stap voor stap wijkt? De andere staat aan de kant. Hij roept iets. Hij roept ‘Louis!’ roept: ‘Kom hier, godverdomme!’ roept ‘onnozelaar!’ Dat is voor mij, denkt Herman, dat is voor Herman Vanblaere achter dat zwarte vieze stuur van een oude gammele Citroën die net goed genoeg is om de droesem uit te persen. Dertig centimeter is helemaal niet hoog op het lijf van zo'n vent. Hij staat in molières en zijn broek hangt uit de vouw, hangt met zakken over de knieën. Dertig centimeter is nog onder de knieën, nog onder die zakken. Ik kan hem hoogstens de poten kapot rijden.
Maria knijpt in zijn arm en hijgt, Herman en knijpt weer omdat de wagen meedogenloos verderglijdt, omdat de man die aan haar kant op het marktplein staat roept en vloekt en scheldt, omdat de bundels van de lampen links en rechts van Schepers vlekken op de wand van het circus. Herman!
Ik ben dichtbij, denkt hij en knipt de lampen weg. Eén vingerknip en hij rijdt met zwakke, al te zwakke lichtjes waarvoor de politie te Torhout hem reeds heeft vermaand (je lichtjes zijn te zwak. Verander dat! Jawel, mijnheer). Gelukkig dat ze er nog zitten. Ze zullen hem baten. Hij
| |
| |
zal weten wie hier zit. Ik ben heel dichtbij. Ik ben een hand over een vlieg. Misschien leunt hij al tegen de wand van dat circus aan. Zijn handpalmen kleven tegen het blauw en het rood van de wand. Er zitten schaduwen rond de vingers, dikke diepe schaduwen rond en tussen de gespreide vingers. En hij kan me zien, me kennen.
Maria knijpt heftiger in zijn arm.
Schepers heft het hoofd, strekt de nek, drukt het achterhoofd tegen de tentwand. Herman weet dat er nu geen hand meer te krijgen is tussen de bumper van de Citroën en het lichaam tegen de tent, geen hand en straks geen vinger meer en dan niet eens een kaart, een doodgewone speelkaart, Schepers. Als ik nu achteruitrij, man, dan staat het vuil van die bumper, het vuil van de radiator op je slonzige kleren. Je bent een vuilik, Schepers, en je wil het zijn, binnen en buiten een vervloekte smerige vuilik, die enkel dient om de mensen in de lies te stampen en in de buik en in de nieren als ze weerloos voor je op de grond liggen, een vuilik om ze in hun gezicht te trappen, om je hiel over hun neus te draaien tot hun hele gezicht bloedt, tot er van hun aangezicht niets overblijft dan een brok bloedend vlees. Maar ik rij niet achteruit. Ik rij door je rotte lijf heen. Ik zal je pletten tegen die wand van dat circus en je zal er hangen als een vlieg, een dikke stinkende bromvlieg, die je met een slof tegen de wand doodslaat. Je zal er hangen als een spin, Schepers, en je poten zullen nog schokken als je lijf al geplet hangt.
Maria neemt haar hand van zijn arm af. Hij denkt: nu springt ze weg. Nu gaat ook zij lopen. Ga maar. Wat heb jij al gezien? Wat weet jij van een mens, van alle mensen, van oorlog, ellende, honger en van bijtende wreedheid die je tergt en uitvreet. Je denkt dat ze weg is, maar ze zit te diep in je lijf. Ze wordt een zuur, dat zwalpt naar links en naar rechts, een zuur dat je overal pijn geeft. Overal.
Maria zit roerloos. Ze staart met brandende ogen. Ze wurgt een kreet naar haar keel maar de keel breekt niet open en de kreet slaat niet los. Ze duwt haar vuisten in haar ogen en hoort de stem van Herman, een hese verre stem die naast haar hijgt: ‘Je staat voor me Schepers, zoals mijn vader voor jou heeft gestaan. Ik weet wie je bent, smeerlijk. Weet jij ook wie ik ben? Herman? Maar je bent bang, rotzak. Je rammelt in je vel van de angst. Ik kom uit Rusland en dat doe ik terwille van jou, smeerlap.’
Dan opeens huilt hij het uit: ‘Smeerlap!!’
Het woord breekt in een snik.
Herman rijdt, met gesloten ogen rijdt hij, drumt, duwt, voelt hoe de wagen tegen de planken wand van het circus aanstoot, en duwt maar
| |
| |
tot het windscherm stukspat en hij de fijne korrels koel glas in zijn aangezicht krijgt, vuile, natte korrels koud van de septembermist.
Als Herman Vanblaere de ogen opent staat de muur er onveranderlijk maar Schepers is weg en Maria is weg. Haar portier staat open en iemand staart naar binnen. Herman kijkt hem aan, de man zwijgt. Dan werpt Vanblaere de wagen achteruit. Iemand gilt. Hij weet niet wie, kijkt niet achterom, gooit de wagen vooruit en raast als een gek de Noordstraat in. Iemand heeft het portier nog dichtgeworpen. Of is het uit zichzelf in het slot gezwaaid?
Nauwelijks een kilometer verder, aan de haag van het kerkhof, houdt Herman stil. Iemand heeft gegild. Hij hoort nog de kreet. Iemand heeft gegild en mijn windscherm is stuk. Er zitten korrels securit tussen mijn vingers en in mijn haren. Iemand heeft ze stukgegooid, want de tentwand stond er nog en hij was verdwenen. Iemand heeft hem opzij getrokken, heeft hem gered...
Wilde ik hem doden? De vraagt barst open, brandt, ettert: wilde ik dat waarlijk? Waarom reed ik door? Waarom hebben ze hem van voor de auto gerukt?
Dan, als een vlam springt het door zijn hoofd: Maria! Zij was het die gilde. Zij stond achter de auto!
In een oogwenk staat de wagen gekeerd en raast hij weer naar het marktplein toe. Er staat politie. Twee rijkswachters. Er ligt niemand op de grond, alleen korrels, ontelbare korrels securit liggen er gezaaid, dun, nat, vuil glas, septemberglas. En Schepers is verdwenen. Ook de man met wie hij praatte is weg. Er ligt geen bloed.
Vanblaere groet terwijl hij uitstapt.
‘Ben jij Vanblaere?’
Herman knikt. ‘Is hij dood?’ vraagt zijn stem.
‘Wie?’
‘Schepers?’
‘Nee. Hij is daar.’ Een hand wijst een café aan in de hoek van het marktplein. Dààr.
‘En zij? Maria?’
‘Maria Devrieze? Neen.’
‘Waar is ze?’
‘Naar huis.’
‘Naar huis?’ herhaalt Herman en hij denkt: zij is naar huis en hij is naar huis...
‘Was je ziek, Vanblaere?’
‘Dat zal wel,’ valt een rijkswachter betweterig in.
‘Ja,’ knikt Herman, ‘ik ben sinds lang ziek.’
| |
| |
‘Anders kan je het niet verklaren,’ meent de rijkswachter met de betweterige stem.
‘Nee,’ beaamt de andere, ‘je kan het niet verklaren,’ en hij kijkt om zich heen: ‘Het is moeilijk,’ voegt hij eraan toe.
Herman staart op de Citroën en ziet hoe er zwarte vlekken zitten op het mistvlies boven de motorkap en hoe het windscherm helemaal verdwenen is. Het is kapot zegt hij. Dat glas! Hij wijst op de korrels en schraapt er met zijn schoen een hoopje bijeen. Dat is van mijn scherm.
‘Ja,’ knikken de rijkswachters, en dan vraagt de meewarige: ‘Wil je ons volgen?’
‘Waar moet ik mijn auto laten?’ vraagt Herman, of rijden we gedrieën daarheen? Hij zegt daarheen en weet niet of hij het gemeentehuis bedoelt of het huis aan het station waar zijn moeder woont, waar ze nu achter de bank staat of de gevangenis.
De betweterige zegt stug: ‘Liever niet,’ maar de andere lacht: ‘Komaan, voor zo'n kleinigheid. Het duurt maar een ogenblikje. We gaan gedrieën. Voor zo'n formaliteitje.’
Herman knikt en denkt: een kleinigheidje, een ogenblikje, een formaliteitje. Het doet pijn dat allemaal zo klein, zo zielig te horen. Dan zakt opeens de warmte weg uit zijn aangezicht, uit zijn borst. De kou klimt in hem, klimt langs zijn luchtpijpen naar zijn keel. Hij voelt zijn handen trillen. Net vleugels zonder kracht, vleugels met losse pennen. Hij wil zeggen: ‘Wacht een ogenblik’; wil zeggen: ‘ik kan niet sturen’, maar hij hikt slechts en voelt dan hoe zijn lippen lam liggen en weigerig en hoe hij languit over het kussen in zijn auto glijdt.
Hij ligt bewusteloos, zegt de betweterige. Haal hem uit zijn auto en leg hem op de stenen. Dan duurt het niet lang. Haal hem eruit.
Als ze Herman op de straatstenen leggen, languit op zijn rug, als ze zijn boord losknopen en zijn broekriem losgespen, komt hij bij, van heel ver, zo ontzettend naderbij, zo oog in oog met de rijkswachter die over hem gebogen staat, die woorden zegt welke hij nog nauwelijks kan begrijpen. Dan strijkt hij de mist uit zijn ogen en de kou. Hij veegt het water van zijn voorhoofd, de kille parels en zoekt achter de blik van de rijkswachter, achter de mond die naar bier en tabak ruikt en woorden spreekt. Hij murmelt: een kleinigheidje, een ogenblikje maar.
‘Laat hem,’ sust de meewarige.
Herman hoort de stem alsof ze doorheen water sprak. Dan schreit hij, scharrelt recht en zonder de rijkswachters aan te kijken zegt hij: ‘Kom.’ Terwijl hij achter het stuur gaat zitten, herhaalt hij: ‘Kom!’
‘Het zal koud zijn, zonder scherm,’ zegt hij toonloos. Een van de rijkswachters meent: ‘Dat zal je goed doen.’
|
|