Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112
(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
Martien J.G. de Jong
| |
[pagina 467]
| |
Calandpolder
Lauw en haast tastbaar, teer van buitengeuren,
omvangt de morgenwind ons in brede geulen.
Het water flitst tussen de bleek goudgrijze zanden
als blauw en groen geslepen spikkelende vlammen.
Ons lichaam hebben we weer vrij gegeven.
Bevrijdend is het zand dat om de enkels sluit.
Alles is zo vertrouwd, de wind te voelen leven
rondom het glanzend bruine van je gladde huid.
Ik wil geen paradijs dan deze lage velden
vol paarse gloed van bloemen langs het grijze gras,
met aan de hoge rand de onmetelijke ruimten
van zand en stroomgebied trillend in zonneglans.
Soepel en stroef van vel voegen zich je leden
in mijn omhelzing en je schouders smaken zilt
naar golvenzout. Zo staan wij, hoog en vrij verrezen
boven de vlakten in de verre zomerwind.
Warren deelde in Maatstaf mede dat dit gedicht werd geschreven in 1943. De auteur was toen 22 jaar en klaarblijkelijk vervuld van liefde, kracht en levensvreugde. Het gedicht lijkt bij eerste lezing wel goed. De ‘stemming’ of het ‘gevoel’, of hoe men het dan ook noemen wil (de totale ‘inhoud’ voor mijn part) komt adequaat over doorheen de taalvorm waarin ze als het ware harmonisch gegroeid is. Om met Rilke tot de ‘lieber Herr Kappus’ te spreken: ‘Es ist schön und einfach und in der Form geboren, in der es mit so stillem Anstand geht.’ Ik vraag mij weleens af of er ook ‘maagdelijke’ poëzielezers zijn. De kwestie is dat Warrens Calandpolder bij herhaalde lezing langzaam maar zeker verbleekt omdat er andere, vroegere leesbeelden steeds duidelijker doorheen gaan dringen. Ze doemen onweerstaanbaar op vanuit een aanvankelijke vaagte. Men kent dat effect van filmopnamen. Ten slotte ervaart men de aanvankelijke achtergrond als (literaire) voorgrond. De naam is H. Marsman. Ik citeer: De morgenwind ontrolt zijn schuimende banieren
het geweldig laagland met de plassen
| |
[pagina 468]
| |
het snelle, veerkrachtige morgenlicht
het warme hart van het paradijs
zwervend tusschen fonteinen van licht
en langs de stralende pleinen van 't water,
voer ik een blonde vrouw aan mijn zij
doortrilt een roode slag het lichaam, blank en nieuw... terwijl het oerbeeld, slank, tot zijn gestalte kwam...
......... en als het morgenrood
in snelle gouden vlagen regent door het ruim,
worden haar borsten ros en als de heuvels rood
en rijst zij in den dag, als eenmaal uit het schuim.
Warrens laatste zin lijkt een tegenhanger van Marsmans: gedrochtelijk staan wij en massaal geheven
tegen den rottend-paarsen hemel van verlangen.
Zijn geliefde is ‘de vrouw van de zon’: Vrij en eeuwig,
tijdeloos ontheven,
in een hoog en onaanrandbaar zweven,
schrijdt gij,
koninklijk geheven,
langs de blauwe muren van het licht.
Met dit alles lijkt me het gedicht van Hans Warren nog geenszins veroordeeld. Ergens had Geerten Gossaert gelijk toen hij de ‘valsche originaliteit’ afwees en met instemming vermeldde dat een man als Swinburne zijn uitgebreide literaire kennis met grote vrijmoedigheid heeft gebruikt ten behoeve van eigen werk.Ga naar voetnoot3 Waarbij dan nog mag worden opgemerkt, dat wij nooit met zekerheid weten waaruit de literaire kennis van een dichter precies bestaat. Neem het bekende gedicht Voor wie dit leest van Leo Vroman: Kom, leg Uw hand op dit papier; mijn huid...
Ik zou wel onder deze bladzij willen zijn
en door de letters heen van dit gedicht
| |
[pagina 469]
| |
kijkend in uw lezende gezicht...
Lees dit dan als een lang verwachte brief,
en wees gerust, en vrees niet de gedachte
dat U door deze woorden werd gekust:
Ik heb je zo lief.
Walt Whitman schreef een gedicht Whoever you are holding me now in hand, waarvan alleen reeds de titel in dit verband voor zichzelf spreekt. En in zijn gedicht So long staat: Camerado, this is no book,
Who touches this touches a man,
(Is it night? are we here together alone?)
It is if you hold and who holds you,
I spring from the pages into your arms-
.........
Dear friend whoever you are take this kiss,
I give it especially to you, do not forget me...
Of Vroman de gedichten van Walt Whitman heeft gelezen is mij onbekend, en het lijkt me in dit verband ook niet van zo heel groot belang. De zaak waar het om gaat, hangt veeleer samen met datgene wat Gossaert het ‘inspirerend sentiment’ noemde. Dit ‘inspirerend sentiment’ is overtuigend bij Vroman en blijft onder de maat bij Warren. Bij laatstgenoemde schijnt het samen te hangen met een literaire herinnering die het oorspronkelijke gevoel van meet af doordrong en er bepalend voor was. Warrens verzen blijven misschien wel daardoor oppervlakkig, omdat het ‘inspirerend sentiment’ te vroeg tot taalgestalte is gekomen. Het werd bij wijze van spreken reeds literair ‘aangepast’ alvorens het zichzelf kon worden. Bij Vroman is dat anders. Zijn ‘inspirerend sentiment’ werd tot op de kern in en door de taal beleefd en verkreeg aldus een eigen levensritme. Dat de vormgeving in zijn geval aan een vroeger taalgegeven herinnert, kan ofwel gewoon toeval zijn, ofwel teruggaan op het feit dat dit vroegere taalgegeven als het ware te voren literair werd uitgehold. Vroman heeft dan zijn voorbeeld in zodanig mate opnieuw beleefd, dat het van zijn vroegere literaire-gestalte-leven werd ‘ontledigd’, en als primair gevoel of ‘inspirerend sentiment’ opnieuw kon worden geïntensiveerd en verdicht tot een eigen taal-leven. Verder heeft Vroman het onmiskenbare voordeel dat zijn ‘voorbeeld’ een ritmisch minder sterk leven leidt dan dat van Warren, en daardoor ook gemakkelijker op de | |
[pagina 470]
| |
achtergrond kan worden gedrongen. Het is overigens moeilijk verklaringen te zoeken voor zaken die een poëzielezer ervaart als evidenties... Wat er met Hans Warrens Calandpolder aan de hand is, zegt de thans 45-jarige dichter misschien zelf wel het best in de volgende verklaring voor zijn eigen dichterlijk zwijgen (ik cursiveer): Lezend in al die slechte verzen
van verliefde en verwarde jonge mensen
herinner ik mezelf, proef ik
de echtheid van die vervalsing
van lichamen, golven, zomernachten, wind.
Was ik verliefd, ik zou nog meedoen.
Rest mij alleen de verwarring.
Zwijgen dus.
| |
NaschriftAchteraf schrijft mij Leo Vroman dat hij Whitman niet veel gelezen heeft en zeker niet in de tijd dat hij Voor wie dit leest schreef: ‘maar je weet nooit, - en ik zelden.’ Overigens meent Vro- dat Whitman het Nederlandse gedicht in kwestie zeker ànders zou hebben geschreven. Bijvoorbeeld zo: Kon ik maar met mijn okselharen
mijn wondergeuren openbaren,
mijn Ik, God's Bloem van vijftig jaren
mijn bakken die God's baard vergaren,
mijn godeneus. - etc.
|