| |
| |
| |
Piet van Aken
Agendabladen voor het raadselboek van Bliek
Op een mooie dag in februari droegen ze hem de berg af (de dorpslui noemden het een berg, doch het was niet meer dan een onooglijke helling, een molshoop, zei hij later, twintig, dertig, veertig meter boven het peil van de rivier en bij laag tij gerekend, ha, ha), hijzelf in een vergeelde witte, naar munt ruikende halsdoek tegen de ontzaglijke boezem van de meter gedrukt; de peter, de vader en een drietal ooms die wisten dat op de terugweg geen herberg onbezocht zou blijven. Het was een dag vol zon, een verdwaalde lentedag; de mensen liepen blootshoofds, de kinderen barrevoets (snuiten trekkend als de sintels hun weke zooihuid prikten); toen ze een eind in de namiddag aangeschoten thuiskwamen zaten de vrouwen uit de buurt, op de lage stoelen met afgezaagde poten, naast hun deuren en riepen naar elkaar, onzinnige dingen zoals buurtvrouwen tegen elkaar plegen te roepen wanneer ze niks omhanden (willen) hebben. Hij wist er alles van, van dat uitzonderlijk weer dat aangehouden had van toen hij geboren werd tot drie dagen na de doop; hij had het tot zeurens toe uit de mond van zijn moeder gehoord. Zijn moeder maakte er drukte over, alsof hij alleen daardoor tot grootse dingen (daden?) was voorbestemd, alsof hij onder een gelukkig gesternte (de waterman) in de wereld geschopt was; hij had dan telkens ongelovig geglimlacht, hij had nooit andere februari's gekend dan winterse, met gure vlagen wind, sneeuw en hagel en vorst maar later, dertig jaar later, maakte hijzelf een dergelijke februari mee, een lieflijke maand die de balsturigste, grimmigste lui een ander gezicht geschonken had (alsof de Golem met aanminnige maskers leurde). Ook van de rest wist hij alles af: hoe zijn vader in elke herberg opnieuw en ongevraagd zijn dronkemanslitanie afdraaide: dat het de tiende keer was dat hij om zijn christelijk plichtsbesef door de pastoor gelukgewenst was en stiekem met een handjevol drinkgeld was bedeeld (dat hij dit handjevol uitlokte, aftroggelde als een aalmoes, een
dekpremie, verzweeg hij, de glazen die hij te veel ophad botten zijn sluwheid niet af). Ook wat hem nadien geviel wist hij (uiteraard tweedehands, doch de sukkels, de honkvaste grondhoenen die nooit de vleugels uitslaan, hebben nagenoeg al wat in de wereld te koop is
| |
| |
tweedehands, zei hij later): hoe hij op de kruiwagen mee naar de steenbakkerij gereden werd, naar de grauwe, uitgeholde, met wit rivierzand bestrooide droogplaatsen, de helle, van zon doorblaakte vlekken tussen de sombere loodsen, waar hij op een rietmat, onder de reusachtige strooien hoed van de steenmaker, sliep terwijl de anderen werkten en waar hij, tussen de zorgeloze sluimers in, zoet gehouden werd met een in neteldoek geknoopte vijg, een speen waarop je de hele dag zuigen kon zonder dat ze ververst hoefde te worden. Van zijn achtste af had hij tol en leergeld betaald aan de klei. In de zomer althans; in de winter liep hij school bij de Broeders, waar hij spelenderwijs zijn achterstand op de rijkeluiszoontjes ophaalde; elke keer als het lente werd schudden de broeders het grijze (of kale) geleerde hoofd en vonden het jammer dat hij niet kon blijven (hoeveel gronden lagen in Afrika en Azië nog braak?) doch deden niets om hem te weerhouden. Hemzelf was het om het even; op school hoefde je je niet moe te maken (de warme kachel maakte je slaperig, zelfs indien je met de arme luizen in de verste tochthoek geplaatst werd; het was er saai en af en toe kon je je ergeren aan de manier waarop de zoontjes der notabelen voorgetrokken werden); op de steenbakkerij kreeg je de tijd niet eens om met jezelf begaan te zijn, wanneer je geradbraakt raakte van het rennen en bukken, het was er een opwindende boel vanaf de eerste dag toen ze hem 's morgens met wagensmeer besmeurd hadden en hij 's avonds, na een eeuwigheid sukkelen, de mouwen van zijn boezeroen uit de knoop gekregen had. Zo: de mansdiepe groeven die het uitgegraven land kartelden alsof een reus het overnacht in wintervoren had gelegd, de rasperige kleverigheid van de klei die drogend je huid deed barsten en je het gevoel gaf op de meest vertrouwde dingen van je vervreemdden zo gauw je ze aanraakte, de hese keelroep van de vrouwen die verse klei bestelden wanneer de voorraad op de tafels dreigde
uitgeput te raken, de halfnaakte mannen tegen de trapsgewijze afgespitte hellingen in de felle zon of in de ondiepe putten, water hozend over de ruwe klei, de zware Brabantse paarden die mak en moeiteloos de wagens met klei over de smalle sporen voorttrokken, de duistere, tochtige loodsen waarin het nooit warm werd, waarin ziekte en ongemak (verkoudheid, keelpijn, reuma) je onverhoeds besprongen, de logge, zware ovens zonder dak, vier dikke, steile muren met vlak bij de grond de tochtgaten waarlangs met de houten, oorverdovend klepperende blaasraderen het trage vuur werd aangeblazen, de naar zwavel stinkende rook die je bij pozen de adem benam, de loskaaien met de stapels stenen, de rivier met de trage, naar teer ruikende boten en de schippers met de getaande (niet de meteen rood verbrande, zoals die van henzelf hier, waar de zon
| |
| |
op het witte rivierzand weerkaatste) huid, de tongval die je benieuwd maakte naar het land achter de vlakke einder, achter de verste bocht in de rivier. En zo: met de hulpjes van de andere tafels was hij al om vier uur in de morgen op het werk; ze vulden de zandbak en de waterbak en stapelden een hoop klei op de tafel, onderwijl schreeuwden ze grappen en schuttingwoorden tegen elkaar. Wanneer ze amper klaar waren kwam de steenmaker opdagen en was het rennen geblazen (hier wordt de zelfherhaling zelfplagiaat): hij pakte zijn gevulde vorm, rende zijn vijf passen, bukte, schudde de vorm leeg, draaide zich om en richtte zich op terwijl hij alweer op de tafel toerende en met het houten mes zijn vorm schoonschraapte, zag het ander hulpje langs hem heen rennen, smeet zijn vorm op de tafel en schoof de volle van het tafelblad op zijn vlak gestrekte handpalm, keerde zich om en rende alweer; zelfs wanneer het guur was (hij dacht altijd aan die tijd als aan een tijd van hitte en zon, verbrande gezichten en benen, maar in het voor- en naseizoen liep je in het duister huiverend de helling af. je vond nergens beschutting tegen wind en regen, je was stram en verkleumd terwijl je het ijskoude water en het berijmde zand en de weerspannige klei aanzeulde) liep het zweet je tappelings van je rug eer je halfweg de eerste schafttijd was; je rende op een dag vier- tot zesduizend keer heen en weer, al naar gelang je steenmaker op dreef was of de dagen korter of langer waren; je moest rappe benen en een plooibare rug hebben om draaghulpje te spelen, daarom namen ze er de jongsten voor. Zijn steenmaker was geen kwaje kerel als je hem liet betijen: een magere, pezige vent, die dagen werkte als een bezetene, zijn hulpjes amper de tijd gunde om te schaften en dan, zonder boe of ba, dagen na elkaar niet kwam opdagen (hij liep de herbergen af, bezoop zich, vocht tegen al wie hem met goede raad te na kwam, tuigde zijn vrouw af en brak zijn schamele huisraad) zodat hijzelf en zijn
maatje doelloos door de loodsen slenterden, ritjes maakten op de logge, brabantse paarden, op de kaaien de tijd gingen doden met het lossen en laden van de boten gade te slaan; wanneer het pas gaf hielp hij de trossen losgooien en oogde afgunstig de schuit na die traag de rivier afvoer. Op zijn tiende maakte hij een staking mee. Hij pikte met zijn maat bij de ordeloze stoet aan toen die over de droogplaatsen trok naar de kaaien waar zijn vader met nog enkelen aan het werk gebleven was; de stakers smeten met halve bakstenen naar zijn vader en scholden hem uit voor rat en zijn vader schreeuwde terug terwijl hij zijn zware kruiwagen over de loopplank reed. Het was opwindend, de hulpjes huppelden achter de rumoerige bende aan, ze hurkten buiten in het zand wanneer de stakers een herberg binnentrokken of wanneer ze op het dorpsplein te
| |
| |
hoop liepen om naar de redenaars te luisteren. Eenmaal werd een foto van de stakers gemaakt; hijzelf stond op de tweede rij, je zag nog net zijn hoofd met het kortgeknipte haar (een misdadigershoofd, zei hij later, toen hij ergens op die foto stuitte). Het opwindendst waren de momenten dat de redenaars de stakers toespraken: ze sleurden een ronde herbergtafel naar buiten en de redenaar klauterde er bovenop en begon van leer te trekken. Je stond versteld van wat die kerels wisten te vertellen, ze hoefden niet eens naar hun woorden te zoeken, het leek net of ze enkel hun mond moesten opentrekken om de woorden in een luide, radde stroom op hun gehoor los te laten. De helft van de tijd kreeg je niet eens de tijd om te begrijpen wat ze uitkraamden doch wanneer je houvast kreeg op wat ze zegden, leek het alsof ze alleen maar uitspraken wat je zelf al jaren geweten had zonder er drukte over te maken: dat ze zich kromsloofden voor een paar armzalige centen terwijl op hun zweet de rijken almaar rijker werden. Hij wist daar evenveel van als die tafelspringers: hij had de zoontjes van de steenbakkers en de notaris meegemaakt op school, waar ze door de broeders ontzien werden alsof ze breekbaar waren, of terwijl ze van hoog op hun tilburies op het schorremorrie van zijn eigen slag neerkeken alsof het minder was dan wat hun pony's af en toe lieten vallen. Hij zat op zijn hurken tegen de herbergmuur en keek naar de armzwaaiende redenaar en luisterde naar zijn woorden en bedacht dat die knul het gemakkelijk voor het zeggen had. Dat je een paar centen meer verdiende per duizend keer rennen en bukken maakte je niet beter af: je zat hier vast in het dorp, alsof je tot je hielen in de klei gezakt was, hoe meer je wurmde om hogerop te komen, hoe dieper je jezelf in de rotzooi werkte, hoe meer je verdiende hoe meer je vader dronk. Maar toch was het opwindend, naar de tafelspringers te luisteren; het was net als wanneer je een van de boten zag wegvaren, de schipper aan
het roer, de schippersvrouw doende met de was die boven het dichtgelegd ruim aan de lijn hing, het was alsof je een vage glimp geboden werd van wat voor hetzelfde geld elders in de wereld te koop was. Zo dan: in het voorjaar waarin hij veertien geworden was (op zijn verjaardag ploeterde hij door de sneeuw, daarna werd het een maand van gure vlagen noordenwind, met onverhoopt een schaarse avond waarop het zonlicht in vuilbruine flarden op de einder stremde) liep hij van huis weg. Hij wist niet wat hem dreef. Misschien was het de opwinding die overal voelbaar was, de boezeroenen lagen gesteven, de klompen stonden schoongeschraapt klaar voor de jaarlijkse eerste tocht naar de fabriek, hij had zijn lei en griffels bij de klasbroeder ingeleverd onder het bedwongen gegrinnik van de moederszoontjes (doch dat deerde
| |
| |
hem niet); allicht was het de felle verachting voor de manier waarop hier werd geleefd, voor de lui die als hoenen met beslijkte veren aan het erf waren vastgekluisterd, af en toe een sprongetje maakten en dachten dat ze de lucht ingingen; allicht ook was het een vreemde ziekte, een soort van koorts die maanden en jaren ongeweten in je botten huist en die je onverhoeds bespringt. Terwijl hij de wegen afliep, zwaaiend met de stiekem gevulde schaftzak die hij met het draaglint om zijn pols gestrikt had, zweepte hij zichzelf op met te schelden op wat hij achterliet: ‘het godvergeten gat in de binnenbocht van de rivier, de verdoemde dagelijkse kost, aardappelen met uiensaus en haring’ ...//... Waar gaat hij heen, wat gewordt van hem, later? Dit is belangrijk: wordt hij een politieker, een vakbondleider, een beheerder van mutualiteiten, een schrijver. Dat alles is mogelijk, aangewezen zelfs: waar het op aankomt is het mondvol dialectiek, het holle spel met woorden, het lef om van het gemis aan vormbesef een deugd te maken, om op het retorisch gezag, met de kracht van modieuze gemeenplaatsen, de formele onmacht het narrenpak van de virtuositeit om te hangen. Hoe wendt hij (later uiteraard) deze herinneringen aan? Goochelt hij, zoals de steenmakers het toendertijd deden met zand en water en klei, met tijden en personen, verleden, tegenwoordige, toekomende tijd, met eerste persoon enkelvoud en meervoud, met derde, met tweede? Roept hij kleuren en geuren op? (Reageert hij olfactief: zet de reuk van munt zijn geweten op gang, roept een warme oksel, een broeierige lies de walm van de klampovens op?) Verdonkermaant hij de essentie, de gespleten kern van die herinneringen, ermee levend, clandestien, beschaamd, zoals citizen Kane met zijn rosebud en misbruikt hij het gemeengoed dat overblijft, de cliché-ervaringen, om zichzelf tot een mythe op te blazen (terwijl hij mentaal, moreel log en wanstaltig rondploetert als een kikker met het
folterstrootje nog in zijn gat:) zijn kleine komaf (hoe hij zich opwerkte, steenrijk werd door voor anderen aalmoezen af te dwingen), een pionier; hoe zijn vader (de dronkelap die zijn vrouw kapotvogelde en de pastoor de dekpremie aftroggelde) twee keer verongelukte (de tekst liegt niet, de band is bewaard gebleven, niet een verzameld zwijgen doch een ton gehakt praatstro: ‘en mijn vader verongelukte, ik was een wees en toen reed mijn vader met zijn kruiwagen van de loopplank en verdronk en zo verongelukte hij alweer’, er niet bijzeggend of hij er al dan niet afgeduwd werd door woedende stakers die op ratten joegen, de vraag niet eens openlatend doch ze eenvoudig niet stellend). Waar krijgen deze herinneringen hun plaats, structureel, dan, wanneer hij, in schaarse momenten van bezinning (d.w.z. van onrust, angst) met de balans van zijn leven knoeit? Is er
| |
| |
methode in de chaos, zodat deze flarden vulgaire realia een artificiële dimensie meer meekrijgen door een vermeend raakvlak met wat iets (een getal bijv.) dekt: een van de zoveel openingen, de zoveel sferen, de zoveel vlakken van de dobbelsteen, de zoveel kringen van de vogelpik, de zoveel kaarten van het hartenjagen (en dan: wie speurt naar echo's van de Samkhya; wanneer hij later bij de teruggevonden foto zegt: ‘een misdadigershoofd’; bekent hij zich dan tot adept van Kali; wanneer hij begerig de schuiten op de rivier na-oogde, dook hij dan in het moederwater, in verbeelding uiteraard; wanneer hij in zijn droom telkens weer de hoge schoorstenen in gesloten gelederen op zich toe ziet schuiven, gaat het dan om fallische symbolen, om geometrische vingerwijzingen naar zijn verticale carrière, d.w.z. naar zijn snelle val omhoog bij ontstentenis van enig specifiek gewicht, of moge daaruit blijken, allicht, misschien, dat, zelfs ongeremd in de vlucht van de droom, zijn geest zo arm is als een lege dreg?). Trouwens, ondanks zichzelf (d.w.z. bij de gratie van de alwetende schrijver) telkens teruggeworpen op die herinneringen, denkt hij dan aan en over zichzelf als ‘hij’, omwille van de morele armslag, van de vervreemding als alibi voor het zelfverraad (d.i. het verraden van zijn klasse), of doet hij het spontaan, zoals ook de meeste debielen over zichzelf in de derde persoon enkelvoud spreken en denken? Zo ook de verleden tijd: de binding is gebroken, de realia zijn verwezen naar het rijk der fictie, geen haan in zijn boezem durft nog te kraaien naar die tijd. Ofschoon niets verloochenbaar is: in de herinneringen, achter de derde persoon enkelvoud, zit desalniettemin iets kleverigs dat hij nooit is kwijtgeraakt: de schamperheid op de rand van gekanker (de bijzondere humor waarom nu zijn ondergeschikten moeten lachen op straffe van op de zwarte loonlijst gezet te worden), onvrede op de rand van vulgaire
ontevredenheid (hij wil nu almaar meer, in hoofdzaak geld) en, werkelijk, letterlijk dan, zijn gemene afkomst (die hem nu nog de schoonmaaksters onder de rokken doet graaien). Zo zijn die herinneringen, allicht, bruikbaar onder beding van polyvalentie: ze zeggen alles en niets. Zoals hijzelf wanneer hij het woord voert, lonkend naar de galerij. Maar dit is geweten (o.a. door zijn bijzit): met vervaarlijke snelheid over een dorpsweg rijdend heeft hij geremd, onverhoeds, zodat zijn passagierster haar neus brak tegen het windscherm; links op een zijweg stond een gespan, waarvan hij dacht (dat is wat hij verklaarde) dat het de weg ging opsukkelen; rechts tegen een blinde huisgevel leunde een meisje, een kind nog, een mager ding in een verschoten jurk. En dit is wat niet geweten is (behalve door de schrijver, die uiteraard alles weet): ergens op die tocht, van zijn afkomst vandaan, is iets (niet) gebeurd,
| |
| |
tegen een foorkraam stond een mager meisje in een vuile jurk, kauwend (niet op chewing gum want dat zou een anachronisme zijn, allicht over het hoofd gezien omwille van de ambivalente schriftuur; maar op een stukje kalissehout of een rolletje pek (dat de tanden heette wit te houden); hijzelf naast de schiettent, net buiten de lichtkegel; en, later, de beweging van haar schouders waarmee ze uit zijn leven wegwandelde, zomaar. En dan? Heeft het betekenis dat, ergens, ooit, op een nacht, na een diner tijdens hetwelk zijn bijzit (niet de huidige, die zijn diplomatieke tas voor een geregelde smokkellijn misbruikt) wijn op haar jurk morste, hij haar zo overweldigend (letterlijk) liefhad, dat ze veertien dagen lang een donkere bril en hooggesloten jurken droeg? Of dat zijn moeder, die mager was (behalve haar buik) altijd vuile jurken en voorschoten droeg? Of dat hij, tijdens zijn tocht, toen hij over een gracht sprong (of over een draadversperring), zijn voet verzwikte, zodat hij mankte. Zoals hij nu mankt, of met de voet sleept (niet als een stukje zelfbedrog, om zijn geweten te smoren over de manier waarop hij de verzekeringsmaatschappij oplichtte door ze, in plaats van voor een onschuldig verzwikte voet voor een blijvende invaliditeit te doen afdokken), soms, op bepaalde momenten, in de dode getijden van zijn bronst.
|
|