| |
| |
| |
[1967/4]
Andre Demedts
Sterren in september
Mijn grootmoeder zei: geen aandacht aan schenken,
wie mag je vertrouwen die je niet kent?
De avond stond ginds, alleen, mij te wenken,
wellust, onrust, waar je nimmer aan went.
Kom! riep de avond. Ik zou gegaan zijn
was er geen hemel vol sterren geweest.
September, druiven, vuur, lichtende schijn
vóór de sterren uitzaten, in mijn geest.
Vrees voor de sterren die nimmer genas.
Ik ging in huis, maar keek om naar het bos,
't lamplicht op tafel en vloer was een plas,
een vijver, en daarrond de bomen, los
van elkaar, poten van stoelen, een kast,
de kachel een vuurberg, een klokketoren
de klok, het raadsel dat ik voor mij was
veilig in huis, en toch, in 't bos verloren.
September. Druiven rijpen aan de muur.
Zou het niet meer bestaan? Meer dan een beeld,
het is leven, zijn, het is mijn natuur.
Alleen het blad aan de bomen vergeelt
en op foto's, traag, de trekken vervagen
van hen die je mist, en nog gaarne ziet,
septembers van eertijds, lagen op lagen
oogst in een schelf, al goud, vergeten niet.
De geur van de schelven, waas op de druiven,
brandlucht van vuren, het aardappelloof,
| |
| |
's avonds de vogels, spreeuwen, houtduiven,
kom eten, riep moeder, of ben je weer doof?
Achter de beek het bos, waar de avond sliep
overdag, nu kwam hij stilletjes nader,
hij stond aan de beek al, rustig als vader,
anders dan vader, hij wenkte en hij riep.
Wat had ik te kort? Zij wilden niet horen
dat de avond mij riep. De dag was uit,
de zomerschoonheid weg, geschelfd het koren,
ondoorzichtbaar donker achter de ruit,
de rust van de winter, kraaien en sneeuw,
altijd rust, nooit een verandering meer.
Sneeuw zonk op sneeuw, jaar op jaar, eeuw op eeuw,
op hen, eeuwen van rust, vlijden zich neer.
De stem riep mij weer. Geen kievit, geen uil.
Achter de ruit een sprenkeling van licht,
ik moest naar buiten, laat mij naar de muil
van nacht en bos nu gaan, waar het gericht
over mijn leven valt. Ik ging alleen,
ik rook september, de rook van het vuur,
een hemel vol sterren boven mij heen,
kijk niet, zei ik, geleund aan de muur.
Zij waren er weer, zij zijn er gebleven,
huil niet achter je handen, doe het niet.
Wat wil je, zei vader, wat zij het leven
heten, wat geeft en ontneemt, duldt of verbiedt,
is maar een knecht. Hij kwam nevens mij staan.
Kijk op naar de sterren, zei hij, zijn hand
in mijn hand. Nu mag de wereld vergaan,
mij blijft hij altijd aan mijn rechterkant.
De geschriften van vroeger, hoe ook bewaard,
gaven of geven hun beteeknis bloot;
wat in de sterren staat bleef onverklaard,
verhuld het geheim van leven en dood.
| |
| |
Eens wordt ontcijferd wat mij gekweld heeft,
onvrede met alles, heimwee, verdriet;
verzoen mij, waarheid, met wat in mij leeft,
verklaar wat mijn oog in de sterren ziet.
September, moeder, de anderen komen,
vader zei de schoonste maand van het jaar:
glimlachend berusten, de kinderen dromen,
voor ons die al oud zijn wordt alles klaar.
September opnieuw, zonder jou, ik pluk
weer appels, zoals ik het dikwijls deed,
de appels die ver staan, beeld van 't geluk,
ontglippen mijn handen voor ik het weet.
September opnieuw. Ik zit als een kind
op de drempel, dat op zijn moeder wacht;
druiven, houtduiven, houtrook in de wind,
de specht in het bos die roept en dan lacht.
Tot ziens, tot de dag, of anders vaarwel,
ik wacht op de sterren, schrijf maar, begin,
vertel mij de waarheid, hemel of hel,
vertroost mij alleen maar, alles heeft zin.
| |
| |
| |
Mag ik?...
Mag ik een avond nog blijven,
als bijna thuis, bij het vuur?
Niets verlangen, niets verdrijven,
tijd is nog tijd, maar geen duur.
Rusten, papieren verbranden,
verleden is al wat ik was;
zuiver, mijn ledige handen,
doorzichtbaar bestaan, als een glas.
Mag ik blijven tot je gaat slapen,
doe dan de deur achter mij dicht:
jij bent voor de vreugde geschapen,
jij bent tot de vreugde verplicht.
|
|