Maria Beert ondergaat het leven, deemoedig en gelaten, waarvan zij het slachtoffer is. Zij woont in de Zijstraat, waar het uitvaagsel zijn driften botviert, waar zelfzucht alle laagheden insluit en adel van ziel even zeer een afwijking als een zwakheid lijkt. Zij beseft dat zij alleen kan dulden, dat haar verlangen naar zuiverheid, toewijding en schoonheid onvervulbaar is en dat zij, met haar machteloze goedheid, onbegrepen en zonder troost zal leven en sterven. Maria Beert wordt herboren in Rozeke van Dalen uit 1905, twaalf jaar na Het recht van den sterkste, nu als boerenvrouw, en na een korte tijd van geluk met haar echtgenoot gaat zij de lijdensweg op van Maria Beert. Maar zij bezit oneindig veel meer, zij kan niet meer verlinken in dezelfde uitzichtloze wanhoop, want zij heeft de liefde ervaren, zij weet dat de liefde bestaat ook buiten haar eigen droomhunkering en zij heeft in de freule van het kasteel een vriendin gewonnen die haar over alle standsverschillen en beproevingen heen trouw zal blijven.
Buysses verzoening met leven en lot is begonnen. Nog is hij deelnemer aan, maar terzelfder tijd ook reeds toeschouwer op het leven. In die houding en verhouding zien wij hem in Grueten Broos, Greutmoeder Renske en Op het kleine gehucht, verhalen die aan Arme menschen ontleend zijn, een bundel uit 1901 waarin zijn verdere evolutie reeds merkbaar is. Een bijzondere aandacht verdient Grueten Broos, een van onze Vlaamse meesterverhalen, een der schoonste die Buysse ons heeft nagelaten. Sommige bladzijden eruit zijn nog zuiver naturalistisch, de sfeer waarin het gebeuren begint, met regen, armoede, nacht en afstomping, de dierlijke honger van Broos, zijn reacties wanneer hij zich in zijn verwachting bedrogen ziet; maar andere zijn dat niet meer, want zijn moeder, die een oud geworden Maria Beert is, maakt reeds een tegenkracht uit die Broos langzaam omkeert en een herboren mens van hem maakt. Er is zelfs meer. Naar het einde van het verhaal, zodra Lowiezeken naar voren treedt, het meisje waarmee Broos zal trouwen, komt het licht en de warmte met haar binnen, is er weer toekomst, openheid, hoop, vertrouwen, en meteen ontbloeit er een glimlach, de op tranen, angst en wrok veroverde, die humor wordt.
Tijdens Buysses tweede schrijversperiode van 1904 tot 1918 werkt nog de bitterheid en verbittering uit zijn jeugdjaren na in zijn antiklerikalisme. Verschillende malen komt hij op voor de slachtoffers van de schoolstrijd uit de jaren tachtig en in Het Ezelken, een satire die aan een wraakneming doet denken, vaart hij met striemende spot tegen schijnheiligheid, hebzucht en machtsmisbruik uit. Maar zijn belangstelling, die vroeger door een sociale bekommernis om de verworpenen der aarde, om ze nog eens met de geijkte term uit die tijd te noemen,