Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 112(1967)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 81] [p. 81] [1967/2] Hubert van Herreweghen Er is een hemel.... Er is een hemel en een hel, de rolkans van een teerlingsmete. Ik die mijn leven heb gemeten, zijn diepte hoogte lengte breedte, zijn zorg, zijn dagelijks gekwel en der genade 't murmelend gewel, niets weet ik dan wat ik geweten altijd en 'k weet het al te wel: er is een hemel en een hel, de rolkans van een teerlingsmete. Al kan ik het een uur vergeten bij haar zacht lijf, bij wijn en spel, in Brabant in een bos gezeten, hij die ik voed onder mijn vel met adem, gulzige drank en eten, de dood, zijn etter in 't gezwel, krijzelt en maant: niets is van tel dan wat gij altijd hebt geweten: er is een hemel en een hel, de rolkans van een teerlingsmete. [pagina 82] [p. 82] Het oog Het oog gaat in het donker open op een visioen van witte schrik, het oog, het ronde der cyclopen, ik, ik, ik. Ik ben het vruchtbaar oog der aarde midden in haar voorhoofd geplant, ik ben kwetsbaar, ik word gewaar de tekens aan de wand die mij met bliksemen bevoelen, gevaar, ontzetting, ondergang; soms mag mij rozenwater spoelen en vloeit dan van de wang. Ooit valt een ster uit de getallen gelijk een splinter uit het vuur en voort rollen de duizendtallen maar 't oog is uitgebrand en puur. [pagina 83] [p. 83] ‘Au pigeon voyageur’ Een lijkwagen rijdt voorbij. Er volgt een man alleen en in de herberg kijkt niet een op van het spel of mijmerij, behalve 't oude vrouwtje daar, het slaat een kruis en drinkt. Zij is 't die soms een dansje springt. Zij kijkt mij aan en wordt gewaar, (zij weet het wel, ik houd van haar) hoe ze in mijn oog ten grave zinkt. [pagina 84] [p. 84] Avond Het leven tot een droom verstild, ik waad er wakend door en 't avondlicht dat gaat te loor over mijn hoofd gespild als nardus, als een specerij over een oosters vorst door een slavin gemorst, zo huldigt deinzend mij terwijl de zwarte poort gaat dicht daarachter - en nog even blijft één goudkorrel zweven - het licht, het stervend lachend licht. [pagina 85] [p. 85] Ik maak wel eens.... Ik maak wel eens een versje dat vertelt aan wie het zien ik ben een leeg en klinkend vat, weet niet waarvoor ik dien; een trommelvel vóór in de stoet, wie is de trommelaar, een specht die zijn devoren doet in 't bos, gij weet niet waar. Ik ben een hoorn waar wind in speelt al naar hij keert of draait, de leeuwerik die keelt en kweelt, de haan die driemaal kraait. Weet hij dat dit de dag beduidt of schuld in een droef oor? Ik klink en rinkel, geef geluid de dag en 't leven door maar wie mij stemt en klinken doet denk ik somtijds tot troost, die moet de reden kennen: lieve Heer, gij weet daarvan wel meer. Vorige Volgende