nog iets anders zeggen, hij kon niet naast haar blijven voortlopen zonder spreken, een oneindig aantal passen zetten, zonder over iets te praten. Hij moest dadelijk iets bedenken, zoniet zou dit een krankzinnige situatie worden. Vroeger, toen hij met meisjes in de velden liep, vond hij altijd genoeg te vertellen, maar dat was vroeger, ze wisten het dan nog niet van zijn afkomst. Ofwel plaagde hij de meisjes, die dan wegliepen of begonnen te schreeuwen. Dit meisje nu ging traag en gewoon verder, zeker van zichzelf en glimlachend. Ze keek telkens verstolen naar zijn gezicht, hij voelde het, Noës handen waren erg warm en vochtig geworden.
‘Een lange weg naar de voorstad’, zei het meisje plots, aarzelend. Noë knikte overtuigd, slikte zijn speeksel in en antwoordde iets onverstaanbaars. Hij voelde niets meer van de regen of de wind. Hij moest nu dadelijk iets vrolijks bedenken, iets waarmee ze zou kunnen lachen. Dan zou hij het vragen haar tas over te nemen.
‘Het is koud,’ zei het meisje, ‘ik...’ Ze zweeg, keek voor zich en nam haar tas in de andere hand. Nu neem ik haar bij de arm, dacht Noë, ze heeft kou, ze verlangt naar warmte en genegenheid. Misschien wenst ze dat ik haar tas overneem of haar mijn arm bied, tot ginder, tot bij de lichten?
Ik ben gek, dacht hij, daarvoor moet ik zo oud geworden zijn. Ik loop hier naast dit wildvreemde kind als een stramme bok. Met welk recht? Binnen vijf minuten zijn we bij de lichten, dan gaat ze ergens binnen en moet ik maken dat ik wegkom. Als ik vraag haar tas te dragen, zal ze misschien verontwaardigd weigeren en als ik haar bij de arm durf nemen, zou ze misschien zeggen ‘laat af’, nijdig en met dunne lippen. Ofwel zou ze blijven staan, haar tas laten vallen en beginnen huilen. Of ze zou me verwonderd aankijken en denken: die vreemde bevoelt me. Maar zou ze integendeel niet denken: waarom helpt die man me niet, hij is nog jong, ziet hij dan niet dat ik moe ben en kou heb en dat mijn tas ontzettend zwaar weegt.
Noë moest nu dringend iets bedenken. Haar vragen waar ze ging of zo. Maar ze ging natuurlijk naar de voorstad, naar de lichten, het zou dwaas zijn juist dat te vragen. Als ik niets zeg, dacht hij radeloos, of als ik niets doe, gelooft ze zeker dat ik een lomperd ben of een harteloze onbehouwen kinkel.
Hij schatte de afstand tot aan de lichten. Er bleven nog hoogstens een paar honderd meter te lopen, het moest nu allemaal heel vlug gaan. Ik moet het dadelijk doen, dacht Noë ontsteld, zoniet wordt het te laat, allicht komt er nooit meer een avond zoals deze. Met gebogen hoofd en