| |
| |
| |
Emiel van Hemeldonck
Ontmoetingen
Francisco Y Dolores
De kapper gaat er af en toe eens bij zitten. Hij is laatst onder 't mes geweest en hij wint maar stilaan zijn verloren krachten terug. Ik weet dat zijn ogen aan mijn witte haardos hangen, maar ik doe alsof ik van niets weet en aandachtig de pulletjes en flesjes monster die met allerhande gekleurde vochten op de lavabo prijken. Nu denkt hij: de extranjero boft, en zijn hand glijdt in een bijna onbewust gebaar over zijn eigen schedel, die nog amper met een dun, schraal heiligenkransje prijkt. Of misschien grijpt hij naar een van de botella's, half gevuld met een bruinrood vocht, dat vurig fonkelt in de zonnestraal die door de deurspleet filtert. Wanneer hij met alles klaar is en met welgevallen het werk van zijn handen beschouwt, zal hij mij een glaasje schenken en ondertussen vergast hij mij op het kleurig verhaal dat ik reeds een dozijn keer mocht aanhoren. Moscatel van zijn eigen druiven, gewonnen in de viña die hij van zijn moeder erfde, halfweg Competo, op de helling van de bruinrode heuvel. Geen wijn uit de verdoken manufacturas uit Malaga, señor, maar zelf bewerkt, met de voeten getreden, zodat de smaak niet bedorven wordt door de wrange bitterheid van de geplette kernen en rustig zijn gisttijd gegund. Celestial, señor, - met het delicate gebaar van de geheven hand en het discrete geklak met de tong. Neen, ik voel aan de stilte dat ik mij vergist heb. Ik hoor alleen het schurend schuiven van een stoel en dan is zijn stem daar, neutraal en onbewogen, die het laatste nieuwtje in de lucht gooit: Francisco Perèz is terug.
Het bericht kan mij maar matig interesseren, hoewel in de gesloten gemeenschap waarin ik leef en beweeg, zo weinig geschiedt dat elke rimpeling op dit gladde vlak mij natuurlijkerwijze moest aanspreken. Wanneer ik niet reageer, herhaalt hij: Francisco Perèz is terug. Hij klopt met de schaar op de kam, dit dorre geluid van dood hout.
Francisco Perèz, herhaal ik dan, zoekend in mijn verste herinneringen naar één spoor dat kan gekoppeld worden aan deze naam. Maar de kapper is mij voor, bedenkend dat ik nog maar een paar jaar de trouwe
| |
| |
klant van zijn peluqueria ben en dat Francisco Perèz al jaren geleden van het schouwtoneel uit dit afgelegen Spaanse nest verdween.
Hij staat nu voor mij, de schaar dof klepperend in de hand. ‘Muchos dineros...’ knikt hij. ‘America Y un coche!’ Vooral de auto doet het in zijn luidruchtige bewondering. En dan buigt hij weer naar zijn arbeid. Zijn hand streelt mijn haren, het metalen lied van de rusteloze schaar kleppert aan mijn oor.
Hij houdt plots op, de stilte verengt. En dan fluistert hij: ‘Y Dolores Vivès...’ Angst of leedvermaak? Het kan ook als een bedreiging klinken. Hij buigt weer naar zijn arbeid en ik voel dat zijn aandacht cirkelt rond Francisco Perèz en Dolores Vivès, de vele dineros en de schaamteloos rijke coche. Maar hij is te trots om daar ook maar één woord van te zeggen.
De honigkruik is leeg en señora Conchita heeft mij destijds met aandrang verzocht niet te talmen met een nieuw bezoek wanneer de voorraad moet aangevuld worden. De witte weg ligt roerloos, geteisterd onder de hoge zon. De zilvergrijze olijfbomen staan roerloos. Bij de muur van de paseo wuiven de grasgroene bananenbladeren op een onzichtbaar windje. De plaza ligt verlaten. Don Raphael zit alleen in zijn casino. Er is alleen de zon, de harde, hete zon.
In de smalle steegjes is de koelte een lafenis. Ergens schreit een kind, een vrouwenstem zingt een lied, onwezenlijk hoog en ver in deze stilte. Señora Conchita is niet thuis? Een bloeiende cactus onder de roerloze palm in de patio, waar ergens water klatert. Gesloten wereld, ongestoord, binnenhof van rust en verstilling.
De stap verrast mij echter niet, noch de glimlach die haar moederlijk aangezicht zo boeiend maakt. Zij wist dat de extranjero terug was. ‘Y tu familia?’ wil zij weten, de stem warm van milde belangstelling zonder de scherpe beet van de nieuwsgierigheid. Zij luistert uiterlijk onbewogen wanneer ik vertel, maar ik weet dat haar gevoelige aandacht aan elk van mijn moeizaam gezochte en aarzelend gesproken woorden hangt.
Natuurlijk is er honig. De abejas hebben hun arbeid verricht terwijl ik in mijn noordelijk land van mest en mist vertoefde. Zij zet de kruik weg. Het is niet de verrukkelijk Spaanse zorgeloosheid die naar mañana verschuift wat even goed vandaag kon gedaan worden, maar veeleer het vooruitzicht van een nieuw bezoek. Hasta la vista! heeft een warme klank.
Of ik geen limon behoef? Wees voorzichtig en laat u niet onverhoeds verschalken door dergelijke vraag wanneer ge in het kleine tuintje tegen de berghelling onder het grauwe bladerscherm van de citroenboom
| |
| |
staat. De koelgroene vruchten hangen verborgen in het donkere lover. Haar hand gaat er koesterend over vooraleer zij ze plukt. Diep in het dal ruist de bergbeek en tegen de helling kruipt de grauwe band van de nog sluimerende cepas. Señora Conchita laadt het korfje vol, en onverwacht, zonder mij aan te zien, zegt zij: Francisco Perèz is terug!
Mij treft het nieuws niet, wel de donkere, onrustige ondertoon in haar stem. Waneer zij mij aankijkt, voel ik dat er meer in haar leeft dan het onschuldige berichtje dat één dag door het dorp fladdert en dan spoorloos verdwijnt. Ik tracht te glimlachen: ‘En Dolores Vivès?’ De naam slaat haar; even sluit ze de ogen, maar ze glimlacht niet wanneer ik knipogend zeg: ‘Y la coche, y muchos dineros!’
Ze luistert verstrooid wanneer ik van vijf libras spreek en van morgen komen halen, mañana. Het nieuwtje knaagt in haar als verborgen pijn. ‘Francisco Perèz’ herhaalt ze.
Ik vraag; ‘En Dolores Vivès?’ Haar ogen worden groot en donker. De handen op de borst kijkt zij mij aan, maar roert niet. Er is een afgrond waarvan ik de overzijde niet bereiken kan.
Zelf rookt hij niet, don Bartholomeo, maar voor elk van zijn parochianen heeft hij een sigaar, een van de lange, bruinzwarte flogas. Zijn wijntje heeft naam; de kerkcampo op de zuiderhelling van de berg heeft een gevestigde reputatie. Hij proeft profijtig; traag beweegt zijn mond. En dan kijkt hij mij met kleine ogen aan. ‘Francisco Perèz is terug!’ De ondertoon van kommer, angst, bijna vrees, ontsnapt mij niet.
Dit is de derde maal dat de naam mij in de oren klinkt. Ik wil weten wie achter deze vlag leeft, welk hart achter deze naam klopt. Wie is hij die ging en nu terugkeerde, con dineros mucho en een coche waar gans het dorp over spreekt? En wie is Dolores Vivès?
Don Bartholomeo kan niet ontsnappen. Hij staat recht en gaat naar het venster. Wat is er achter de olijfbomen, de kalkmuur van het kerkhof en de kale heuvel dat hij niet kent? Duizendmaal heeft hij dit alles gezien, het spel van licht en schaduw en bespied in de lange zomerdag of bij nacht als het melkwitte maanlicht langs de helling vloeit en de maan aan de hemel wandelt.
Hij keert terug naar zijn plaats. Francisco Perèz is terug. Tien jaar is hij weggeweest. Zoon van een obrero uit de corticho, daar, op de top van de heuvel. Pienter, jong, rad ter taal, beweeglijk, zoekende snuit als een vossejong. Hij werkte wat bij de boeren, en dan is hij vertrokken, Zuid-Amerika, Argentina. Jarenlang niets van gehoord. Er zijn er meer die gaan en niet meer keren. Land van belofte lokt, schatten wenken, en een mensenhart is zwak. Arbeid, drank, en de zwakheden van
| |
| |
het vlees. En nu is Francisco Perèz terug.
Ik knik en glimlach. Een is er dan toch ontsnapt aan het harde lot dat zoveel anderen geteisterd heeft. Veel geld en een schitterende slee.
Don Bartholomeo knikt berustend. En dan fluistert hij: ‘Dolores Vivès is daar...’
Goed, ik heb dadelijk een passend slot voor de romantische geschiedenis. ‘En ze trouwden, hadden veel kinderen en waren gelukkig!’ ‘Dolores Vivès is getrouwd. Zij heeft drie kinderen...’
Alles is gezegd, en er gaapt een afgrond. Don Bartholomeo schenkt de glazen vol, een volkomen nutteloos gebaar. Hij vergeet de uitnodigende geste.
De romance is uit. De held heeft eenvoudig terug te keren naar de wereld vanwaar hij gekomen is. Er zijn vele vrouwen in de wereld. En voor wie muchos dineros en een briljante coche bezit, kloppen de harten versneld.
‘Francisco is teruggekeerd voor Dolores’, zegt don Bartholomeo haast voor zich zelf. ‘Zij had beloofd op hem te wachten.’
Zijn stem verbergt niets. Ik weet reeds met onfeilbare zekerheid dat Dolores Vivès veroordeeld is, door de zieleherder van deze kleine kudde Gods, door de ongenadige stem des volks, in naam van het oeroude gewoonterecht, dat eist en beveelt, hard en onontkoombaar, en nooit vergeeft.
Ik zeg dat, en hij spreekt mij niet tegen. Hij schudt alleen moedeloos het hoofd en buigt dan gelaten onder het fatum dat een mens meedogenloos overvalt en gevoelloos verplettert.
‘Francisco y Dolores...’ fluistert hij. Er is niets anders meer in de wereld dan deze twee namen en de donkere bedreiging die er achter leeft.
Francisco Perèz bestelt zijn derde moscatel met een gebaar. Het is of de geheven hand, de stijf gestrekte vingers, niet bij hem horen. Beneden in de patio klatert de fontein en de slag van de avondzon doet de naranjas gloeien, terwijl de overdadig bloeiende geraniums in de groeiende schaduw vervloeien. Daar hangen zijn ogen aan, misschien turen ze nog verder.
Don Raphael schuift hem het gevulde glas zwijgend toe. Een woord past niet bij de zwijgende man die in een gesloten stilte verloren zit. Buiten op de plaza staat de glimmende coche. In het glas leven de boompjes, de hardwitte gevels en de grauwe toren van de kerk. Lichtgroen en bliksemend chroom, rust en voornaamheid. De kleine jongens wijzen zwijgend, het gulzige vingertje aarzelt.
| |
| |
En dan is daar de man die uit de bergen komt met de zware stap van wie het klimmen in de vermoeide benen zit. De plaza is eng, de huizen rijzen dreigend op en hij is klein, bijna angstig gedrukt. Schichtig zwerven zijn ogen over de markt, daar is de uitdagende schitterende slee, dat moet het zijn.
Er is maar één doel, hij moet de donkere deuropening bereiken. Hij wil Francisco zien, nadat het bericht van zijn terugkomst hem boven in de campo bereikte. De herder stond op zijn stok geleund, en lijk een zware vrucht valt, klonken de woorden: ‘Francisco Perèz is terug!’ En dan ging hij, zwijgend, de plicht was vervuld.
Een wereld gleed open, tochten door het rauwe bergland, verloren namiddagen in de olivaros, 's nachts terug van Malaga, één keer, het wilde avontuur. Dan het bericht dat hij vertrekken zou, de verbeten breuk met de oude wereld, kop omhoog naar het avontuur. Niets had hem kunnen weerhouden: de berg, de plaza, de donkere ogen van Dolores Vivès.
Hij staat in de deur en ziet hem, bij de tafel, de hand als een klauw om het glas. Misschien zien de ogen niet; ze staren hem aan, dood glas, en hij is roerloos.
Eén stap en hij staat naast hem, legt de hand op zijn schouder. Hij rilt niet. De warmte vleit zijn hand. Hij buigt en fluistert: ‘Francisco!’ Een gebaar, en don Raphael brengt een moscatel, vlucht dan, bang voor de pest. Gesprekken verstommen, de stilte dreigt.
Wat zal hij zeggen? Woorden zijn arm, dragen geen boodschap. Zij staan recht, er is geen enkel doel, maar de oude verbondenheid maakt de stap vast en stevig. De glazen blijven verlaten staan.
Zwijgend gaan zij over de plaza, langs de mercado, het smalle straatje in dat naar de bergtop slingert. ‘Francisco!’ zegt hij, en wat hij zeggen wil, vindt geen woorden. Hij heeft zijn arm in de andere geschoven; hij moet hem niet steunen, maar het oude gebaar vertedert hem.
Kinderen wijken uit, vrouwengestalten duiken in de donkere deuropening op, glijden geluidloos weg. De steeg leeft, maar alle geluid is dood. Er is alleen het luie schuren van hun stap.
Dan waait de bergwind hen tegen; de steeg bloedt dood en de grauwe rots tekent het smalle pad. Een dwergeik, wat nutteloos bloeiende struikbrem en kruipende steenbreek. Het verre gefrazel van de bergbeek dringt tot hen door, mild en verscheurend.
De schemering spint in de gedrochtelijke gestalte van de oeroude olijfboom. Achter de donkere kruin wast een zuivere maan. In het dal glimmeren lichtjes. En de bergbeek stoeit tussen de grauwe basaltblokken.
| |
| |
Van waar zij zitten kunnen hun ogen zwerven over de wereld die ontegenhoudbaar naar de rust van avond en nacht glijdt.
‘Francisco’, zegt hij, een woord, een uitgestoken hand, een koestering. Maar hij bereikt hem niet. Het diepe water, en de scherpe kloof.
Hij ziet hem rechtstaan, maar doet geen enkele beweging om hem te weerhouden. Hij ziet hoe hij buigt naar de rots, met moeizame gebaren het blok loswikkelt en, gespannen als een boog, de vracht heft, tot op bekkenhoogte, de borst, die hij hoort hijgen, zwaar. Hij kan het niet geloven: de armen traag omhoog, Atlas die de wereld torst, één ogenblik, reusachtige gestalte tegen de olijfgroene avondlucht. Dan slingert hij het blok in de diepte. Hij kan het rollen van de rots horen, klank en galm, verder en dieper, tot het laatste geluid opgezogen wordt door de stilte van maan en bevende sterren.
Hij zit roerloos. De wereld is reusachtig groot, de mens een rusteloze mier.. Wie slaat bruggen tussen de vereenzaamde en de hulpeloze?
De kleine acolito steekt de kaarsen aan; de roerloze kunstbloemen krijgen porseleinen glansen en op het lange, ivoorkleurige lichaam van de gekruisigde leeft de schijn van de onrustige vlammen.
Francisco zit bij de biechtstoel. Hij kan het zachte gefluister horen; en soms kraakt het oude hout. De acolito dooft de vlam, glijdt weg achter de pilaar.
Het schuifje kreunt, een meisje glijdt als een schaduw aan hem voorbij. Even kijkt hij op, nu het zijn beurt is. Hij knielt vóór de biechtstoel, dat is de plaats voor de mannen, en steekt zijn hoofd door de spleet van het paarse doek.
Een vreemde, onbekende wereld ontvangt hem. Dan hoort hij de stem: acta... De woorden vloeien hem uit de mond, het gebed uit de verre kinderjaren, en het is of een vreemde ze zegt en hij verwonderd toeluistert. Hij buigt het hoofd wat dieper als het laatste woord gevallen is. De stilte is als een afgrond.
Pecado... Het woord komt van uit onbekende verten naar hem toegezweefd. Hij luistert onbewogen. Weer hoort hij het: pecado!
Hij voelt het bloed in zijn hoofd gonzen, en de hartslag doet hem pijn. Maar zijn mond is verlamd. Met ontzaglijke moeite wurgt hij uit de keel: Dolores Vivès...
Een ongeduldige stem zegt: ‘Uw Zonden... Dolores Vivès is hier niet!’ Hij knikt begrijpend. Hij zoekt tevergeefs naar fouten, kleine en grote, het leven is wild en onbeheerst, don Bartholomeo moet het weten. Zeelui, het brandende avontuur in de avondkroegen, en het wilde
| |
| |
gevecht om het bestaan. Wat is mijn en dijn in de strijd om het naakte leven? Brand van passie, plots oplaaiend, verslindend. Een daarna de vredige berusting, en Dolores Vivès als een rustige, bleke vlam in de donkere nacht.
‘Uw zonden’, dringt de stem aan. Hij vindt geen woorden. Het is of een ander spreekt: Dolores Vivès.
Zijn hoofd raakt de schouder van don Bartholomeo; hij voelt de broeihitte. En het hout kraakt. Maar hij is te moe om iets te zeggen. ‘Dolores Vivès is moeder van drie kinderen, ik heb ze gedoopt. Ik heb haar huwelijk ingezegend. Haar huis is heilig, alleen haar man heeft er toegang. Uw weg loopt elders. Kan hij hier niet getrokken worden, keer dan terug naar waar ge gegaan waart.’
Hij kan hard zijn, don Bartholomeo. Zijn woorden zijn gesels. Zij kwetsen hem.
‘Wij hadden trouw beloofd’, kreunt hij.
‘Eén houdt zijn trouw: nuestro Señor. Mensentrouw is broos. Gij zijt hier tien jaar weg geweest. Geen teken van leven. Een mens oogst wat hij gezaaid heeft.’
‘Dolores Vivès’, fluistert hij.
‘Vloek niet! Gij zult de vrouw van uw evennaaste niet begeren. Bid om vergiffenis voor al uw zonden. En buigt het hoofd!’
Hij gehoorzaamt als een kind en buigt het hoofd. Penitencia; de fluisterstem bereikt hem niet. Een vreemde wereld ruist op hem toe wanneer hij zijn hoofd teruggetrokken heeft. Lawaai van stappen, rumoer van kibbelende kinderen, en hij is een eiland.
Don Bartholomeo heeft gelijk. De vrouw zijns naasten, hij kent ze niet, er is alleen Dolores Vivès, haar glijdende stap, de rode bloem in de zwarte haren, de golvende boezem wanneer zij naast hem stapt, en haar stem.
Een vuist dringt door de spleet van de paarse doek. Hij moet de hand zoenen die hem kastijdde. Ze draagt de geur van dood hout en knoflook. En hij hoort de stem van don Bartholomeo die hem indringend toefluistert: Ga terug!
De zeegroene coche prijkt op de plaza; de zon leeft uitdagend in chroom en glas. Maar Francisco zit in het casino, haven na alle tochten. Een trip naar Nerja, nanoen te Malaga, en morgen naar Granada. Hij zit bij don Raphael en troont zwijgend. Ze drinken, hij laat de flessen aanrukken, de nijdige Jerez, de zoeterige Quarente en het kleine, verraderlijke landwijntje dat vuur in het bloed jaagt. Ze lachen en hij
| |
| |
merkt het niet. Eén staat voor hem, de bralle lach op het hoogrode aangezicht, maar hij ziet het niet. De bochel die op één dag meer achter de wal der tanden kantelt dan in één lang jaar Onzes Heren, kraait hoog en gemeen, maar hij hoort het niet.
In de hoek zitten de dammers, de hand als een klauw om het groene glas geslagen. Wie wint, drinkt. Wie verliest, drinkt meer. Don Raphael heeft zijn arbeid, maar hij verheugt zich over wat hij in het zweet zijns aanschijns mag doen, want Francisco die de wereld bereisde, Francisco die geld plukte als naranja's van de bomen, Francisco betaalt.
De kinderen staan in de deur te gapen, op de drempel van het beloofde land. Een jongen heeft maar ogen voor de zwijgende man; misschien droomt hij van verre tochten naar landen van Elysium. Een meisje drentelt wat, waagt een pasje, de hand aan het rokje, de andere in een aangeboren sierlijk gebaar als een boog boven het hoofd. Wie roffelt de droge slag van verborgen kastanjetten? De bende leeft, golft in één beweging op de cadans die volgt, onderlijnt, dan kordaat de leiding neemt.
De dammers kijken op. Eén zoemt een lied, magere melodie die wandelt op de vloeiende beweging van de trippelende voeten en de glijdende armen. Er komen woorden, ze huppelen op de cadans. El naranjo de tu patio, het naïeve volkslied met verborgen brand van passie, onschuldig als een gebed op kinderlippen, zwaar van passie en bewogen bloed. Francisco staat recht. Zijn hand zoekt steun op de gammele tafel. De kinderen vluchten als klepperende duiven. Hij graait in zijn zakken en de peseta's vliegen als graan bij de zaaier. De kinderen stuiven uiteen. El naranjo de tu patio is een wild gekrijs geworden.
Hij bekijkt met starre blik de graaiende bende. En plots hangen zijn ogen aan een glijdende gestalte, die achter de donkere hoek uit in het volle, harde licht van de plaza komt. De vrouw, zwart in die vreemde dracht in dit land van schelle kleur en felle zon, kijkt niet op. Twee kinderen aan de hand, een derde drentelt achteraan.
De wereld is plots eenzaam en zeer verlaten. Hij hoort de krijsende kinderen niet meer, de dammers die hun woede en ontgoocheling verbijten in een gesist Madre de Dios, het hijgen van don Raphael die deze dag der dagen wil uitpersen. Er is nog alleen de oneindige, zonoverspoelde plaza, en de vrouw, en de kinderen.
Zijn ogen volgen de glijdende gang, Zijn tanden zijn dood. Hij weet dat hij gaan kan, roepen, fluisteren, maar dit spel van zenuwen en spieren gehoorzaamt niet meer. De vrouw glijdt verder, ontegenhoudbaar als water dat tussen de vingers vloeit. Zij verdwijnt achter de hoek, en
| |
| |
de plaza is weer daar, de ongenadige gevels der huizen en de schrale boompjes.
Hij gaat, hij kan gaan, hij wandelt niet. Wanneer hij de hoek bereikt, daar waar het steegje als een rustige beek naar het dal vloeit, zoeken zijn ogen. Hij vindt de vrouw. Zij zit neergehurkt op de molensteen, klein en verlaten. De kinderen staan roerloos.
Zij wendt het hoofd en kijkt op. En schrikt en staat recht. De kinderen klemmen zich vast aan haar rokken. Zij gaat zonder om te zien.
Hij kan haar niet weerhouden, Dolores Vivès. Een man heeft ze, en drie kinderen. De jaren hebben gewogen, de slag van het onrustige bloed heeft haar verlamd. En hij zal de vrouw zijns naasten niet begeren. El naranjo de tu patio, haar fonkelende ogen, de brand van haar hongerige lippen, en de wilde begeerte van haar bloed.
Hij is alleen op de wereld. Op de plaza staat de coche. Hij voelt de bankbiljetten als dorre bladeren in zijn zakken. Zullen de kinderen dansen en zingen? El naranjo de tu patio...
In de steeg fluistert een vrouw: Francisco Perèz is terug. Bij de bergbeek waar in de lauwe namiddag de was gespoeld wordt, zingt een stem het lied el naranjo de tu patio, en een vrouw, geknield op een vochtige kei, gebogen over het grauwe doek en het onrustige water, kijkt plots op en fluistert: Francisco Perèz is terug. Hoofden worden gewend in de richting van het ommuurde kerkhof; zij zien allen de donkere opening van de deur waar Dolores Vivès woont. Zij heeft drie kinderen. Haar man heeft een schuit op zee; elke nacht zwalpt hij op de baren, gebogen over bakboord waar het koelwitte licht van de lamparas de schichtige sardinas in hun hopeloze vlucht verraadt.
In de avond gaat een man op het smalle pad dat naar de kerkhofmuur leidt. Er is een vleiende zeewind, sterren pinkelen boven de heuvelrug. Hij kan een stem horen, alleen het geluid. De betekenis der woorden bereikt hem niet.
Hij ademt diep wanneer hij bij de kerkhofmuur staat. Beneden in het dal ruist de bergrivier; de geur van het groene water omringt hem. Al de acequias zingen gedempt. Weer hoort hij de stem. Hij tracht aan de doden te denken die op de tablazo rusten, op de harde, stevige rots. En aan de levenden, en weer hoort hij de stem. Ze jaagt vuur in zijn bloed. Jaren geleden, hij ging zijn weg, trots. Alles is vergeten: de eenzaamheid, het pijnlijke lichaam geteisterd door het onmenselijk labeur, de gierige greep van de handen rond het eerste goud, en het heimwee dat hem vergezelde als zijn schaduw, brand in het bloed, hunker in het
| |
| |
vlees. Er is alleen Dolores Vivès. Hij kan haar stem horen in de stille avond.
Hij gaat. Weiger zet hij elke stap, het pad af, naar de huizen, de mensen. De plaza leeft van het magere licht; het speelt en spint in de glanzende coche.
Hij knipt de lichten aan, start de motor. De machine leeft, ronkt als een spinnende kat. De felle lichtkegel gulpt over de plaza, wemelt in de donkere naranjo's, blekkert op de witte muur van de mercado. De waaier glijdt over de keien wanneer hij de machine keert, om de hoek, de smalle steeg in. De weg loopt op de rand van het dal, geraniums trekken de kleurige grens. In de diepte leeft de nacht, een enkel lichtje, en in de verte droomt de zee onder de sterren.
Hij buigt en duwt uit alle macht op het pedaal. De machine kreunt en schiet vooruit als een paard onder de prikkel van de spoor. Rakelings schiet hij langs de muur van het hoekhuis, neemt de smalle bocht. De muur is sneeuwwit, helledonker de geur. Hij duwt dieper, en onder zijn handen, zijn voeten, rilt de machine.
Hij ziet nog de berm van de bloeiende geraniums die hem bliksemsnel naderen, kleur en de geheimenis der onbeweeglijke bladeren, en hij stoot door, de ogen gesloten, door de muur die hem insluit, naar de vrijheid en de uiteindelijke verlossing.
De machine springt als een radeloos dier in de afgrond. Een boom kraakt, gensters knetteren uit de gekwetste rots, en de coche huppelt van rotspunt naar rotspunt, de diepte tegemoet waar het statige suikerriet bij de boord van de rustig vloeiende bergbeek ademt.
Er is een zachte zeewind; hoog aan de hemel, boven de eeuwige aarde, leven de sterren.
Er staat een arduinen kruis bij de grote palmen aan de laagste acequia. Van de glanzende coche rest nog het verroeste karkas. En Dolores Vivès heeft drie kinderen bij de man die een schuit op zee heeft en elke nacht op de baren zwalpt. In de avond zingt zij. En het leven schrijdt voort.
|
|