| |
| |
| |
Anton van Duinkerken
Beweging in het kerkportaal
Op hoge feestdagen of bij catastrofale gelegenheden kan het gebeuren, dat het gewoonlijk stille en verlaten kerkportaal overspoeld wordt door een stroom en tegenstroom van kerkbezoekers of nieuwsgierigen. Het gedrang is dan op een zelfde wijze gevaarlijk als wanneer het stuwende getijwater boven een riviermonding opgolft tegen de krachtig neergaande vloed. Wie bezig was naar buiten te gaan, wordt teruggezogen naar binnen, terwijl de nieuwgekomene zijn plaats niet vinden of bereiken kan door de druk van de tegenstroom.
Meestal duurt zulk een toestand kort. De mascaret bij de uitmonding van de Seine stapelt de tegenstrevende stroming omhoog tot een huishoge zuil, die er angstwekkend uitziet, doch weldra met krakend geluid in elkaar zakt zonder veel andere gevolgen achter te laten dan wat waterplassen langs de oever. Bij het zien van dit verschijnsel wordt de vreemdeling verschrikt. De inwoner bewaart er zijn gemoedsrust bij. Zo neemt het kerkbestuur weinig maatregelen tegen wanordelijk gedrang in het portaal. Organisatie van het uitzonderlijke is doorgaans tijdverlies, want het excessieve bezit binnen zijn aard een streving om terug te vloeien naar de regelmaat.
Niettemin heerst er onrust, die zich verhevigen kan tot paniek. De streving van enkelingen die zich haasten om binnen te komen of om buiten te geraken, schokt de voortbeweging van rustiger groepen; kinderen of gebrekkigen worden bedreigd in de benauwenis, die aanstoot noch kwetsing ontziet. Hun angst en onbehagen seint zich voort in een gemeenschappelijke zenuwcrisis, waaruit iedereen op adem wil komen in een rustig hoekje.
Wie zulk een panische beweging meemaakt, zoekt van nature naar de veiligstelling van zijn eigen zelfstandigheid. Het oordeel dat achteraf wordt uitgesproken over de verwarring, kan zelden personen als de ware schuldigen laken, hoewel het bij talrijken wangedrag aanwijst of onbegrip van de situatie. De echte oorzaak gaat meestal buiten de mensen om. Ze ligt in het onvoorziene van het feit, dat weer zijn ver- | |
| |
klaring en verontschuldiging zoekt bij de principiële onoverzichtelijkheid van ieder historisch gebeuren.
Een antwoord op de vraag, hoe het mogelijk was, dat het Duitse volk, als massa waargenomen, zich van 1933 tot 1945 liet beheersen door de voorschriften van het nationaal-socialisme en hier tot in de kleinste huiselijke aangelegenheden zijn gedrag door liet regelen, kan niet voldoende gegeven worden uit de opsomming van bijkomstige aangelegenheden, die wij welwillend verzocht worden te begrijpen. Op zichzelf beschouwd, moeten alle gezinshoofden te verstandig of te goedaardig of te welopgevoed geweest zijn om niet te beseffen, dat zij komedie speelden als ze bij het binnenkomen van de herberg hun vrienden aan de stamtafel begroetten met ‘Heil Hitler’, of bij het voorbijgaan langs het postkantoor hun rechterarm verhieven ter begroeting van de uitgehangen hakenkruisvlag. Ze willen er vandaag liefst niet meer aan herinnerd worden, maar het is gebeurd. In de vredigste bergdorpjes zowel als in de roerigste industriesteden werd de openbare aanblik van het leven gekleurd door de dwingelandij van meelopers, die hier belang genoeg in zagen om allerlei wetenswaardigheden en manieren uit hun onmiddellijke verleden te verloochenen en zich voor te doen alsof ze de heilige opdracht uitvoerden, particulier een duizendjarig rijk te helpen stichten.
De man bij wie gij uw sigaren koopt of uw schoenen laat herstellen, draagt verzwegen herinneringen aan ogenblikken waarop hij zichzelf niet was, maar die misschien in het leven van andere mensen noodlottig geweest zijn. Hier is geen onderzoek naar mogelijk. Een collectieve schuld laat zich niet uiteenrafelen in draden en draadjes, want in die gedaante zien de bestanddelen er te onschuldig uit om het gevaar, dat zij eenmaal veroorzaakten, geloofwaardig te doen blijven.
Het Derde Rijk is in elkaar gestort alsof het nooit bestaan had. Het Wirtschaftswunder achterhaalde het, als ware het een hersenschim van uitgehongerden geweest, die nu zelfs geen denkbeeldige plaats meer zou kunnen vinden in de samenleving. Ze ziet er immers weer ordelijk uit, met nieuwe huizen, nieuwe postkantoren, nieuwe spaarkasgebouwen, nieuwe auto's en nieuwe parkeerplaatsen. De dagen van de grote verbijstering zijn voorbij. Uit het onzinnige gedrang bevrijd, haalt de burger adem op zijn eigen rustige plekje, waar hij van zijn zelfstandigheid geniet zonder veel grote woorden te gebruiken. Hij heeft ze op het ogenblik niet nodig. Wie lekker ligt, woelt niet.
De gedachte, dat het totalitaire stelsel van staatsbestuur niets dan herinneringen zou hebben achtergelaten, wordt reeds bij eerste overweging uit elk verstandig hoofd verdreven. Zelfs indien de onwil die het systeem
| |
| |
opwekte, duurzaam zou zijn, zoekt deze onwil een tastbaar object.
Hierdoor alleen al wordt weerstand geschapen. Hoe de wereld eruitziet, waarin wij na de tweede wereldoorlog leven, weet bijna niemand van degenen die regelmatig in televisienieuws of filmjournaal haar verschijningsvormen bekijken. Dat wij haar in een tijdelijk bevredigende ademverpozing onze ‘vrije wereld’ noemen, kan ons ingegeven zijn door een behoefte aan illusie. Wij weten immers goed genoeg, dat zij wordt ingesperd door dringende massale krachten, waarvan wij de toekomstige werking instinctief vrezen. De Sovjetstaten, China, Afrika, Latijns-Amerika, de Ver. St., maar ook de kosmische ruimte bekijken wij uit onze vrije wereld met een wantrouwen dat het zelfgenoeglijke vrijheidsbesef gedurig aanknaagt. Wij worden aangemaand, eschatologisch te denken; - anders verstaan wij in het oude Europa de tekenen des tijds niet!
Binnen deze spanning tussen tijdelijke stilstand en dreigende overspoeling dragen stroom en tegenstroom geen vaste namen. Toch heeft de herinnering aan het Derde Rijk voor het minst de zekerheid nagelaten, dat vrijheid een verdedigbare geestelijke waarde is en totalitaire macht een afschrikwekkende bedreiging.
Waar wereld en kerk door een omsloten portaal van elkander zijn afgeschut, kunnen stroom en tegenstroom elkaar ternauwernood ontmoeten of de veronderstelling gaat voorop, dat de vrijheid voortkomstig zal zijn uit de wereld. Het grondschema, door deze presumptie ontworpen, maakt dan allicht de doorgaans vredige kerk tot een dwangburcht. Het is mogelijk, dat deze voorstelling van zaken het kerkvolk geheel van buitenaf bereikt heeft. Bijna alle grote denkers en schrijvers uit de negentiende eeuw hebben de formatieke godsdienst als een beknelling van het menselijke geweten beschouwd. Zij gaven zich weinig rekenschap van het feit, dat de christelijke godsdienst zich op de Verlosser beriep, dit wil zeggen op de Vrijmaker of Bevrijder Jezus Christus.
De gedaante waarin Hij hun tijdens hun levensperiode verscheen, was die van de grootinquisiteur. De meesten onder hen rekenden het zich tot een eer, te breken met een onrechtmatig kerkgezag. In aangelegenheden van religie of geweten baanden zij hun eigen wegen, die hen niet meer door het kerkportaal heen voerden. Als gevolg hiervan werd deze veilig ommuurde ruimte ongevoelig voor geestesveranderingen. Gelijk alles wat protestantisme heette, er eenvoudig aan was voorbijgegaan naar een ander gebouw, zo gingen marxisme, positivisme, naturalisme, modernisme en vitalisme eraan voorbij naar vergaderlokalen, waar misschien de baarlijke duivel de voorzittershamer hanteerde, doch waar de oprechte
| |
| |
gelovige niet binnenkwam, beschermd als hij was door de veiligheidsmaatregelen van index en sanctie.
Tot ongeveer 1940 heeft de katholieke bevolkingsgroep van ons land genoegen genomen met de voor haar betrouwbare waarneming, dat het rijke roomse leven bloeien en gedijen kon terzijde van de poorten der hel. Boze machten zouden het niet overweldigen, zolang het maar eendrachtig georganiseerd bleef onder het wijze beleid van zijn doorluchtig episcopaat, dat voorzichtige richtlijnen gaf bij de kamerverkiezingen en dat bij passende gelegenheden zijn hoge tevredenheid uitsprak over de ijverige toeleg van de onderdanen op de bevordering van het eigen katholieke onderwijs, de eigen katholieke pers, de eigen katholieke radio, de eigen katholieke boekhandel. Zelfs prees het bij hoge uitzondering de toch altijd minder betrouwbare eigen katholieke kunst en literatuur. Er bleef in deze sector de eigen katholieke kerkmuziek om aan te moedigen over.
Soms kon een volgzame gestalte uit het intellectuele of artistieke leven, die oud genoeg geworden was om zijn oorspronkelijkheid niet meer te doen duchten, een kerkelijke onderscheiding krijgen.
Tegenwoordige beoordelaars vinden het levensbeeld van toen tot op het belachelijke toe naïef. Ik geloof niet dat zij ongelijk hebben, maar ik vrees, dat ze zich niet bewust zijn, op welke manier zij gelijk hebben gekregen. Toch zou ik willen beginnen met deze vraag aan de orde te stellen! Tot in de infiemste details van het gezinsleven veranderde na de tweede wereldoorlog de mentaliteit zo duchtig, dat het niet meer aangaat, hiervoor de een of andere zegvrije literator of historicus aansprakelijk te stellen. Als we een verantwoordelijke instantie willen aanwijzen, is het misschien nuttig allereerst te kijken in de richting van twee fenomenen, die zich pas na 1945 nadrukkelijk aan het algemene levensbeeld hebben opgedrongen. Ik bedoel de televisie en het pocketboek.
Zolang er geen televisie bestond, beschouwden brave roomse mensen, zowel in de grote hoofdsteden als in de kleinste buitengemeenten, zich aan een lichter of zwaarder vergrijp schuldig wanneer ze de radio aanzetten terwijl er een dominee sprak of de propagandist van een andere dan de katholieke partij. Het gebeurde misschien tersluiks, doch het gebeurde zelden.
Op een zondagvoormiddag in de zomer na de bevrijding wandelde ik van Eindhoven naar Son-en-Breugel langs een buitenwijk van de stad, voorbij wat alleenstaande huizen en boerderijen, naar de kom van het kerkdorp. Op deze wandeling kon ik de hele hoogmis volgen door uitslaande radiogeluiden. Er was praktisch geen woning, of als er de radio aanstond, werd er op die zondag uitsluitend naar die uitzending ge- | |
| |
luisterd. In de stilte van de zomervoormiddag, toen er nog haast geen gemotoriseerd verkeer op de verlaten wandelweg passeerde, kon ik als voorbijganger die uitzendingen volgen, dit betekent meteen: controleren. Misschien heerst in dezelfde landstreek vandaag nog dezelfde devotie. De mogelijkheid om het katholieke programma door een wereldser uitzending te vervangen, werd niet verwerkelijkt.
Hetgeen televisieprogramma's te bieden hebben, ligt in een ietwat andere sfeer. De staat van doodzonde huppelt een boerenwoning niet binnen op het heupgewieg van een min of meer aanzienlijke balletdanseres. Het blijft mij evenwel verbazen, dat in de recreatieruimte van ernstige slotkloosters, waar de oude moeder van een doodzieke frater niet bij het ziekbed wordt toegelaten van haar stervend kind, de balletavonden van de televisie, de best bezochte en langdurigst besproken divertissimenten zijn. Ik teken hiertegen geen bezwaar aan! Ik wijs terloops op de betrekkelijke inconsequentie in deze samenloop van omstandigheden. De oude voorschriften van het kloosterslot behouden hun volle gelding, ofschoon het binnendringen van een modern geestelijk vervoermiddel ze als overbodig doet beschouwen.
Dezelfde televisie staat ook in de huiskamers van flatbewoners, waar dit spectaculaire middelpunt van de samenleving het gebrek aan leefruimte min of meer opheft door gezellige concentratie. Dat op de kleinste huizen de grootste televisiemasten staan, heeft mij nooit kunnen verontwaardigen. Het sluit in, dat Ibsen, Strindberg, Pirandello, Shaw, Heijermans en Anouilh binnen heel korte tijd een uitgebreid publiek kregen, dat hun werk nooit had gelezen en ook nooit in de schouwburg vertoond had gezien. Aan de uitzending van toneelstukken door de televisie blijven artistieke moeilijkheden eigen, die hier op dit ogenblik niet terzake doen. Ze heeft bij al haar onvolgroeidheid tot maatschappelijk gevolg, dat het kijken naar een theaterstuk in de huiskamer voorlopig werd gelijkgesteld met het zien van een openbaar vertoonde film. Uitwendige censuur van preventieve strekking daargelaten, brengt dit mee, dat (tegelijk met de spanningen in het gemoed) de conflicten in het geweten plotseling werden overgelaten aan een onbepaalbaar lot. Wellicht is het nuttig, hier nog even over na te denken! We moeten dan beginnen bij de vaststelling en aanvaarding van het feit, dat dagelijks miljoenen mensen in Nederland naar de televisie kijken zonder zich muizenissen in het hoofd te halen over de vraag, of hetgeen zij en hun huisgenoten erop zien, dertig jaar geleden door zielzorgers of sociologen geschikt zou zijn bevonden voor de handhaving of versterking van hun geloof en goede zeden.
Hiermee is binnen deze groepen de gesprekstof veranderd. Dat muzikale
| |
| |
gevoeligheid onafhankelijk was van het geld, waarmee de liefhebber een entreebiljet kocht voor het concertgebouw, wisten we al meer dan een eeuw. Verdere oordeelkracht over artistieke prestaties zocht vrijwel niemand bij de lagere standen. De televisie hief dit vooroordeel genadeloos op. Zij leverde een vorm van cultuurspreiding, die een snelle horizontale verbreiding van het kritisch vermogen inhield. Dit betekent, dat overal in het land allerlei mensen, die kortgeleden nog terecht of ten onrechte voor volgzaam of onbekwaam in geestesaangelegenheden werden aangezien, hier tegenwoordig duidelijk over meespreken en zich daar ook met zekere fierheid toe gerechtigd voelen.
Hun oordeel over openbare welsprekendheid kan bonkig klinken, zolang het in de huiskamer wordt uitgedrukt. Dit neemt niet weg, dat zij zich zulk een oordeel vormen en er de zondagspreek even krachtig aan toetsen als de taal van allerlei woordvoerders op het televisiescherm. De overtuigingskracht van de pastorale eloquentie kreeg hier duchtig onder te lijden. Veertig jaar geleden brachten de dagbladen een morele filmkritiek uit, die moeizaam op het peil van de kunstbeoordeling kon worden gebracht.
De eerste zorg van haar schrijvers en lezers betrof de bescherming van het publiek tegen iets onbehoorlijks. De televisie-uitzendingen worden in het openbaar heel anders besproken. Geven zij een zeldzame keer ergernis aan talrijke toeschouwers, dan behoeft er nauwelijks een journalist meer bij te pas te komen om verontwaardiging tot uitdrukking te brengen! Het is al op duizenden plaatsen duidelijk gebeurd, voordat hij er zijn hartige woorden voor vond.
De boekrecensie, tussen 1890 en 1940 in bijna alle Nederlandse bladen uitgegroeid tot een vaste rubriek, waaraan hun cultureel zelfrespect zich liet toetsen, is niet meer opgewassen tegen de stroom van pocketuitgaven op allerhande gebied. Ze blijven als koopwaar buiten de discussie van alle literatuur-beoordeelaars. Ofschoon er ook in het verleden wel handige en goedkope boekenseries in de handel werden gebracht, bestond er toch een tamelijk strenge controle van de geestelijkheid over de lectuur van de haar toevertrouwde gelovigen. Het apparaat van deze voogdij werkte stroef en eigendunkelijk, maar niemand kan ontkennen, dat het werkte. Ten opzichte van pocketuitgaven verloor het de kracht van zijn werking. Zulke boekjes geven kinderen van middelbare scholen elkaar op verjaardagen en bij welslagen door een examen cadeau, uitsluitend afgaande op de voorlichting die gegeven wordt door de flap.
Nu de meeste huisvaders tevens automobilisten en televisiebezitters zijn, heeft de lezersaanwas, die in ons land sedert 1945 exorbitant is, zich maatschappelijk verplaatst naar een lagere leeftijdsklasse. Er wordt
| |
| |
veel meer gelezen door scholieren, studenten en jonggehuwden dan door gevestigde en verantwoordelijke mensen in allerlei takken van bedrijf, waar trouwens een sterker beroep wordt gedaan op praktische kennis dan op theoretische of culturele onderlegdheid.
Het is interessant, dat bij de keuze van pocketboeken de wetenschappelijke uitgaven een duidelijke voorkeur genieten boven de strikt-literaire. Binnen de menigte van wetenschappelijke boeken blijkt dan de groep die zich bezighoudt met evolutie, prehistorie, oude beschavingen en vergelijkende godsdienstwetenschap, opvallend opgang te maken. Dit kan een tijdelijke behoeftebevrediging zijn, omdat er over deze onderwerpen niet veel grotere werken tegen normale prijs in omloop waren, zodat de pocketuitgaven ook bij geregeld studerende mensen een gevoelige leemte vullen. Hiernaast is toch wel met voorzichtigheid te besluiten, dat in onze dagen de gegevens over de allervroegste tijden en de alleroudste godsdiensten tegemoetkomen aan een weetgierigheid, waarvoor een verklaring kan worden gezocht in het verdwijnen van het ouderwetse lettergeloof aan de bijbel.
Zeker onder de katholieke jeugd houdt de toegenomen belangstelling voor primitieve mensen en primitieve beschavingsvormen verband met een min of meer vaag besef, dat het verhaal over Adam en Eva niet al te letterlijk dient te worden verstaan. Op dichterlijke en zinnebeeldige manier geeft het hun een voorstelling van ongereptheid, geluk, gewetenscrisis, schuld, verplichting, boete, levenstaak en geschiedenis. Dit zijn de oerbegrippen uit hun eigen menselijkheidservaring.
De kennismaking met geschriften over de prehistorie schijnt menige pocketlezer te bevrijden van een knellende ontmoeting tussen geloof en wetenschap. De kans dat hierdoor het waarheidsbesef wegkwijnt, lijkt mij niet groter dan de mogelijkheid dat het zich verruimt. Denken we echter terug aan de heersende opvatting van twintig of dertig jaar geleden, toen iedere wetenschappelijke voorlichting over het ontstaan van de kosmos, de aarde, de mens, de schuld en de godsdienst precies moest kloppen met de bijbelwoorden, om niet ten strengste voorbehouden te blijven aan vakspecialisten, dan ziet het eruit, of tegenwoordig de fundamenten van het geloof met ijver worden ondergraven, zelfs door de boekhandelaren die toentertijd het woord ‘evolutie’ in hun etalages uitsluitend toelieten, als het op de kaft stond van een kerkelijk goedgekeurde brochure.
Dat namen als Kierkegaard, Marx, Darwin, Nietzsche, Freud, Sartre en Camus bijna gemeengoed zijn geworden in de mond van min of meer ontwikkelde katholieken, verzekert nog geen vergevorderde aanwas van wijsgerig inzicht. Toch beantwoordt het aan een zucht om door te
| |
| |
dringen naar geestesterreinen waartoe de ingang lange tijd verboden is geweest. Het kan zijn, dat hierbij een gevoel van onrechtmatige achterstelling zich op het jongste verleden wreekt, nu Teilhard de Chardin als een voorbeeldig-deugdzame jezuïet in het gezelschap van deze stoutmoedige pioniers terecht is gekomen. Dit betrouwbare feit geeft aan onze kinderen de garantie, dat vorige generaties over allerlei vraagstukken te angstig-doctrinair hebben geoordeeld. Voor zover de drang naar vrijheid nog weerstand ondervindt bij priesters, komt dit verzet zelden van echte geleerden onder de clergé, of ze moeten deel uitmaken van de Romeinse curie, waarin een of andere Latijnschrijvende congregatie zich nog zorgzaam bezighoudt met het bewaken van de rechtzinnigheid in seminarieboeken.
Wat in Noordwest-Europa wel het sterkst is afgenomen onder invloed van de voorlichtings-spreiding en cultuur-verbreiding, lijkt mij de eerbied voor deze Romeinse curie te zijn. De indruk, dat degenen die haar gedrag in allerlei gesprekken laken, goed op de hoogte zouden zijn van haar samenstelling, haar verantwoordelijkheid en haar werkwijze, is bij mij niet stevig gevestigd. Het woord ‘curie’ kreeg evenwel een hinderlijke klank van overbodigheid, nu bij het tweede Vaticaanse concilie de zetelstad van de paus per vliegtuig bereikbaar bleek door de vaders. Willen zij elkaar ontmoeten, dan staan er tal van kansen open, die tijdens het eerste Vaticaanse concilie zelfs aan de geleerdste bisschoppen uitsluitend bekend waren uit romans van Jules Verne.
Dat verkeer en vervoer hun invloed laten gelden op moraal en geloof, klinkt, aldus geformuleerd, misschien als een zo relativistische opvatting over de waarheid, dat ze dicht bij een ketterij komt te liggen. Ze ligt even dicht bij onze alledaagse ervaring! In ieder geval kan ze op de duur vernietigend blijken voor haar relativistische voorgangster, die zich erop beriep, dat hetgeen waarheid was aan de ene kant van de Pyreneeën, aan de andere zijde ervan voor dwaling kon worden uitgekreten.
Als de moderne mensheid aan een ziekte lijdt, dan is dit de indigestie van haar stoffelijke en geestelijke middelen tot snelverkeer. Onze verbeelding kan bijna zo snel niet omslaan als onze waarneming, wanneer we het willekeurige nummer van een geïllustreerd weekblad doorbladeren. Op de eerste pagina is een overstroming in Zuid-Amerika gefotografeerd; op de tweede een ontvangst bij de koningin van Engeland; op de volgende een autotocht door de woestijn van Gobi en weer wat verder een openluchtvertoning van de Wilhelm Tell van Schiller. Zo liggen plaatwerken over Giotto, Karel Appel, Da Vinci en Picasso willekeurig voor de pak bij iedere boekhandel, waar dan ook reisgidsen te
| |
| |
koop zijn voor Joegoslavië, Denemarken en Mallorca, naar keuze.
Dit heeft met het ware geloof weinig te maken! Het stelt echter een nieuwe grondslag van geloofwaardigheid naast een enorme uitbreiding van onweersprekelijke waarheden. Zijdelings werkt dit door.
Om dit aan te tonen, kies ik een voorbeeld waarin voor onze tijdgenoten de geloofwaardigheid van het verhaal niets meer met het leerstellige geloof te maken heeft. In het Middelnederlandse dichtwerk over Zuster Beatrijs wordt verteld, dat Maria uit de hemel gedurende veertien jaren de plaats innam van een kloosterlinge, die, door haar zinnelijkheid op een dwaalspoor gebracht, eerst een tijdlang samenleefde met haar minnaar en zich vervolgens, om te voorzien in mondkost voor haar kinderen, vergooide tot de schandelijkste prostitutie. Niets beveelt ons, deze vertelling voor waarachtig te houden, hoewel er nauwelijks een geldig argument te verzinnen zou zijn om te bewijzen, dat het vertelde nooit gebeurd is of althans nooit zou kunnen gebeuren.
Wij beschouwen de eerste verhaler van deze legende de cisterciënzer Caesarius van Heisterbach, die omstreeks 1180 te Keulen geboren werd en in een jong opgericht klooster in het Zevengebergte een aanzienlijke functie bekleedde als een verzamelaar van vrome verzinsels die hij voor waarheid hield en die hij ook, als waren ze echt gebeurd, doorgaf aan zijn medebroeders en verdere devote omgeving. Voor ons staat boven twijfel, dat zijn legende, vooral in de menskundige Middelnederlandse rijmbewerking, een prachtig motief opleverde voor de godsvruchtige Mariaverering van de middeleeuwen.
Geen ogenblik komt bij moderne tekstbezorgers de gedachte op, dat de samenstelling van dit middeleeuwse verhaal treffende overeenkomst vertoont met de compositie van een novelle, die Dostojevski in 1846 geschreven heeft onder de titel ‘De Dubbelganger’. Deze geschiedenis uit het midden van de vorige eeuw speelt zich af te Sint-Petersburg, in een burgerlijk milieu, waar de niet meer geheel jonge ambtenaar Goldjedkin in een toenemende toestand van verbijstering zichzelf telkens als een ander naast zich ontmoet en tenslotte door deze eigenaardige persoonlijkheidsverdubbeling terechtkomt in een krankzinnigengesticht. De dubbelganger van Goldjedkin is meteen zijn afschuwelijkste belager. Hij verliest zijn prooi geen ogenblik uit de aandacht. Doch die aandacht wordt opgebracht door de hoofdpersoon zelf, van wie wij bij het lezen van de vertelling de enkelvoudigheid gedurig blijven beseffen! Voor ons is het niet waar, dat er twee echte Goldjedkins bestonden. Omdat wij op de hoogte zijn gebracht van enkele oppervlakkige gegevens betreffende de schizofrenie, geloven wij argeloos, dat de hoofdpersoon zijn zelfverdubbeling onderging als een zware beproeving, die hem tenslotte
| |
| |
naar de ineenstorting van zijn psychisch gestel voerde. Niemand van ons zou erover denken, dit de sproke of de legende van Goldjedkin te noemen. Integendeel noemen wij deze dubbelgangersgeschiedenis het eerste volledig geslaagde pathopsychogram aangaande de schizofrenie, terwijl wij de novelle daarenboven beschouwen als een van de geniaalste voortbrengselen van de grote schrijver. Ze werd binnen zijn eigen dagen onvoldoende begrepen. Thans is zij doorzichtig tot op elk onderdeel van de knappe narratieve structuur.
Gaat het over Beatrijs, dan worden wij verzocht, aan te nemen dat ongeschoolde tijdgenoten van de grootste filosofen die Europa tussen Karel de Grote en Karel de Vijfde heeft voortgebracht, naïef en kinderlijk, ja eenvoudig en dom genoeg waren om zich voor te stellen, dat iemand die een dubbelganger in de donkere zijde van zijn zelfervaring zou kunnen te voorschijn roepen, dit ook zou kunnen in de richting van de lichtzijde van het menselijk bestaan.
Het verhaal aangaande zuster Beatrijs is even onwaarschijnlijk en het is even echt als het verhaal aangaande de burgerlijke ambtenaar Goldjedkin. Het dankt zijn geloofwaardigheid aan de letterkundige voorstellingskracht van de kunstenaar, die het schreef. Van Dostojevski kennen en eerbiedigen wij de roem. De dichter van Beatrijs was een leerling, weze het op tijdsafstand van bijna een eeuw, van de Dostojevski van de middeleeuwen. Ik bedoel een van de grootste romanschrijvers, die ooit na Homerus heeft geleefd, de hoofse dichter Chrétien de Troyes.
Geloofwaardigheid is de deugd van de beste voortbrengselen van de menselijke geest. Zij is eigen aan de wet van Archimedes en aan de treurspelen van Sophocles. Geloofwaardigheid siert de kronieken van Froissart en de lyrische ontboezemingen van Goethe. Alleen kost het enige moeite, uit deze geloofwaardige teksten het objectieve waardigheidsgehalte af te zonderen, dat geldig zal blijven voor Afrikanen en Hindoes tot in lengte van dagen. Proefondervinderlijk is Archimedes' vondst verifieerbaar, maar Albert van Dalsum speelt de onherhaalbare Koning Lear ‘waarheidsgetrouw’!
Met opzet koos ik als voorbeeld de geschiedenis van Beatrijs, omdat ze niemand verplicht, er meer van te geloven dan hij geraden wordt aan te nemen van de veronderstelling, dat in onze dagen psychiaters kennis dragen betreffende een menselijke ongewoonheid van bestaansvorm, die zij voorlopig schizofrenie noemen. De plaatsvervangende functie van de Maagd Maria ten opzichte van zondaressen, die zich in de bitterste schamelheid van levenswijze niet losmaken kunnen van hun devotie, berust op geen ander dogma dan op de ervaring, dat wij bij het zelfbestuur van ons levensbootje voorgelicht kunnen worden door zoveel
| |
| |
hemelse goedheid als ons reden geeft om de sterre der zee te begroeten. Wie dit nalaat, verloochent zijn geloof niet. Hij komt alleen maar iets te kort in de dimensie van zijn bestaan.
Het is mogelijk, dat hij beter piano speelt of belastingbiljetten invult dan iemand die zich krachtens het vergoten bloed van Jezus Christus voor bevrijd uit de dwingelandij van het boze houdt.
Hij kan ook slechter piano spelen en minder belasting betalen. De dimensie van de verlossing is niet bekrompen door het vermogen om aan andere dingen dan de boosheid overgeleverd te zijn door herediteit of smaak. Zelfs aan de farizeeërs neemt het evangelie niet kwalijk dat ze hersens hebben, doch dat ze de volledigheid van hun godsdienstige vernuft afgescheiden houden van de liefde jegens de Allerhoogste met heel hun hart en al hun zinnen.
De beweging die het kerkportaal woelig maakt in de korte episode van de geschiedenis, door ons in deze jaren beleefd, bestaat wellicht hierin, dat de geestelijke organen van de moderne mens overspannen worden door een drang naar hun uiterste opbrengst in twee tegenstrijdige richtingen. De aanspraken die de buitenwereld doet op zijn bevattingsvermogen, beantwoordt hij zo goed hij kan door oneindig meer persoonlijke kennis te hebben van mensen en plaatsen dan ooit bij zijn grootvader verondersteld werd. Hij kan op het Binnenhof zijn auto parkeren en lunchen in het Jaarbeursgebouw om daarna in het Zuid een kopje koffie te drinken en te dineren op De Keyserlei, omdat hij toch van plan was te logeren op de Boulevard Max. De man behoeft u onder deze omstandigheden niet te vertellen, dat hij van Den Haag naar Utrecht is gereden en vandaar over Breda en Antwerpen naar Brussel. Deze plaatsaanduidingen verstaat gij even gemakkelijk als de Postweg, de Kerkstraat en de Molensteeg in het dorp van uw geboorte.
De mening, dat eenvoudigen van hart deze plaatsbepalingen nog niet kunnen thuisbrengen, lijkt mij naïever dan de gedachte, dat ooit toehoorders het verhaal van Zuster Beatrijs voor leerstellige waarheid geslikt zouden hebben. Nieuwerwetse uitgevers van dit dichtwerk, die minstens tienmaal zoveel geloven als ik, zien mij echter onverdroten aan voor iemand die, nademaal hij dezelfde geloofsovertuiging bezit als mensen uit de middeleeuwen, verplicht is, het wonder voor echt gebeurd te houden. De omstandigheden waaronder ik bereid ben de echtheid van Goldjedkins avontuur te aanvaarden, kan ik hun niet tot op de laatste draad duidelijk maken. Het troostende in deze geschiedenis blijft, misschien ook voor hen, dat ik ze mijzelf niet kan duidelijk maken tot op de laatste draad. Wel geloof ik, dat die sperdraad een elektrische lading meekrijgt, zodra het geloof in psychopathologische toestanden
| |
| |
afgescheiden moet worden van het geloof in de kans op hemelse bijstand.
Wie levert voor die lading de accumulator? Wordt hier ongeloof op ongeloof geaccumuleerd of lichtgelovigheid op lichtgelovigheid?
Wij staan over onszelf verbaasd op elk ogenblik waarop wij ons eerlijk afvragen, hoeveel wij bereid zijn aan te nemen, zonder te kunnen nagaan of het waar is. Wij weten dat iedere geluidsband vervalst kan worden en iedere foto geretoucheerd. Doch als wij rechtgelovig zijn, schrikken wij van het bericht, dat op de kiel van een zeewaardig dogma, als het honderden jaren in de grote vaart is, zich van alles vastzet dat er van nature niet bijhoort. De penhouder waarmee Goethe schreef, is een eerbiedwaardiger museumstuk dan de windselen waarmee Christus in de kribbe werd gelegd. Er bestaan nog betrouwbare schrijfgereedschappen uit het begin van de vorige eeuw, doch geen precies thuisbrengbare textiel meer uit het begin van onze jaartelling. Driest ongeloof wil, dat Goethe niet met dezelfde penhouder Werther en Tasso heeft geschreven. Voor een al te menselijke relikwieënverering komt deze ontgoocheling wat ongelegen, als er geen twee penhouders van Goethe, doch wel twee schedels van Napoleon zijn overgeleverd. Het lijkt mij dan ook met geen enkele verplichte eerbied te strijden, als ik geloof, dat de geschriften van Bernardus van Clairvaux meer waard zijn dan de kloosterhoning die uit verering jegens zijn mellifluïteit iets duurder dan gewone honing wordt verkocht.
Aan de ontluistering van fabeltjes is evenveel genoegen te beleven als aan de opruiming en nieuwe behanging in de sterfkamer van onze grootmoeder op het ogenblik dat wij de erfgenamen worden van het huis waarin zij haar bestaan heeft doorgebracht. De modernisering maakt echter in geen enkel opzicht ongedaan, dat deze ouderwetse dame met haar pluchen meubeltjes en zware overgordijnen onze grootmoeder geweest is. Voor de keuze van een andere worden wij niet meer gesteld!
Niemand bezit de verplichting, te geloven dat hij door zijn verleden vrijgevochten is van zijn toekomst. De meeste mensen leggen het er evenwel op toe, dit te mogen beweren op het ogenblik dat zij menen, terechtgekomen te zijn op een plaats waar zij hun werk met goed gevolg kunnen doen. Dit betekent, dat zelfs de meest integrale elleboogdringer naar een voorname positie zich niet ontveinzen kan, een revisionist te zijn geworden toen de drijfveren tot zijn geestdrift door de verzadiging van zijn begeerte werden uitgeput.
In geloofsaangelegenheden ziet integralisme eruit als totalitarisme in staatsaangelegenheden. Het bezit een gulzige happigheid om alles wat het veroveren kan, meteen zich in beginsel toe te eigenen, ongeacht welke
| |
| |
waarde of betekenis aan een beginsel kan worden toegekend. Ik schaam mij bijna voor de schamele opinies die ik tijdens mijn leven tot katholieke beginselen heb horen uitroepen, maar ik ben oud genoeg om u niet te ontveinzen, dat hier de goddeloosheid van de feministische beweging toe behoorde op grondslag van de uitspraak van de apostel Paulus, dat een vrouw haar mond heeft te houden in iedere gemeente. Dat het normale kinderaantal van een gezonde vrouw op achttien komt te staan, zult gij heden moeilijk als een gevolgtrekking uit het evangelie van Jezus Christus herkennen, maar ik heb het op een diocesane katholiekendag voor een medisch, zij het rooms, beginsel horen uitkrijten door een dogmaticus, die ik nu maar ‘sui generis non generativi’ zal noemen.
Uit het tweede Vaticaans concilie kwam bijna niets te voorschijn, dat ons weerhouden kan op deze manier onze beginselvoorraad uit te breiden, ofschoon in onze hoek van de wereld deze kerkvergadering beschouwd is als een grote opruiming van onnozele vooroordelen.
Ze is wijs genoeg, of indien gij wilt: bezield genoeg geweest, om geen dingen in het wilde weg te vernieuwen. Op zijn hoogst heeft ze enkele dingen, die bezig waren zichzelf te vernieuwen, een lichte aanmoediging in die richting meegegeven of althans deze bezigheid van de meegeboren angst ontdaan, dat door een nieuw behang een nieuw huis zou worden te voorschijn getoverd. Materieel is dit slechts in zoverre waar, dat een goed herstelde woning bij de makelaar hoger staat aangeschreven dan precies hetzelfde gebouw op precies dezelfde plaats zonder die verf, dat behang, die plafonds en die water- en warmteverbindingen.
De mening, dat wij sinds het pontificaat van Johannes XXIII deel uitmaken van een ander kerkgenootschap dan daarvoor, zou ik vooral uit uw hoofd willen praten, omdat ik met u de mening deel, dat zijn vaderlijkheid aan het moederschap van de kerk een jeugdiger aanzicht heeft weten te geven. Gratie is gelijktijdig genade en bekoorlijkheid. Wie het voorrecht heeft dit verschijnsel te ontmoeten in welke gedaante dan ook, dient, als hij een beetje smaak voor superieure verschijnselen bezit, erdoor te worden aangetrokken. Wij schaamden en schamen ons wel eens, te leven in een godsdienstgemeenschap die menigeen afstoot door de pretenties welke ze overal laat gelden. Dit schaamtegevoel bracht mee, dat wij beelden vereerden, die geacht werden te lijken op de heilige Antonius van Padua, wiens zeven folianten zelfs door zijn ordebroeders met hun voortreffelijke uitgeverij nooit een herdruk zijn waardig gekeurd. Ze leken zomin op de echte Antonius als op een schilderij van Picasso. Ze waren alleen als kerksieraad acceptabel, omdat kerksieraden zich behoedzaam onderscheiden moesten van moderne museumstukken. Ineens zijn door tal van kerkportalen deze schimmige en
| |
| |
schimmelige heiligenbeelden naar buiten gedragen. Ik vrees dat ze ten geschenke zijn gegeven aan onderontwikkelde missiegebieden, waar de adepten nog geschoold moeten worden in de verering van de heilige Gerardus Majella. Beter zou het nochtans klinken, als wij bij de liturgie in de volkstaal beseften, dat niet het Latijn, doch wel de taal, ons gegeven is om waargenomen werkelijkheden onder woorden te brengen.
Mensen die weglopen uit de kerk, omdat zij er niet meer te horen krijgen wat hun grootvader zo mooi vond, zijn minder gevaarlijk dan mensen die het gebouw bezoeken om het in deze gave toestand te vereeuwigen. Kathedraalbouwers hadden tijd genoeg om een kerk mooi te maken voor de smaak van hun kleinkinderen, die meestal in het decoratiebedrijf de erfgenamen van hun bekwaamheid zouden worden. Dit nakroost was soms beter, soms minder toegerust op creativiteit dan het voorgeslacht. Niemand van ons gelooft nog dat tussen het paleis op de Dam en het Amstelstation het punt van overeenkomst bestaat in hun berekendheid op de na ons komende generaties. Dit stijlverschil in aanzienlijke structuren moeten wij durven ontzien, als wij ons over de toekomst van ons geloof zorgen gaan maken.
Revisionisme lijkt eerder op een politiek en sociaal begrip dan op een religieuze levenshouding. Toch zou het wel eens waar kunnen zijn, dat de kerk bij haar vernieuwingen het voorbeeld gevolgd heeft van gemeenschappen die wisten, dat zij blijven zouden wat zij waren, als ze maar niet zó blijven wilden als ze toen waren. Iedere terugblik wordt op het verleden geslagen met een scherp besef van zijn onherhaalbaarheid. Er komt geen nieuwe Augustinus, geen nieuwe Anselmus, geen nieuwe Bernardus, geen nieuwe Thomas van Aquino. Wel is er een augustinische geest nodig om de Romeinse kerk tot wereldkerk te maken; - een anselmische scherpte om de bovennatuurlijke waarheden te verankeren aan het immanentiebesef van onze heiligste zekerheden; - een bernardijnse geestdrift om onze gevoelens hun hoge ethische waarde te doen behouden en een thomistische wijsheid om het leergezag dienstbaar te doen zijn aan de luisterbereidheid van de volkeren.
Gelijk het er vandaag voorstaat, is het christendom voor menigeen, die er van buiten tegenaan kijkt, in zulk een staat van onzekerheid getreden als sedert het tijdperk vóór de reformatie niet meer mogelijk geweest schijnt. Dit geldt voor het volledige christendom. Overal vond in roomse kerken een geruisloze beeldenstorm plaats, doch protestanten bezinnen zich op de vraag, in hoeverre de Schrift uitsluitend de stichtster, - en in hoeverre zij wellicht óók een voortbrengsel kan zijn van de traditie, die haar eerste aanvang nam bij de Godsopenbaring in de schepping.
| |
| |
Het firmament, dat de heerlijkheid van zijn Maker hoog boven onze sterfelijke hoofden doet schitteren, moest gezien zijn, voordat het op enigerlei wijze, dichterlijk of wetenschappelijk, kon worden beschreven. De wording van zonnestelsels en de telling van lichtjaren doet hierna niets meer af aan de waargenomen majesteit van het heelal. De tijd waarin positivistische verklaringen iedere binding met hemel of hel losmaakten door in strijd te blijken met geboekstaafde bijbelwoorden, is voorbij. Opgravingen hebben zóveel bevestigd, - maar ook zóveel gecorrigeerd van de exacte kennis die zich uit de heilige geschriften putten liet, dat hun betrouwbaarheid is toegenomen, soms naarmate de nauwgezetheid van hun werkelijkheidsweergave werd gerelativeerd.
Ten opzichte van het apostolisch leergezag en de eucharistische communie groeide binnen de christengemeenschap van uiteenlopende belijdenis een verheugende welwillendheid, die bij warhoofden de richting kiezen kan van een alles vervagende toegeeflijkheid. In dit opzicht lijkt de tweede helft van de twintigste eeuw enigermate op de periode die aan de grote kerkhervorming is voorafgegaan. Dit moet lezers van dagbladen en vergaderingsverslagen verontrusten, als zij zien, hoe luchtig er bijwijlen wordt losgeveerd van schijnbaar voor eeuwig vastgeroeste standpunten.
Hier zit ook werkelijk een gevaar in. Waarschijnlijk wordt het overschat, maar het is aanwezig. Als we aannemen dat de beperkende bepalingen, die tot voor kort aan een solied geloofsleven zijn uitwendige herkenbaarheid in de samenleving voorschreven, veel te talrijk en veel te formalistisch geweest zijn om op de duur het geloofskarakter zelf te kunnen beveiligen, dan moeten wij, bij een nieuwe omschrijving van de dimensie waarin onze verlossing door Christus de mensheid laat ademhalen en leven, ons bewust blijven, dat iedere vrijheid haar genieter onophoudelijk tegenover een veelvoud van mogelijkheden plaatst.
Dit is niet hetzelfde als een gedurige twijfel aan de doelmatigheid van zijn eigen keuze! Ook binnen de ruimte van de vrijheid blijft iedere beslissing afhankelijk van aantrekkingskrachten, die weerstand verdragen. Elke roep tot bevrijding brengt binnen ons zelfbewustzijn sterke strevingen in werking. Zij richten zich op de gunstigst mogelijke bestaansvoorwaarden voor de ongedwongenheid die wil worden veroverd. Het komt er dus opaan te onderzoeken, welke bestaansvoorwaarden het gunstigst zijn voor de vrijheid van de kinderen Gods.
Het lijkt mij moeilijk te ontkennen, dat ze nog heden uit dezelfde levenshoudingen en gedragingen bestaan als die wij van ouds de christelijke deugden hebben genoemd. Wellicht is de zeggingskracht van hun afzonderlijke namen verzwakt door allerlei toenemende verglijdingen in het
| |
| |
woordgebruik. Geloof is een veelvormige verstandsovergave aan redelijke gevolgtrekkingen of werkhypothesen. Geloven dat het gaat regenen, is niet geheel hetzelfde als geloven in de Heilige Geest. Hopen op spoedige genezing van een voorbijgaand kwaaltje bewijst nog maar een zwak vertrouwen op de openbaring van het ogenblikkelijk onzichtbare. De onoverzichtelijke toepasbaarheid van het woord ‘liefde’ maakt ons bijna bang voor het gebruik, zodat wij het voorzichtig uitzuiveren moeten, als wij er de hechte grondslag tot iedere vrijheid mee willen aanduiden.
De deugdenleer van ons voorgeslacht vertoont haar gebrek aan theologische doordachtheid wel het duidelijkst in de naïeve gedaante die zij aannam in het tweede gedeelte van populaire heiligenlevens, waar stuk voor stuk de voorbeeldige deugdbetrachtingen van een of andere kloosterling ons ten voorbeeld werden gesteld. Deze exempelen geraken in een heilzame vergetelheid, zodat wij onze kinderen nog enkel vermaken kunnen met de geschiedenis van de brave portier, die wijn moest tappen in de kelder, doch op het eerste teken van de bel naar de voorpoort snelde zonder de kraan af te sluiten. Deze bovennatuurlijke gehoorzaamheid werd dan beloond met een wonder, dat de wijn tijdelijk ophield te vloeien! Als toppunt van geslachtelijke reinheid sloeg Sint-Aloysius van Gonzagua zijn ogen neer, zodra zijn moeder in de nabijheid kwam, want hij had zich voorgenomen, nooit een vrouw aan te zien! Een ander voerde de nederigheid tot een hoogtepunt op door nooit op een bank of stoel te gaan zitten, maar altijd op de grond. Daar wachtte hij dan tot de abt hem het evangelische vermaan gaf: ‘Ga hoger op, mijn zoon!’
In dit kleurige deugdengamma blonk de kuisheid uit, die meestal zedigheid genoemd werd en ook in volkspreken als de deugd van de engelen bevoorrecht werd boven alle andere hoedanigheden van een heilig mens.
Typerend voor deze opvatting blijft de volzin uit een handboekje van de kerkelijke geschiedenis, die de eigenschappen van de patriarch Photius kenschetste. Hij was hovaardig, eerzuchtig, stijfhoofdig, onverdraagzaam, eigenwijs en onrechtzinnig, maar op zijn zedelijk gedrag viel niets aan te merken. Hij wordt dan ook, hoewel hij een scheurmaker was, door de Grieks-orthodoxe kerk als een heilige vereerd!
Het is nu al bijna niet meer te geloven, dat wij in onze jeugd zulke dingen op deze manier hebben geleerd. De mensen die ze ons zó voorhielden, waren van de vroomste bedoelingen bezield. Ze zouden geschokt zijn geweest, als een van de leerlingen hun had tegengeworpen, dat deze deugdenkraam binnen een halve eeuw geen aftrek meer zou vinden, omdat hersenloze gehoorzaamheid mensen tot verschrikkelijke misda- | |
| |
digers verslaven kan en valse nederigheid de voedselkoek van de huichelarij is.
Voor een goed deel moet deze schril geschakeerde deugdentheorie op rekening worden geschreven van de formalistische moraal uit het tijdperk van de contrareformatie. Zij is voortgebracht door een begrijpelijke onderscheiding tussen het geloof en de werken. Hoe de volkstaal zich oplegt aan de toepassing van abstracte begrippen, kan blijken uit het onmiskenbaar feit, dat geen mens bij de behandeling van deze afzonderlijke deugden meer dacht aan de simpele grondwaarheid, dat ze al hun bestaansrecht ontlenen aan iedereens plicht om ergens voor te deugen.
Over de mogelijke deugd van huismoeders, die tegenover de beveiligde deugdzaamheid van kloosterzusters in een somber daglicht werd gesteld, verschenen aparte verhandelingen, die soms ook als speciale kerkboeken voor getrouwde vrouwen in de handel werden gebracht. In die tijd dacht er niemand aan, dat het huis van de moraaltheologie tijdelijk gesloten diende te worden wegens verbouwing. Dit is een geestigheid van Dietrich von Hildebrand, die onze dagen kenmerkt.
Minder door haar leerstelligheid dan door haar voorgewende zedekundigheid kwam de theologie als wetenschap in discrediet. Zij heeft het thans zwaar te verantwoorden, omdat haar voormalig onderwerp is aangetast door de uitzwelling van haar vermeende hulpwetenschappen, die ieder voor zich een eigen zelfstandigheid veroverden en zich onafhankelijk van kerk en openbaring ontwikkelden tot de vormers van een angstwekkend nieuw wereldbeeld.
Dat er samenhang gebracht zou kunnen worden tussen kernfysica, cybernetica, psychiatrie, sociologie en archeologie, door een centrale creativiteitsleer die zich verdiepen zou in het verschijnsel dat wij Gods almacht noemen, leek alleen al denkbeeldig, omdat de kerk van de contrareformatie bij ‘almacht’ eerder aan koningsmacht dan aan scheppend vermogen werd herinnerd. Hierdoor nam de uitwendig zichtbare schaapstal van de paus het voorkomen aan van een politioneel stevig bewaakte staat met buitengewoon versterkte beveiliging van de geestelijke verkeerswegen.
Dat de kerk van de contrareformatie in haar uiterlijke gedragingen dikwijls de stijlvormen heeft aangenomen van het tijdperk waarin de koningen heersten met volstrekt oppergezag, en de onderdanen derhalve hun eerlijkheid soms moesten onderwerpen aan hun volgzaamheid of hun genialiteit moesten binnenschikken in hun dienstvaardigheid, behoeft geen blaam te werpen op het algemene verlangen van de katholieke geloofsgemeenschap uit die dagen om aan haar God de allereerbiedigste hulde te betuigen, die zij zich voorstellen kon.
| |
| |
Deze waarlijk vrome begeerte maakte haar kerkgebouwen barok, haar erediensten pompeus, haar plechtigheden theatraal, haar kerkmuziek symfonisch, haar geloofsverdediging militant, haar predikers retorisch, haar dichters hoogdravend, haar herders autocratisch en haar gemeenteleden onophoudelijk bedrijvig.
Binnen het toenmalige maatschappijbeeld drukte de roomse geloofskracht zich uit met een geestdriftige ondernemingslust, die aan de bijzondere vermogens van elk individu grotere ontwikkelingskansen gunde dan wij ons tegenwoordig kunnen voorstellen. Wij zien haar eerder als een bazige dwangkerk met onverstandige bestuurders, omdat zij Galilei in de gevangenis zetten en Lamennais uit de geestelijke samenleving verbanden naar een medemenselijke eenzaamheid, die weldra, dwars tegen hun onbegrip van het maatschappelijke leven in, socialisme zou gaan heten.
Het was een strijdende kerk, die overal in de ketterij haar tegenstandster ontmoette, zodat haar beeldhouwers het geloof voorstelden als een zegevierende maagd met kelk en hostie op een praalwagen gezeten, die stormig als in het hart van heftig krijgsgewoel over de neergevelde lichamen van de dwalingen heenreed. Haar uitdrukkingskracht wilde de triomf van de waarheid aanschouwelijk maken. Dit bracht mee, dat zij alle nadruk legde op de uiterlijke samenhorigheid, die hierdoor wel haar particuliere bevestiging moest vragen aan ieders innerlijke aanhankelijkheid of onderdanigheid. Naast de tien geboden van God kwamen in de catechismusboekjes de vijf geboden van de heilige kerk voor de dag als dwingende voorschriften om deze onderdanigheid zienderogen te betuigen. Wie zijn Pasen niet hield, mocht zijn wie hij wilde, doch hij gaf door zijn gedrag te kennen, dat hij niet rooms wilde zijn. Wat hem van zijn paasplicht afhield, bleef bijzaak. Zelfs de gedachte, dat hij in geweten vrijuit zou kunnen gaan, ofschoon hij zich in openbare gedraging tegen duidelijke voorschriften verzette, leek al een opstandige goedkeuring van zijn wangedrag. In het begin van de twintigste eeuw is deze kwestie nog een twistpunt geweest bij de beoordeling van Charles Péguy.
De opvatting, dat de kerk zich zo nauw mogelijk moet aanpassen aan de wereld waarin zij bestaat, verdedigt iemand niet klakkeloos, als hij zegt, dat er geen enkele gemeenschap denkbaar is zonder levende mensen, die altijd maar een kleine sector van de wereldgeschiedenis tot speelruimte krijgen tussen een diep verleden en een onafzienbare toekomst. Om deze reden mag het betreurenswaardig genoemd worden, dat de kerk van de barok in verval is geraakt zonder dat een gereedstaande kerk van de romantiek haar nieuwe bezieling kon inblazen.
| |
| |
Nadat de romantici van de eerste generatie zich sterk door het katholieke geloof aangetrokken voelden als door een bevrijdende ademruimte voor de geest, die bekneld was geraakt in nuchtere verlichtingsvooroordelen, zijn veel van de latere romantische kunstenaars rechtgelovig geboren of geworden zonder hierin te kunnen volharden. Zij werden bedrukt door een taai wantrouwen jegens de toekomstverwachtingen, die hun het heiligst leken. Tegenover hun maatschappelijke vrijheidszucht stelde zich een steil integralisme op, dat er hovaardig naar streefde, de humaniteit als een onwil tot onderwerping veroordeeld te krijgen. Hoever dit ging, kan iemand begrijpen, die weet dat in de geschriften van de heilige Bernardus van Clairvaux het woord humanitas steevast door humilitas werd vervangen.
Het denkbeeld van een vooruitschrijdende mensheid, die een maatschappelijke lotsverbetering voor de meerderheid tegemoet zou gaan, is het heftigst bestreden door prelaten die processies organiseerden zonder eraan te denken, dat dit woord van procedere is afgeleid en dat deze geloofsuiting, zo oud als de oudste godsdienstvorm maar zijn kan, volslagen zinloos worden zou bij ontstentenis van een heilrijke toekomst. Er werd processie gehouden op de kruisdagen om de zegen van God af te smeken over de gewassen van de aarde: in de hoop, dat ze beschermd zouden blijven tegen de weersomstandigheden; maar dit vertrouwen kwam niet in strijd met de wetenschap, dat de akker moet worden bearbeid, wil de vrucht gedijen.
Uit de profetie van Isaïas kan verstandige bodemcultuur als Godgevallig worden aanbevolen, want in de woestenij gaan de boze geesten tekeer. Hier bestond geen bezwaar tegen een zinnebeeldige verklaring van de letterlijke tekst, zolang ze dienstig blijven kon aan een exegese die het mensenbrein ondergeschikt hield aan de ijzeren wet van de sociale discriminatie; immers armen zullen wij altijd onder ons hebben of wij dit willen of niet.
Bij denkers en dichters uit het romantische tijdvak liggen volop elementen verspreid, die de eerbied voor het mystieke lichaam van de Verlosser kunnen verhogen. Het beeld dat de romanschrijvers in de vorige eeuw ontworpen hebben van kerkbedienaren, laat zich met die vereiste eerbied kwalijk verenigen. Dit kan voor een deel worden toegeschreven aan onkunde of aan een ongemotiveerd vooroordeel. De totale indruk laat echter niet toe te beweren, dat de priesterstand toentertijd op andersdenkenden een evangelische aantrekkingskracht uitoefende. Er is tamelijk veel geschreven over de problematische priesterromans uit de nieuwere tijd. Vaak gebeurde dit door beoordelaars die over de priesterfiguren uit
| |
| |
de geschriften van de grote romantici slechts een oppervlakkige notie hadden, ook al omdat een aantal van deze romans of dichtwerken direct na hun verschijnen op de index werd geplaatst.
Een theologische vernieuwing of verwezenlijking van het katholieke kerkbegrip vindt haar voorloper bij min of meer romantische letterkundigen, naar wie weinig geluisterd werd terwijl zij leefden. Dat de roman een ongewone leerschool zou kunnen zijn in religieuze menskunde, was een stelling waarvoor de geestelijkheid van de vorige eeuw angstig terugkromp. Lectuur van wereldse verhalen, verontschuldigbaar ter verstrooiing van de geest bij wereldlingen, misstond bij priesters en religieuzen, die tot ernstiger betrachtingen geroepen waren. Meestal hebben ze de les van hun tijdgenoten niet verstaan, omdat ze haar niet eens horen mochten.
Onderwijl kwijnde de kerkelijke stijl in alles wat op kunst zou kunnen lijken. Het verval van de kanselwelsprekendheid vindt voor een deel zijn oorzaak in dezelfde vrees voor het romantische elan als die de geschriften van middeleeuwse en Spaanse mystieken voor gevaarlijk liet aanzien. De opvlucht van de ziel mocht haar niet singulariseren, want in de geloofsgemeenschap kwam geen individualisme te pas. Maatschappelijke beroepsdistinctieven weerhielden de clerus van geestelijke bezigheden die te moeilijk waren om niet ijdel te worden genoemd.
De oudste vormen van modernisme zien er tegenwoordig uit als zwakke afstralingen van een romantisch heimwee naar mystiek. Wat er gedurende de negentiende eeuw ondernomen werd voor de patristiek, de liturgie en de kerkgeschiedenis, ontving zijn prikkel vaak van andersdenkenden.
Het blijft groots genoeg om de grondslag te kunnen leggen tot een krachtige herbouw van de kerk in haar gedaante van liefdesgeheim, dat de bedoeling en de waarde heeft van een echt ‘heim’, waarin de menselijke ziel zich thuis kan voelen en niet schuchter op bezoek bij de glansrijke majesteit van een overmachtige monarch.
Over de neogotiek oordeelt onze tijd bijzonder ongunstig. Er zijn redenen genoeg om dit oordeel bij te vallen, zelfs om er sterke klemtoon op te leggen. De binnengeslopen zoetelijkheid, die het verhevene vernederde tot would-be kinderlijkheid, maakte de godsvrucht tot een aanminnig overblijfsel uit verafgelegen eeuwen, folkloristisch bewaard in beschermde devotiereservaten. Het spitse kerktorentje gaf een lieflijke aanblik aan landelijke gehuchten, waar de mensen onaangeroerd bleven door de winzucht en de verwaandheid van de tijd. IJverige ateliers leverden besneden altaren, gepolychromeerde heiligenbeelden en gebrandschilderde vensters met stereotiepe voorstellingen zonder opdringerige persoonlijk- | |
| |
heid van uitdrukking. Monstransen, kelken, kandelaars en wierookvaten kregen de vorm van het sacrale toegewezen door een gegoede industrie, die zulke voorwerpen in serie vervaardigde. De kruisweg bestond uit veertien gevoelige schilderwerkjes met een zachtaardig berustende hoofdpersoon, wiens kapsel nauwelijks te lijden kreeg onder de mensonterende vermorzeling van zijn leven. Bij het kerstkribje in half licht stroomden de kindertjes samen. Ze zongen hun weke liederen met aandoenlijke verkleinwoorden in een onverdedigbare zinsbouw, die het uithield tegen alle taalveranderingen in de poëzie. ‘Een straal van omhoog zij vernamen.’
Tegen zulke bondieuserie werd een ware kruistocht ondernomen door mannen met smaak. Ze bleven onmachtig, omdat het vrome volk aan deze sentimentaliteiten zijn gemoed verpandde en er de hele godsdienst grotendeels mee vereenzelvigde. Wij begrijpen nauwelijks meer, dat de opkomst van de neogotische bouwstijl een revolutie in de kerkelijke kunst geweest is. Deze kunstvernieuwing beantwoordde aan een stilgehouden ontwikkeling van het kerkelijk geloof. Voorname geesten, die zich ergerden aan vroombedoelde vulgarisering, doorzagen er tijdig de onhoudbaarheid van. Het is de vraag, of zij de onuitgesproken strekking voldoende begrepen. Zoals de kerk van de contrareformatie het volk probeerde te boeien door grote paraliturgische solemniteiten, als het lof met de rozenkrans, het aanbiddingsuur met kinderzang, de vastenmeditatie met het miserere in het avondduister, de plechtige omdracht van het allerheiligste onder een koningsbaldakijn, - zo trachtte de kerk van de romantiek grote volksmenigten te binden aan gevoelige devoties als de massale pelgrimstocht naar verschijningsplaatsen van Maria, het dienstbetoon van religieuze congregaties bij ziekenverpleging, bejaardenzorg en schoolonderwijs, de charitatieve armenzorg door welgestelde mannen en vrouwen, de verdediging van de kerkelijke staten door een leger van idealistische zoeaven, de verspreiding van abonnementslectuur voor het gelovige gezin, de katholieke dagbladpers en de vorming van christelijke staatspartijen.
Deze greep op de massa maakte bij velen het geloof tot een persoonlijke overtuiging, die in de twintigste eeuw zou worden aangekondigd als een particuliere levensbeschouwing. Zulk een wijziging in het religieuze voorkomen van de kerkgemeenschap leverde nadelen op, waaronder wellicht de klerikalisering van het openbare leven het sterkst is aangevoeld als een gevaar voor het evenwicht in de samenleving.
Verzet tegen een toenemende presbyterocratie leek aanvankelijk duivelswerk. De journalist die een pastoraal bedoeld boekwerkje over maatschappijleer, kunst of politiek, ongunstig besprak, gaf zijn moeder de
| |
| |
Kerk een dolksteek in de rug. Van katholieke schrijvers werd geloofsverdediging verwacht. Dit was meteen pastoorsverdediging, de groeiende massa moest immers haar leiders onbeperkt vertrouwen. Zo ontstond de apartheid van de katholieke uitgeverij, de katholieke boekhandel, de katholieke radio-omroep en de katholieke reisvereniging naast het katholieke onderwijs en de katholieke staatkunde. De instantie die moest uitmaken, of deze verschijnselen in al hun verscheiden manifestaties katholiek genoeg waren, kreeg de handen zo vol, dat ze allerlei werk moest overlaten aan min of meer bevoegde leken, die dan als katholieken van de daad de geestelijke gezagsuitoefening verbreedden in bibliotheekgidsen, filmkritieken en vergaderingsverslagen.
De wal keerde het schip. Het stugge dirigisme in het rijke roomse leven tussen de twee oorlogen prikkelde tot opstandigheid, vooral toen de gestudeerde bovenlaag van de bevolking in de gaten kreeg, dat er in boeken vaak meer waarheid te vinden is dan in preken en dat oprechtheid groter waarde voor de maatschappij kan opbrengen dan onderworpenheid.
De gewone voorstelling van zaken wil, dat de afbraak van het priestergezag over wereldse zaken en zelfs over godsdienstige aangelegenheden met een wetenschappelijke nevenzijde, veroorzaakt zou zijn door sprekers en schrijvers uit de literaire of paraliteraire sector. Ik geloof niet dat dit helemaal juist is. Wel moet ik toegeven, dat de zogenaamde mondigheid van de leken grotendeels bevochten is door mensen die de gewoonte hadden aangenomen, hun meningen kenbaar te maken in het openbaar.
Dat zijn journalisten, redenaars, letterkundigen en universiteitsprofessoren. Het werk van Louis Veuillot en Gerard Brom wemelt van de aforismen die het recht van de leek in de kerkelijke samenleving bepleiten of de achterstand in de priesterlijke mensenkennis ironisch laken. Toch spreekt uit zulke waarheidlievende vermaningen een duurzame belangstelling voor het kerkelijke leven en zijn geestelijke welstand binnen de moderne wereld. Wie uitdrukking geeft aan zijn bezwaren, al doet hij het bijwijlen iets te plomp, te spits, te scherp of te gevoelig, toont duidelijk dat hem de zaak ter harte gaat. Hij kan opstandig worden, maar hij is niet onverschillig.
Heftige toorners tegen echte of vermeende wantoestanden kon de geestelijkheid een tijdlang op zekere afstand houden. Moeilijker was dit met de auteurs, die in verhalende vorm het particuliere gewetensconflict van gelovige mensen aanschouwelijk gingen maken voor een breed publiek. De vreugden en smarten van de christen rimpelden uit in een nieuw begrepen medemenselijkheid, die alle sectarisme verfoeide. Zielsleed
| |
| |
kreeg tijdens de tweede wereldoorlog in alle landen een ander aspect dan het tevoren vertoond had. Een factor van moeilijk bepaalbare kracht werd de verlatenheidservaring van de ziel in doodsnood of van de onschuldige medemens onder druk van vakbekwame beulen. Europa kan er niet aan voorbij, dat zijn concentratiekampen een andere godsdienstige dimensie hebben ontwikkeld dan die waaraan het in zijn vredige kerkgebouwen gewend was geraakt.
Hier werden ook de betrekkelijk onverschilligen in meegezogen. Iemand die zich niet allereerst met de geesteswetenschappen bezighield, verdroeg gemakkelijk, dat de pastoor voor zijn zieleheil zou zorgen, terwijl hij zelf zich bezighield met brugconstructies, chemische preparaten of schadelijke infusoriën. Door de zeer snel toegenomen uitbreiding van het studentenaantal uit roomse gezinnen ontstond binnen de kerk een wetenschappelijke staf van betrouwbare gelovigen, die hun christenplichten zonder tegenzin vervulden, maar heel goed wisten, dat ze voor de oplossing van hun geestelijke vakmoeilijkheden niet terecht konden op de pastorie.
De betekenis van deze ingenieurs, wiskundigen, economen, chirurgen, sociologen, botanici en bodemonderzoekers voor het kerkelijke geloofsleven onttrekt zich aan elk geregeld onderzoek. Deze mensen hebben nu eenmaal niet de gewoonte, hun opvattingen over godsdienst of vroomheid bij iedere gelegenheid tot uitdrukking te brengen, hoewel zij tot de intellectuele stand behoren en vaak als leraar of bedrijfsleider in de plaats waar zij wonen een verdiend aanzien genieten. Zij lezen niet op voorschrift, organiseren zich niet in afzonderlijke roomse vakverenigingen, blijven in hun arbeidspraktijk onafhankelijk van hun geloofsovertuiging, doch vervullen hun maatschappelijke plicht met soms heldhaftige deugdelijkheid, die op geen enkele manier past in het oude schema van de christelijke deugdzaamheid. Vaak zijn het voorbeeldige huisvaders, uit wier gezinnen goede priesters en kloosterlingen voortkomen. Geestelijk zorgen deze onderlegde bêta-mensen meestal voor zichzelf.
Hun invloed strekt zich uit over de leerlingen van hogere burgerscholen, middelbare technische scholen, ambachtscholen, technisch bedrijfspersoneel en werkers in laboratoria. Hierbij is het geen ogenblik hun bedoeling, de vroomheidsvorm of de godsdienstinhoud van deze adepten of ondergeschikten te bepalen of te veranderen. Hun idee over goed en slecht, zonde en deugd blijft, voorzover het met hun religie samenhangt, tamelijk conventioneel. Het bezit naast dit godsdienstig aspect een eigen tekening, die heel scherp in het geweten gegrift kan zijn. Niet alleen het maatschappelijk bestaan van deze mensen, ook hun geestelijk evenwicht
| |
| |
hangt grotendeels af van hun probiteit als vakman. Hun professionele ethica schrijft hun gedragingen voor, die soms grote wilskracht of zelfverloochening eisen ten gunste van patiënten, afnemers of verbruikers. Dat er uit hun dagelijks werk, indien zij dit voorbeeldig verrichten, een nieuwe maatschappelijke moraal opgroeit en zich voortplant, willen theologen wel geloven, zonder dat zij het verband zien met de kerkelijke heilsleer, die op dit soort verrichtingen weinig berekend was.
Beroepsplichten in ziekenhuis, laboratorium of fabriek onderscheiden de gelovigen nauwelijks of in het geheel niet van andersdenkende vakgenoten. Hetzelfde doet zich voor bij ambtenaren, militairen, fabrieksarbeiders, varenslieden. Aparte organisaties konden weleer zin hebben als groepsbinding onder toezicht van een geestelijke adviseur. Voor het bedrijf zelf bleef die apartheid eerder hinderlijk dan voordelig. Het kost moeite, al deze mensen aan hun geestelijk zelfbestuur over te laten zonder te kunnen binnendringen in hun gewetensvorm of in hun ontwikkelingsinstructie. Zij scheppen grotendeels zelfstandig de bestaansvoorwaarden van hun werkelijke deugd.
Om deze reden wil ik niet uitsluitend wijzen op de christelijke deugden als levensvoorwaarden voor het geloof, maar ook op de gecanoniseerde heiligen als geloofshelden. Ik weet heel goed, dat de gemeenschap van de heiligen niet bestaat uit een galerij van expressieve pilaarbeelden en nog minder uit een stoffige verzamelkast vol relieken. Dat er opruiming wordt gehouden in deze materie, betreur ik geen ogenblik. Het lijkt mij echter een verkeerde toepassing van de oecumenische gedachte, het feit weg te moffelen, dat de heiligen, mede door hun grote veelvuldigheid, voorbeeldig hebben aangetoond hoe in de meest verschillende tijden allerhande mensen uit de meest uiteenliggende landstreken en cultuurkringen het geloof, de hoop en de liefde tot levenswerkelijkheid wisten te maken in de maatschappij. Wordt dit goed beseft, dan kan gerust worden toegegeven, dat aan heiligverklaringsprocessen, behalve een diepgaand historisch en psychologisch onderzoek, vaak ook een diplomatieke uitwisseling van meningen over de opportuniteit voorafgaat. De vraag of het canonisatieproces nog beantwoordt aan wetsbepalingen die voor hedendaagse mensen overtuigende geldingskracht hebben, is even specialistisch als de vraag, of de rechtsingang die voorafgaat aan de kerkelijke veroordeling van een persoon, een boek of een stelling, vandaag nog ergens op lijkt.
Gewoonlijk zijn het niet de wetten zelf, maar hun toepassing, die een land onbewoonbaar maken. Met de totstandkoming van het kerkelijk wetboek is zoveel geschiedenis verbonden en in de formulering van de voorschriften zit zoveel ervaring verwerkt, dat het niet aangaat, de codex
| |
| |
juris canonici blindelings als een onding te beschouwen. Redenen van bestaan heeft zij genoeg. Ook is zij voor iedereen controleerbaar. Dat zij nu en dan herzien moet worden, ligt evenzeer in de rede als bij elke wetgeving, waar op de wereld dan ook. Gebruiken vinden ingang, toestanden veranderen en instellingen verdwijnen. In onze tijd gebeurt dit sneller dan voorheen. Meestal blijft het onopgemerkt tot de regeling van zaken niet meer toepasbaar schijnt op de ontstane verhoudingen. Een revisie van het kerkelijk wetboek zal onder normale omstandigheden geen grote wijzigingen veroorzaken in de geloofsbeleving, daar die slechts voor een klein gedeelte van juridische maatregelen afhangt.
In hoeverre het gemeenschapsbeeld van de codex juris canonici zich laat verzoenen met het rechtvaardigheidsgevoel in democratish geregeerde landen, waar de scheiding van kerk en staat geen prerogatieven voor de geestelijkheid verdraagt, verdient een afzonderlijk onderzoek. Het kerkelijk strafproces mist in ieder geval de openbaarheid van hoor en wederhoor, die niet uitsluitend voor onraadzaam mag worden aangezien omdat wij haar danken aan de Franse revolutie. Een autocratische strafwetgeving beschermt alleen de verklikker. Ze laat de beklaagde over aan het oordeel van rechters die hij niet persoonlijk leert kennen en die meestal ook niet met hem persoonlijk willen onderhandelen. De waan, dat de uitspraak hierdoor beveiligd zou worden tegen subjectiviteit, kan de krenking van het rechtsgevoel bij de gelovigen niet verontschuldigen. Zij worden diep geschokt in hun aanhankelijkheid jegens de kerk, als ze vernemen dat de openbaar gevonniste nooit een persoonlijk gedaagde geweest is. Dat laat een redelijke rechtspraktijk in de twintigste eeuw niet meer toe.
Het kan zijn, dat het strafproces in zijn ontwikkeling te innig verbonden bleef aan het heiligverklaringsproces, waarvan het in enkele opzichten als een spiegelbeeld kan worden beschouwd.
Niet steeds verzekert de openbaarheid van een rechtsgeding de voorzichtigheid van het oordeel. Ook kan en mag niet alles in het openbaar worden behandeld. Als echter niemand weten mag wat er aangaande hemzelf verzameld wordt aan getuigenissen, is de rechtszekerheid verdwenen.
Dit ondervinden democratische landen alleen tijdens een tirannieke bezetting door vijanden. Moeten zij het binnen hun eigen staatsbestel ervaren, dan hebben zij het recht, een omwenteling te bewerken. Waar het gezag ontaardt in dwingelandij, dient volgzaamheid zich te vermoedigen tot weerstand. Er laat zich nog niet helder overzien, in hoeverre de weerzin tegen autocratie, opgewekt door de tijdelijke overheersing van totalitaire bewindvoerders in verschillende landen, schade berok- | |
| |
kende aan de eerbied jegens het hoogste kerkbestuur. De geschiedschrijver die in de toekomst op onze periode terugziet, zal dit aspect niet mogen veronachtzamen. Er zijn gevoelige kanten aan de priesterheerschappij, die verzacht of verwijderd kunnen worden zonder schade voor de godsdienst. Een meer humane opzet van het kerkelijke rechtsgeding, waarbij de geheimhouding ten bate komen moet van de beschuldigde en de openbaarheid ten laste van de aanklager, zou in dit opzicht gunstig werken.
Het geloof is een gave van God. Wie het ontvangt, kan er van alles mee doen. Hij kan er zich mee terugtrekken als met een kostbaar bezit, dat in deze zeldzame vorm uitsluitend zijn eigendom is, waardoor hij zich voordelig onderscheidt van de heidenen en boosdoeners om hem heen. Hij kan ermee uitgaan om het te zaaien over rotsen, doornen en ontvankelijke akkergronden, in de hoop dat het wortel zal zetten en tot vrucht gedijen. Hij kan het onder de korenmaat van zijn persoonlijk intellect brandend zien te houden met een klein vlammetje, dat andere mensen niet hindert. Hij kan het in goedheid laten uitstralen overeenkomstig het advies van de apostel aan de bewoners van Philippi.
Wil hij het echter zijn aard van Godsgave enigermate laten behouden, dan kan hij er moeilijk zijn vrouw, zijn kinderen, zijn buren en zijn verdere omgeving ongelukkig mee maken. Hiertoe werd het zeker niet gegeven. Al aangenomen, dat het een volledige en ongeschonden waarheid betreffende alle heilsgeheimen zou meegeven aan de particuliere gelovigen, in welke rang dan ook, paus of bisschop, priester of leek, dan zou deze overmatig grote schat toch in een broos receptakel zijn ondergebracht. Zelfs het volledigste waarheidsbegrip blijft in de wereld steriel zonder goedheid. Aanspraken op de volle waarheid bezitten zelden de getuigeniskracht van een betrouwbare oprechtheid.
Allereerst is het geloof een persoonlijke verbinding met Christus. Het is een toeverlaat, berustend op een akte van wederzijdse trouw tussen Christus en de gelovige. Bij alle diepingrijpende verschillen tussen Vrijmaker en vrijgekochte, houdt het in, dat de onderlinge samenhorigheid door geen van de beiden willekeurig zal worden verbroken, zodat zij op elkaar aan kunnen als vertrouwelingen, die elkaar voor het leven begrepen hebben. Robert Hugh Benson noemde het een vriendschap. Dit is er misschien het duidelijkste woord voor, omdat in een verhouding tussen echte vrienden zich geen rechten laten afwegen tegen plichten.
De waarheid die de mensen vrijmaakt, is geen wisselvallige of wispelturige waarheid! Zij is wel een levende waarheid. Zij is de straling van de heerlijkheid van de Schepper. Zij is het Woord, door hetwelk alles in aanzijn werd geroepen.
| |
| |
Dit Woord is vlees geworden. Het heeft onder ons gewoond. Zijn scheppende roepkracht liet het ons horen. Hoe wij leven moeten, heeft de Verlosser ons geleerd.
Om ons vrij te maken uit de overmacht van het boze heeft hij lijdend en stervend getoond, dat de edelste krachten in ons wezen alle weerstand van dwingelandij overmogen. Hij is opgestaan uit het graf. Hij heeft aan zijn getrouwen zijn geest gezonden als duurzame vertroosting in alle benauwenis en in alle gevaar. Door deze geest, die liefde heet, worden allen die aan hem geloven, samengebonden in een heilige en geheimzinige gemeenschap, waarvan hij het hoofd is en zij de leden.
Schijnt deze samenhorige geloofsgemeenschap van de wereld te worden afgescheiden door een stil en omsloten portaal, dan is dit toch van weerszijden toegankelijk. Het staat open voor wie willen binnenkomen om geluk te ontvangen en open voor wie uitgaan om geluk te geven.
Wanneer de Hebreeënbrief de Mensgeworden Zoon aan ons kenbaar maakt als de straling van Gods heerlijkheid, ontleent hij deze uitdrukking aan de profetie van Ezekiël. Daar wordt ze toegepast op het kerkportaal. De voorhof, staat daar, is vervuld van de straling van Gods heerlijkheid. Wie Gij hebt uitgekozen, zegt Psalm 64, zal in uw voorhoven wonen.
Beter is één dag in uw voorhoven dan duizend andere, zegt psalm 83. Ceder en palm zijn volgens psalm 91 in de voorhof geplant als zinnebeelden van rechtschapenheid. Zij leverden in de gotische tijd festoenen voor het kerkportaal.
Is het daar onrustbarend roerig, terwijl er doorgaans kalmte wordt verwacht, dan behoeft ons hart niet te vrezen. Niet alleen voor de komende wereldondergang geldt het woord, dat de Heer nabij is. De langste psalm verzekert, dat de Heer altijd nabij is. Alle wegen die Hij trekt, zegt dezelfde tekst, zijn betrouwbaar. Waarheid en vrijheid komen nergens dichter bij elkaar dan op het kruispunt liefde.
|
|