| |
| |
| |
Franse Letteren
Eugène van Itterbeek
Schrijven en zijn bij Le Clézio
‘... seulement de l'écriture à l'état brut’ J.M.G. LE CLEZIO, La Fièvre, Gallimard, 1965, blz. 143.
Het woord is vergankelijk, het wordt op elk ogenblik bedreigd door de dood zoals het leven van elke mens. Elk woord kan het laatste zijn. Het vergaat als adem. Le Clézio is er zich van bewust dat het schrijven zelf iets tijdelijks is, al schrijft de dichter om te ontsnappen aan de tijd. Wanneer het woord amper geschreven is, is het al dode letter. Het schrijven wordt bij de schrijver van Le Procès-verbal ervaren als om het even welke menselijke handeling zoals slapen, eten, wandelen, roken of drinken. Het is uiteraard onbestendig. Geen taal is bij machte de vernietigende tijd te trotseren. Alleen de dingen blijven bestaan: ‘les choses continueront à se faire, à s'ajouter. Les bruits et les silences seront les mêmes. Les fleurs, les insectes dureront.’ Nooit kan de eeuwige scheppingskracht, die in de materie werkzaam is, door de taal geëvenaard worden. Het woord is gebonden aan het leven van elk individu, het is essentieel vergankelijk, het sterft samen met het lichaam, er wordt geen nieuw leven meer uit geboren, het is waardeloos: ‘pas un temple aux arcades de marbre, pas un outil, pas un livre qui vaille le plus petit moucheron perdu dans le monde.’ De gedachte dat de mens een nietig wezen is, een mier uit een reusachtige mierenhoop, een mekaniekje, een soort automaat met beperkte gebruiksduur, vreet ook de bijna heilige waarde van de kunst aan. Het gevoel van de anonimiteit van het leven, waarin geen plaats meer is voor verheven gedachten en gevoelens, en de ervaring dat alles stoffelijk is en voortdurend bedreigd wordt door de onverbiddelijke terugkeer tot de zich immer herscheppende materie, maken elke vorm van esthetica overbodig. In die wijsgerige context verdwijnt de behoefte aan de ‘schone letteren’. Op grond van een dergelijk levensgevoel heeft het geen zin meer te schrijven voor de eeuwigheid. Het woord wordt een verbruiksgoed, al wordt daarmee niets
pejoratiefs bedoeld. Het schrijven is dus op de eerste plaats geen esthetische aangelegenheid meer, omdat het
| |
| |
woord essentieel tijdelijk is. Het dagelijks taalgebruik is, volgens die opvatting, literair verantwoord. De taal van de reclameborden en zinnen als: ‘Tu as essayé des suppos?’, en ‘C'est drôle, la déchéance physique’, zijn ‘literatuur’, taal in de zuivere betekenis van het woord.
De ervaring van de waardeloosheid van het leven maakt ook de taal waardeloos. Er is geen enkel motief meer aanwezig om ‘mooi’ te schrijven. Esthetica wordt aangevoeld als estheticisme. Het begrip schoonheid wordt uitgehold, omdat de diepe zin van het leven zoek is. Het individu is de gevangene van de tijd, die hij op geen enkele wijze kan transcenderen, hij voelt zich als een anoniem lid van een doelloze gemeenschap, hij wordt helemaal in beslag genomen door materiële behoeften. Tragisch is dat alles niet, omdat er geen hogere waarden zijn. Volgens de klassieke esthetica sterft het gedicht niet met de dichter. Schoonheid is tijdeloos. Nu is het besef van de onverbiddelijke vergankelijkheid van het leven en het woord en van de verpletterende overmacht van de zwijgende materie, niet te verzoenen met de idee dat de geest de tijd trotseert. Op de laatste idee is tenslotte het geloof in de kunst gevestigd. Bij Le Clézio stuikt heel de harmonieuze tempel van de ietwat idealistische schoonheidsleer als een kaartehuisje in elkaar.
Waarom schrijft Le Clézio dan? Heeft het nog zin een boek te schrijven, vermits er geen enkele bovenmenselijke waarde bestaat? Waarover dan nog schrijven? Over alles wat onder de zintuigen valt, over alle fysische gewaarwordingen, over de dagelijkse miserietjes, tandpijn, koorts, een plotselinge vermoeienis, boodschappen in een warenhuis, het effect van zonnestralen op de huid, slenteren door een drukke straat, sterven op een keukenstoel en dergelijke dingen meer. De afstand tussen schrijven en ‘leven’ wordt op die manier vrij gering. Ook is het helemaal overbodig geworden de wetten van een bepaald literair genre te beoefenen. Het onderscheid tussen roman, poëzie, essay enz. valt weg. Al die denkcategorieën uit de literaire kritiek hebben geen zin meer in de opvattingen van Le Clézio: ‘La poésie, les romans, les nouvelles sont de singulières antiquités qui ne trompent plus personne, ou presque. Des poèmes, des récits, pour quoi faire? L'écriture, il ne reste plus que l'écriture, l'écriture seule, qui tâtonne avec ses mots, qui cherche et décrit, avec minutie, avec profondeur, qui s'agrippe, qui travaille la réalité sans complaisance.’ Martin, de jongen met het waterhoofd uit het gelijknamige verhaal, verklaart ongeveer hetzelfde: ‘j'ai toujours regretté ce temps où écrire ne signifiait rien, où c'était seulement une suite d'approximations.’ Tegenover de ‘poésie pure’ staat
| |
| |
het beginsel van de ‘écriture pure’, van het schrijven over het betekenisloze, over het alledaagse, over de duizend en één gewaarwordingen die ons met de stof verbinden. Het schrijven zelf daarover wordt echter wel als betekenisvol beschouwd, hoe gering de esthetische waarde ervan ook is. Op het ethisch belang wordt hierbij wel de nadruk gelegd. Het komt eropaan, al schrijvend, deelachtig te worden aan het chaotische ritme van het leven en de stof: ‘(les mots) étaient libres, ils venaient en foule, selon une allure chaotique semblable à celle du rythme de la vie et de la matière; les phrases n'avaient presque pas de structures grammaticales.’ Het schrijven wordt een vorm van materie-zijn.
De verhalen uit La Fièvre verlopen volkomen lineair, wat overeenstemt met de geestelijke achtergrond van de wereld van Le Clézio. Het verleden van de personages wordt niet bekend gemaakt, omdat het ook in het leven van de personages geen enkele rol speelt. Ook de toekomst wordt niet betrokken in het verhaal. Wanneer de journalisten aan Martin vragen welke plannen hij koestert voor de toekomst, antwoordt hij: ‘Mais je vous ai déjà répondu: je ne vois rien.’ Het geestesleven wordt tot een minimum herleid, waaruit ook blijkt dat de tijd met al zijn vertakkingen naar verleden en toekomst alleen een schepping is van de geest, meer in het bijzonder van een man die los van de materie leeft, in de eenzaamheid van zijn bespiegelingen. Zo iemand was Marcel Proust. Die kunst is alleen maar mogelijk in een sterk individualistische levenssfeer. De personages van Le Clézio ervaren het bestaan vooral ruimtelijk. De verscheidenheid van de gewaarwordingen is een gevolg van de ruimtelijke beleving van het bestaan, weliswaar binnen de perken van een korte tijdspanne, wat die beleving nog intenser maakt. Daardoor is het heden onuitputtelijk rijk aan mogelijkheden.
De personages zijn overal, hoe vereenzaamd ook. De beweging is hun levenswet: ‘Et pourtant ils étaient en mouvement, constamment, ils vivaient de façon ininterrompue.’ Hun bewegingsvrijheid is ook ontzettend groot, al is de ruimte waarin de personages evolueren, soms beperkt tot een slaapkamer of een keuken en hoogstens tot een stad aan de Middellandse Zee. Le Clézio is eigenlijk een nieuwe Proust, maar dan een Proust van de complexe ruimtelijke ervaring binnen een beperkte ruimte en buiten elk tijdsperspectief.
Verkeerd zou het zijn beweging met actie te verwarren. Actie is er niet in de verhalen van Le Clézio. De handelingen van de personages zijn volkomen willekeurig, onberekenbaar, ze ontsnappen aan de controle van de geest. ‘Nous sommes ivres,’ schrijft de auteur, ‘nous sommes de vrais volcans.’ Alles is expressie van vluchtige impressies. De personages nemen op geen enkel ogenblik het initiatief in handen, ze worden
| |
| |
gedreven, voortbewogen door de drang van het leven, door de innerlijke dynamiek die heel de schepping stuwt, als het ware door een geheimzinnige koorts. Alles moet uitgedrukt worden, er bestaat niets wanneer het geen vorm krijgt in de taal. Het gaat om een ‘rage de l'expression’ (Ponge). Schrijven is zijn. Le Clézio is zoals dat jongetje uit Un jour de vieillesse dat een stervende vrouw steeds maar prangt te zeggen wat er in haar allemaal omgaat. Haar gelaat is als een boek waarin hij steeds maar wil lezen, haar rimpels zijn zinnen die het voortschrijden van de dood in haar verhalen. Wanneer ze niet meer kan spreken, dwingt de jongen haar op te schrijven wat ze voelt: ‘Ecrivez. Ecrivez ce que vous sentez. Je le veux. Ecrivez. Je vais vous aider à écrire. Vous voulez bien? Vous m'entendez? Ecrivez. Ecrivez, je vous en prie.’ Dan schrijft die zieltogende vrouw het verbijsterende: ‘j'ai froid’, de slotzin van een boek dat La Fièvre heet. Wanneer Mademoiselle Maria zich niet meer kan uitdrukken, is ze dood. Schrijven betekent letterlijk leven. Het komt er niet zozeer op aan wat men zegt of schrijft, gedachten of gevoelens zijn in dat opzicht niet belangrijk, het volstaat te schrijven, de vloed van de gewaarwordingen weer te geven in een vloed van woorden. Dat is ook de betekenis van de aliteraire stijl van iemand als Jan Cremer, maar bij hem hebben we nog steeds te doen met literatuur, omdat hij het schrijven opvat als krachtpatserij, als iets wat niet aan het schrijven zelf eigen is. Schrijven betekent voor hem meer dan schrijven. Cremer verhaalt om te verbluffen. Le Clézio echter is een filosoof: het schrijven als daad is bij hem een antwoord op een levensvraag.
De personages van Le Clézio zijn steeds op weg, wat niet wil zeggen dat ze immer op de baan vertoeven. Ook Mademoiselle Maria is op reis, zij leeft naar binnen toe, naar een mysterieus middelpunt, zoals de wortel van een vlam die steeds maar dieper graaft naar de kern van de brandstof. Martin zoekt naar het centrum van zijn cirkelvormige zandbak, die juist in het middelpunt van een binnenplaats ligt, tussen hoge appartementsgebouwen. De personages worden geobsedeerd door een centraal punt, alsof zij zich naar het centrum van het universum willen begeven. Hun leven wordt gedreven door een middelpuntzoekende kracht, door een beweging naar binnen toe. De mens eet zichzelf als het ware op: ‘Il fallait faire comme elle (Maria), sans doute; vivre à l'intérieur, plonger sa tête vers l'intérieur de son corps, se nourrir de sa propre chair, se consumer totalement, criminellement, jusqu'à l'oubli.’ Het leven zelf is leeg, dat immer bewegen waarop het bestaan neerkomt, is steriel: ‘Il faut marcher, toute sa vie, au milieu de ce désert’. Absurd is dat zelfs niet, volgens Le Clézio, want geen mens heeft enige ervaring
| |
| |
van de ideale werkelijkheid, waarmee het werkelijke leven dus ook niet kan vergeleken worden, zodat het ook geen zin heeft te hopen op een ander bestaan. Het transcendente bestaat niet in de gevoelswereld van de personages uit La Fièvre, iedereen is de gevangene van zijn eigen wereld waarin hij rondrent als een vos achter tralies: ‘Pas moyen, non, pas moyen d'échapper.’ Beaumont uit het verhaal Beaumont fit connaissance avec sa douleur, is zelfs de gevangene van zijn tand, hij wordt zijn tand, zo erg wordt hij door de pijn in beslag genomen. Niemand komt hem te hulp, als een radeloze belt hij zijn vriendin Paule op, tevergeefs, dan draait hij maar lukraak nummers op zijn telefoontoestel. Vriendschap heeft hij niet. Hij is moederziel alleen. Ook Joseph uit Un jour de Vieillesse zit opgesloten in zichzelf: ‘c'était comme s'il marchait à l'intérieur de lui-même.’ In een wereld zonder bovenmenselijke of zelfs louter gemeenschappelijke waarden, behoort de nietigheid van het bestaan tot de dagelijkse ervaring. Daardoor is het uit te leggen dat in de literatuur die vooral het anonieme en materiële leven uitdrukt, de dood een haast permanente fysieke gewaarwording is. Dit feit hangt samen met de sociologische betekenis van een boek als La Fièvre. Ook de taal van Le Clézio is alleen maar te verantwoorden op grond van een levensvisie die een uitdrukking is van het hedendaagse gemeenschapsgevoel.
Vooral belangrijk is de wijze waarop elk individu afzonderlijk zich tot de materie verhoudt. Tussen de mensen onderling bestaat er immers weinig of geen contact. Waarop steunt de ethiek van Le Clézio tenslotte? Hoe kan de mens gelukkig zijn in deze wereld, waaruit bestaat het geluk? Hoe kan de dood overwonnen worden? Niets is zo zalig als het leven te ervaren buiten elk tijdsverband, als zich te vereenzelvigen met de tijdeloze materie, waarin alle krachten van de schepping werkzaam zijn. Het geluk bestaat erin uit zijn ogen te kijken, door te dringen tot binnen in de kern van de dingen, ‘dans le sein des choses’, te staren naar een opschietende grashalm, onbeweeglijk als de stof, geheel buiten de tijd, vermengd met de stof, één met de materie, daar waar leven en dood elkaar opheffen, ‘les nerfs plongés jusque dans la terre comme des racines’, en dan maar kijken, niets dan kijken, ‘regarder, regarder tout son saoul.’ Niet meer zichzelf zijn, uitstijgen boven de tijd in dat extatische moment van innige gemeenschap met de dingen, daarin ligt het geluk besloten. L'homme qui marche illustreert dit extatisch moment. J.-F. Paoli brandt als het ware op als een stuk meteoor tijdens zijn imaginaire, maar fysisch ervaren vlucht in de ruimte, waarin hij geheel opgeslorpt wordt. Eigenlijk gelijkt dit alles op een mystieke ervaring, op het verlangen geheel te verdwijnen in de totaliteit van al
| |
| |
het bestaande: ‘délectable fusion de deux êtres sans objet.’ Van erotiek is hier geen sprake, hoezeer de terminologie van Le Clézio daaraan ook doet denken. Heel het streven naar geluk is niet gericht op het transcendentale maar op het materiële. Het gaat om wat Le Clézio zelf ‘l'extase matérielle’ noemt.
La Fièvre is een belangrijk boek, omdat het geschreven is in een taal die bijna de volmaakte uitdrukking is van de hedendaagse bestaanservaring in de westerse maatschappij. Wars van elk esthetisch opzet, is het ontstaan uit een fusie van taal en zijn. In die zin is het authentiek. De wereld wordt ook op geen enkel ogenblik als inauthentiek ervaren, omdat er geen hogere geestelijke waarden zijn waarnaar de personages zouden hunkeren. Het gaat om een averechtse metafysiek, om een verlangen om dieper af te dalen in het mysterie van de stof, waarmee de mens zich intiem verbonden voelt. Het gaat om een literatuur van de terugkeer tot de stoffelijke werkelijkheid, waarbij dan de zijnsproblematiek uit de mystisch geïnspireerde poëzie haast volledig overgenomen wordt. Gans het streven is niet meer gericht op een ‘au-delà’ maar op een ‘en-delà’. De wereld van vandaag leeft in deze verhalenbundel van Le Clézio: de straten waarin de mensen lopen, de besloten appartementskamertjes waarin zij huizen, hun dagelijkse bezigheden en leefgewoonten en vooral hun afkeer voor elke vorm van wijsgerige problematiek, voor alles wat conceptueel is. De hedendaagse nervositeit bepaalt ook het ritme van Le Clézio's proza, dat bij de personages door geen enkele neiging tot diepgang geremd wordt. Het is een stijl van opsommingen, die gekenmerkt wordt door een vrij losse syntactische structuur. Vooral het wereldbeeld is hedendaags. Het doet nog altijd denken aan de levensbeschouwing die achter de ‘nouveau roman’ schuil gaat. Le Clézio is echter geen estheticus, wat auteurs als Robbe-Grillet en Michel Butor wel zijn. In die zin is zijn werk nieuw.
|
|