| |
| |
| |
André Demedts De poëzie van Herwig Hensen
Sedert 1937, het jaar dat Eenzame Vroegte verscheen, heeft Herwig Hensen een twaalftal verzenbundels uitgegeven. Uit dat werk stelde hij een keuze samen, onder de titel Naar het Einde toe versmalt de Weg (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam & Ontwikkeling, Antwerpen, 1965). Het is een belangrijke uitgave, in de eerste plaats omdat wij Hensen als een waarachtig dichter beschouwen, een der grootsten van zijn generatie, en ten tweede omdat die bloemlezing, waarvoor hij zelf verantwoordelijk is, het beeld vastlegt dat hij althans op dit ogenblik van zijn dichterlijke persoonlijkheid, zijn persoonlijkheid als dichter, wil bewaard zien. Laten wij hier dadelijk bij aantekenen dat er een andere keuze mogelijk was, niet van alle gedichten natuurlijk, maar toch van enige die een meer geschakeerd geheel zouden opgeleverd hebben, zonder de artistieke waarde van het boek te verminderen. Het werk dat Hensen nu aanbiedt doet denken aan een kanaal dat pijlrecht door het landschap snijdt, waar zijn poëzie in haar samenhang iets meer heeft van een rivier die in bochten van einder naar einder stroomt.
Die rechtlijnigheid is in overeenstemming met zijn wereldbeschouwing, die wereldbeschouwing met zijn kunstenaarschap. De poëzie van Hensen is levenspoëzie. Aan zijn eerste bundel, Eenzame Vroegte, die hij blijkbaar onbelangrijk acht, heeft hij geen enkel gedicht ontleend. Ook uit de volgende bundels werd, vergeleken bij de jongst verschenene, veel minder gekozen. Ons komt het voor dat het niet alleen een kwestie van poëtische schoonheid geweest is die Hensen geleid heeft; bewust of onbewust zal hij er eveneens naar gestreefd hebben de ontwikkelingsgang van zijn levensvisie duidelijk af te lijnen. Wij mogen dat bij hem geen opzet, in de zin van berekening met een bedoeling, heten, want dat verlangen naar rationele helderheid, naar een logische verklaarbaarheid van de dingen, is een wezenstrek van hem, zelfs de alles overheersende drang van zijn persoonlijkheid. Hij is anders begonnen in de gevoelssfeer van Karel van de Woestijnes sensualisme, waarvan de sporen nog jaren bewaard zullen blijven. De eerste Terzine over de
| |
| |
Dood, gekozen uit Hamlet voor den Spiegel (1939), waarmee de nu verschenen bloemlezing begint, spreekt over de dood die
‘...ons niet vreemd is, lijk een tuil
van vruchten en van bloemen (abrikozen
en appels en seringen). Maar geheel
rijpt binnen ons, onzichtbaar - en bij pozen
voorbarig zwellen komt aan onze keel.’
De keus der woorden schept een verwantschap. Nog over de dood wordt gezegd, dat ‘wij spannen van zijn kwade breedte’ en ‘baren wat wij beurden’. Aan een onbekende wordt gevraagd ‘Draagt ooit een vrouw aan hare lenden een vrucht als welke ik draag, een zaligende vracht lijk die?’ De zomer van het oorlogsjaar 1940 wordt gesuggereerd: ‘Maar toe: de zure watersmaak van pas-gezwollen krieken, hier aan mijn droge lippen en mijn droge mond’. Het vooruitzicht op wat overal als een dreiging aanwezig is, maakt dat ‘wij zijn doof en wij zijn blind en wij zijn gans afwezig’. In het gedicht Narkissos wordt de raad gegeven: ‘Word minnaar van uzelf ten vijver, word eeuwig bloem, en eeuwig god.’
Waar het sensualisme, uiteraard instinctief, tot narcissisme evolueert, wordt het door een ingrijpen van het denkende ik overwonnen. Hensen schept afstand tussen zichzelf en de poëtische gevoelssfeer waarin zijn kunstenaarschap is ontwaakt. Hij moet zichzelf bevestigen om zichzelf te doen gelden, zijn overwicht op alle invloeden versterken, verzaken wat zijn persoonlijkheid kan aantasten en meteen zal hij ervaren, of liever, want zuiverder in overeenstemming met zijn manier van zijn, zal hij kennen door redelijk begrip, wat hem onvervreemdbaar eigen is. De toon van zijn poëzie wordt zakelijker, het ritme minder zangerig, de zinsbouw korter omdat de formulering van de gedachte dikwijls door weglating van de verbindende rededelen gebeurt.
Wat hij vooreerst bezit, is het leven. ‘Leven overwint’. Natuurlijk weet hij wel dat hij zal sterven. Maar is sterven vemietigd-worden? De vraag wordt een van de hoofdproblemen waaruit zijn poëzie is gegroeid. Hij tracht in het werk aan de knellende onzekerheid te ontkomen, maar ‘nu, dringender dan ooit te voren, stort zich de vraag op mij terug: slapen wij in de dood verloren, zwenken wij af, worden wij brug?’ Op een onvergetelijk aangrijpende manier zoekt hij naar een antwoord in twee kerngedichten, waarvan het ene aan zijn moeder is opgedragen, het andere gewijd aan de nagedachtenis van zijn vader:
| |
| |
‘Opperste wet schuilt onverklaard
achter de kennis van dit leven;
maar dat wij hopen, stichten, streven,
en dat wij, tussen hulp en nood,
scheppen aan hand en geest en schoot,
volstaat om, wat ook dood mag doven,
in zin en richting te geloven.’
Het besluit luidt dat er niets verloren gaat en, herhaaldelijk zal het woord zwaar aan betekenis geladen in zijn poëzie terugkeren, dat alles ‘bestand’, een bijzondere wijze van voortbestaan is. Gezelle heeft het, als uitgangspunt, als symbool van zijn persoonlijke onsterfelijkheid niet anders gezien, waar hij de zieke zomerblaren toegewenst heeft dat ze in vrede zouden rusten en verteren, opdat er uit hun stof een nieuwe lentedracht zou spruiten. Hensen gelooft aan die eeuwigheid niet. Maar onbewust, deel van de oerstof, zal hij in het Al voortbestaan. Aanvankelijk is het voor hem een zekerheid, de enige die hij denkend kan aanvaarden en omdat zij zijn waarheid is, zal ze volstaan om alle aanvallen van wankelmoedigheid, onrust en twijfel af te weren.
Behalve het leven, is hij zijn kennis rijk. Zij leert hem ‘hoe geen dood, wie hem ook sterft, het volle leven ooit bederft.’ Wie zijn verstand gebruikt, moet aannemen, zonder klagen en zonder aanklacht zelfs, dat het leven uit tegenstellingen bestaat, zomer en winter, dag en nacht, komen en gaan. Er ligt niets afschrikwekkends in die vaststelling. Waar het op aankomt is de wil, de ‘vaardigheid’, ‘de gereedheid’, waarmede de waarheid beaamd wordt en de werkelijkheid van leven en dood tegemoet getreden. ‘Het zijn vloeit in het Al en niets vloeit ooit verloren.’ Dat wij scheppen (leven verwekken, kunst voortbrengen, dingen maken), volstaat immers om ‘...in zin en richting te geloven.’ De sleutelwoorden ‘vaardigheid’ en ‘bestand’ keren voortdurend terug in deze periode van zijn poëtische ontwikkeling; zij vatten samen wat hij als vrucht van denken en overwegen heeft geoogst. Hij weet wat is, hij weet wat hij moet doen. Er zijn geen duisterheden in de wereld waarvan hij deel uitmaakt, geen onpeilbare afgronden in hemzelf, geen aarzelingen waar hij over zijn handelen een beslissing moet treffen. In het gedicht Nachten, oorspronkelijk verschenen in Alles is Verband (1952), een mooi en diep gedicht, herhaalt hij als in een opsomming wat hij kent, wat hij bevroedt, wat hij doorkijkt, met de overtuiging dat hij het bekende ook onder zijn macht heeft gekregen, omdat hij het kent:
‘Ik ben alleen. Doch alles is verband.
O klaar zijn dan, en dit verband ontdekken,
| |
| |
op 't eigen Ik het Andere betrekken,
en in 't Gedicht als in een puur kristal
een glimp te vangen van het Al.’
Die houding van rust-in-kennen zou, als eindstadium in een ontwikkeling, het schrijven van louter statische, beschrijvende, anekdotische poëzie tot gevolg kunnen, misschien zelfs moeten hebben. Maar het heldere wereldbeeld, waartegenover Hensen stond met de olympische zekerheid van degene die aan zichzelf en zijn doorzicht genoeg had, Narkissos overwonnen en Athena toegewend, voorbij aan het sensualisme, een zwoel, moerassig woud, opgestegen tot de rotshoogvlakte van het rationalisme, vanwaar het uitzicht naar alle zijden openlag, is op zekere dag bewasemd en bevlekt geworden. Niet uit zichzelf, zoals er op een spiegel roestvlekken kunnen verschijnen, wel door het oog van de toeschouwer. Het is door de oppervlakte van het beeld gaan boren. Hensens verzenbundels hebben namen gedragen die abstracte begrippen aanduiden. Na zijn sensualistisch-narcissistische periode (De vroege schaduw 1937, De Cirkel tot Narkissos 1938 en Hamlet in den Spiegel 1939) is het geweest De dubbele Vaardigheid (1940), Het onvoorwaardelijk Begin (1942), Lof der Gereedheid (1945) en Alles is Verband (1951). Daarbij sluiten aan Daidalos (1948) en Orpheus in dit Avondland (1955); de eerste verloor zijn zoon, de tweede zijn geliefde. Daarna zijn verschenen Het Venster (1958) en De Appelboom (1963). Het Venster begint met de gedichtenreeks Robinson, de schipbreukeling die zegt:
‘Met wier en wrakhout werd ik uitgestoten
en weggeworpen op dit blinde strand.
De zee ligt achter mij, gesloten,
en pas, achter zo tienmaal zee, ligt land.
Wat ben ik dan? En wet, en waar is God?
Regels en voorschriften zijn opgeheven.
Zo nutteloos klinkt niets als een gebod
te midden van dit naakte leven
waar ik, doorzichtig en verbeten schier,
mijn wanen uitzift en mijn dromen.’
Vroeger reeds had hij zich een paar vragen gesteld, die zijn zekerheden moesten verstoren, als hij toestond dat ze zijn geest verder in beslag zouden nemen. Als wij in de dood vernietigd worden, ‘als wij zo tot stof vervallen, wat is de geest, wat is de ziel?’ Later meende hij ‘stofver- | |
| |
bonden, zijn wij méér dan stof’ en in Waarom? klonk het als een klacht van hulpeloze bitterheid, nadat hij zich verheugd had over het prille geluk van zijn kinderen, die vol verlangens en argeloos vertrouwend het leven tegemoet gingen:
‘O onverzoenlijkste van alle smart
dat zoveel waanzin kan gewild zijn:
kinderen sterven aan ons hart,
en wij die niet eens schild zijn!’
Wat is er gebeurd? Niets dan dat het denken zijn grenzen heeft ontdekt. Niets kan hier ook ontzaglijk veel betekenen, want het sluit de opheffing van een evenwicht met het zoeken naar een nieuwe, ruimer overkoepelende synthese in. Het zal zo zijn dat Hensens denken over het leven hem langzamerhand als een los-denken van het leven moet voorgekomen zijn. Een abstractie die, op zichzelf volmaakt, niet meer met de concrete werkelijkheid overeenkwam. De dichter die tot nog toe in zijn denkpatroon al wat hij wilde uitdrukken met werkwoorden in de infinitief en de eerste-persoonsvorm enkelvoud heeft kunnen vertolken, stelt vast dat er ook andere vormen en personen bestaan. De drang om te ervaren, het geluk en de vreugde van de ervaring, de onrust meteen omdat de ervaring zo wisselvallig is dat niemand ze kan vóórdenken, zijn in hem ontwaakt.
Waardoor is de kleine barst ontstaan, eerst haarfijn, onmerkbaar schier, die zijn wereldbeeld heeft geschonden? Is het door zijn hart, door zijn gevoel geweest? Laten wij gevoel en hart dan niet begrijpen als synoniemen voor sentiment. Opvallend is hoe dikwijls Hensen spreekt over zijn bloedverwanten, zijn vader, zijn moeder, zijn vrouw, zijn zonen. Niet minder betekenisvol is, dat het veelal zijn mooiste, zijn rijkste gedichten zijn. Gedichten waarin hij met de anderen te doen heeft, waarin soms smart, angst, medelijden, zijn gemoed verscheuren, beseffend wat zijn dierbaren bedreigt, waarin hij zich machteloos voelt en geen andere uitkomst te bieden heeft aan zichzelf dan een stoïsche dapperheid, aan de anderen dan zijn kennis en zijn voorbeeld. Onvergetelijk is in dat opzicht zijn Gedicht voor Marc:
‘Gij zijt mijn zoon, en al mijn streven
krijgt door en in u thans een zin.
Mijn geest beseft dat gij kunt sterven
| |
| |
zult gij ervaren in de tijd,
en zo op de eigen bezigheid
de dingen rondom u betrekken
Ik zal dan niet meer tot u neigen
maar even vast en even week
zal ik mij aan u blijven hechten.’
De andere mens, de beminde, om wie wij meer bekommerd zijn dan om onszelf, heeft de dichter buiten zichzelf doen treden. Nu wordt zijn aandacht ook door verdere verschijnselen opgeëist. Hij ziet dat er in onze samenleving recht en onrecht voorkomt, dat eerlijke verdienste niet altijd erkend wordt en de handigen een loon ontvangen dat ze schaamteloos gevraagd hebben zonder zich ervoor in te spannen. Ook ontdekt hij de natuur. Zij lag vroeger buiten hem, voorwerp van aanschouwing, sfeerscheppend element, zonder dat hij zich erbij betrokken voelde. Nu wordt zij een levende werkelijkheid, een ervaring en tegelijk een symbool. Hij richt zich tot haar:
‘Aarde, milde, die mij draagt en bindt,
wil naar mij toe geheime wegen leggen,
'dat ik niet eenmaal, dor, ontzind,
uw lof ophoud te zeggen.’
Zijn vergelijkingen gaan meer en meer op de natuur terug. Hij zal zoals een hoge boom zijn wortels dieper en vaster in de grond slaan. ‘Hinden sprongen uit mij los.’ - ‘Ik blijf de druiven dragen, de rozen bloeien voort.’ - ‘Ik ben geen berk waar vogelen in fluiten.’
‘Geluk, geluk, mijn appelboom,
die ik zal blijven planten
zelfs waar dit leven, als een droom,
instort aan alle kanten.’
Deze strofe brengt ons naar Hensens laatste bundel, naar het (voorlopig?) eindpunt van de ontwikkeling die hij heeft doorgemaakt. Vooraan staat het Lutherwoord als motto: ‘Wenn ich wüsste, dass morgen die Welt untergeht, würde ich noch einen Apfelbaum pflanzen.’ De voorwaardelijke wijze bij manier van spreken. Want dat onze wereld zal vergaan, kunnen wij niet loochenen, als wij geen andere dan onze denkzekerheden hebben. Wij kunnen daar klagend bij ineenzinken, zoals de reiziger van Henriette Roland Holst-van der Schalk in de schaduw van de Boom van groot Verdriet. Wij kunnen vluchten in avontuur en
| |
| |
waagnis of in de bedwelming van de kleine geesten, drank, spel en seksualiteit. Wij kunnen denken door geloven laten leiden. Wij kunnen trots als Marsman voor de haven blijven kruisen, als de Vigny van de wolven leren hoe er geleefd moet worden, tot ons de lansstoot van de dood zal treffen, en hoe wij tartend en rechtop dat opperste onrecht zullen ondergaan. Zo heeft Hensen het zich opgelegd. Hij zal het leven beminnen om zichzelf, hoe klein en onvolkomen het mag wezen. De schoonheid zal hem helpen ‘de weemoed om het onvervulde, de nederlagen van het hart’ te dulden; de goedheid zal hem leren dat zijn struiken niet mogen leegbloeien op de eigen grond, omdat ‘een bes wil zoet zijn in een mond’, de waarheid, de reddende, zal de leugens wegbranden, want ‘er is geen andere genade dan op te stijgen uit uw gloed.’ Bijna dertig jaar zoeken, denken, en denken na het denken, heeft Hensen tot het stoïcisme gevoerd, tot een hooghartigheid zonder hoogmoed, een wil tot de waarheid die als enig houvast wordt beschouwd. Sensualisme, narcissisme, rationalisme, het zijn rustpunten op zijn weg geweest. Werkelijkheden die hij voorbijgegaan is in de betekenis van: overschreden heeft. Wat ze aan waarden insloten, heeft hij behouden, de veelheid van zijn bezittingen is groter geworden, en langzaam wordt zij zoals het levenslot onoverzichtelijk. Het begrip schiet te kort, nu zal de wil ons redden. Hensen is een belangrijk dichter, want hij spreekt over de essenties van het bestaan, in een dichttaal met eigen ritme en woordkeus, geleid door een scheppend vermogen dat door en in zijn werk zijn oorspronkelijkheid bewijst.
|
|