Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Historische Kroniek
| |
[pagina 447]
| |
tans het indrukwekkend positieve van het hele werk niet in het gedrang. Daaruit worden nu enkele gegevens en interpretaties naar voren gehaald, die natuurlijk zoals steeds, vooral voor studies van zulke omvang en opzet, door niemand zo maar zullen worden onderschreven. Al begint de eigenlijke Vlaamse Beweging pas na de Belgische Omwenteling, toch laat de auteur het onderzoek naar de groei van de Vlaamse gedachte natuurlijk reeds voordien aanvangen, nl. in de tweede helft van de achttiende eeuw. Toen immers begon het Frans ook buiten de centrale administratie, waar het sedert de Bourgondische hertogen was ingeburgerd, uit te dijen en in Vlaanderen en Brabant de burgerij en gewestelijke besturen te veroveren. Met deze doorbraak van het Frans was geen taaldwang gemoeid; het gold hier een natuurlijk verschijnsel, waarvoor meer oorzaken kunnen worden aangestipt. Het Frans was in de achttiende eeuw een Europees mode- en intellectueel verschijnsel. In de Oostenrijkse Nederlanden echter drong het als dusdanig later dan elders door; ook was het er niet van voorbijgaande aard. Dit laatste hield verband met de traditionele beïnvloeding vanwege het Franse geestesleven, die op de koop toe samenviel met een tijdstip van grote geestelijke armoede, gevolg van de door de wereldlijke en kerkelijke overheden nagestreefde afgeslotenheid. Ook was tegen de opgang van het Frans geen verweer mogelijk vanuit een eigen staat of nationaal bewustzijn; dat dit laatste afwezig was, werd wel treffend door het particularisme en de nationale verscheidenheid in de Brabantse Omwenteling geïllustreerd. De balans van dit alles was dan, dat gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw in de taalintegriteit van het Vlaamse land een beslissende bres werd geslagen. In die situatie begrijpt men het grote gevaar dat de Dietse Zuidelijke Nederlanden liepen, toen ze nu ook door Frankrijk werden geannexeerd en aan een offensief van volledige verfransing, waartegen geen eigen nationale reacties mogelijk waren, werden prijsgegeven. Wel was het Franse Bewind erg gehaat, en wees de bevolking, behalve in het meer progressieve en traditioneel fransgezinde Luik, de Franse Revolutie af. Van die ontstemming en behoudsgezinde mentaliteit getuigt de Boerenkrijg, die door Dr. Elias wordt getypeerd als ‘de laatste manifestatie van de traditionalistische patriottenbeweging van 1789’. (I, 63) Op de vraag of hier reeds van een Vlaams volksbewustzijn kan worden gesproken, antwoordt de auteur ontkennend, al gewaagt hij toch van de ‘reactie van de Dietse Zuidnederlander’ - blijkbaar wegens taalverschil minder beïnvloed door de revolutionaire gedachten - tegen het Franse stelsel. Ook voor de jaren van verzoening die op de staatsgreep van Bonaparte volgden, bespeurt de auteur geen nationaal | |
[pagina 448]
| |
bewustzijn, dat eventueel de samenwerking zou hebben afgewezen; het land was kennelijk op weg door de Franse natie te worden opgeslorpt, en de leidende standen hadden er geestelijk gecapituleerd. Wel kwam er weer zoals voordien ontevredenheid en vervreemding, maar niet wegens de verfransing, wel omwille van de drukkende oorlogslasten en de aanslagen op de godsdienstige gevoelens. In die reacties hoeft men dus, net als in de wanhoopsdaad van de Boerenkrijg, geen uitingen te zoeken van nationaal bewustzijn, zoals ze evenmin binnen het Franse rijk, specifiek ‘Belgische’ of ‘Vlaamse’ verschijnselen geweest zijn. Gedurende twintig jaren heeft de Franse assimilatiepolitiek alle gebieden van het openbare leven aangetast en zo de jonge generaties van de Vlaamse burgerij helemaal in haar greep gekregen. Tegen het einde van de Franse bezetting was het Frans niet alleen overal voertaal geworden, maar ook de cultuurtaal van de burgerij, wat nog niet zo was aan het einde van het Oostenrijkse Bewind. Twintig jaren waren nochtans onvoldoende voor de verfransing in het nationale bewustzijn, vooral omdat er hiervoor omstreeks 1790 geen vooropstellingen gegeven waren. Dit was toen wel het geval voor een beginnend Belgisch bewustzijn, dat echter op zijn beurt in 1813 was teloorgegaan. Hierin, maar ook in de vrees van de burgerij voor sociale opstand en plundering, en in het ontbreken van leiders, vindt de auteur de uitleg, waarom het in België ten tijde van Napoleons nederlagen niet zoals elders tot volksopstanden is gekomen, en alles er zich tot verzet tegen de Franse bezetter heeft beperkt. De auteur benadrukt gaarne de afwezigheid van nationaal Belgisch bewustzijn bij de val van het Eerste Keizerrijk, maar moet toch, om het uitblijven van een eigen volksopstand te verklaren heel verschillende argumenten aanhalen. En dient men daartegenover dan niet te wijzen op de Zuidnederlandse opstanden in 1789, 1798, en dra opnieuw in 1830, die toch minstens uit een gevoel van anders-zijn voortkwamen? Alles hangt hier natuurlijk af van de inhoud die aan ‘nationaal bewustzijn’ wordt gegeven; enige willekeur hierbij is niet ondenkbaar. Het gemis aan een eigen nationale reactie wordt door Dr. Elias opnieuw opgemerkt bij de oprichting van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, waartoe over het hoofd van de bevolking heen - ook die van het Noorden - werd beslist. Maar ook hier wijst de auteur er toch al dadelijk op, dat tegen bepaalde vormen van het amalgaam in Zuidnederlandse kringen, waar men voor de tradities vreesde, werd gereageerd, en hoe men er van meet af aan in de godsdienstpolitiek van Willem I voedsel tot verzet vond. Hij schrijft zelfs dat de gedachte aan bestuurlijke scheiding bij de traditionalisten reeds in 1815 is ontstaan en dat in het Noorden een gelijkaardige calvinistische opvatting | |
[pagina 449]
| |
van de natie bestond, m.a.w. dat van in het begin sommigen het katholieke België tegenover het protestantse Holland stelden. Ook werd een verschil aangevoeld, doordat het Noorden een staatsnatie was, die door de kortstondige Franse annexatie in haar eigen aard niet was geschonden, en derhalve een politiek van ineensmelting die dat eigen karakter niet meer zou erkennen, grotendeels afwees. Hieruit blijkt dus wel, hoezeer de hele geschiedenis van het Verenigd Koninkrijk kan worden geschreven vanuit dat bewustzijn in de beide helften, anders te zijn. Maar nog eens: was dat bewustzijn in het Zuiden, met betrekking tot het nationale gevoel, dan louter negatief? Door de afzijdige houding van grote groepen in Noord en Zuid moest koning Willem voor zijn politiek vooral op de liberale burgerij steunen; die was in het Zuiden echter Frans-Waals en kon derhalve door de Nederlandse staat niet worden opgeslorpt. Niettemin wou de verlichte vorst zijn Rijk, volgens het door hem gehuldigde staatsnationalisme, een Diets-Nederlandse grondslag geven. Begrijpelijkerwijze zou hierbij het Noorden hoeksteen en model worden, en de Nederlandse taal dus een eersterangsinstrument om de eenheid van het Rijk te onderbouwen. Deze anti-Franse taalpolitiek mag natuurlijk niet in functie van het begrip Vlaams Volk worden gezien, - een Vlaams of Waals bewustzijn ontbreekt immers nog geheel; wel is ze van belang geworden voor het later ontwaakte Vlaams bewustzijn. Tegen Willems taalpolitiek rees niet alleen in het Waalse land, wat zeer begrijpelijk was, maar ook in het Vlaamse hevig verzet. Hier golden argumenten van culturele aard: het Frans was er de moedertaal van de gegoede standen geworden en het Frans-cultureel besef nu zeer levendig. De Franssprekende orangisten uit de Vlaamse steden ‘aanvaarden het verband tussen taal en nationaliteit niet, tenzij om het eigen bestaan van de Belgische natie tegen de Hollandse te affirmeren.’ (I, 281) Tegen de taalnationalistische maatregelen van de koning werden ook godsdienstige bezwaren geuit; zo werd in Vlaanderen de Hollandse taal door de geestelijke leiders als protestants voorgesteld. Vanuit zijn bepaling kan Dr. Elias in dit alles geen manifestatie van nationaal bewustzijn zien, al moge toch benadrukt worden, hoezeer het Zuiden door zijn godsdienst en grotendeels door zijn taal en geestelijke oriëntering anders was, en dit duidelijk aanvoelde. De auteur vindt een ander argument voor zijn stelling in het feit dat de Fundamentele Wet van 1815 in Wallonië door een meerderheid, in Vlaanderen slechts door een derde der notabelen werd goedgekeurd. Maar kan men tegen deze opvatting dan niet inbrengen, dat de wijze van stemmen bij de Waalse afgevaardigden niet zo maar een eigen Belgisch bewustzijn uit- | |
[pagina 450]
| |
sloot? Dr. Elias blijft zijn interpretatie trouw naar aanleiding van het verzet tegen Willems schoolpolitiek: geen nationaal verzet; goed, maar dan toch reactie van het katholieke Zuiden, dat er een aanslag in zag tegen zijn eeuwenoude tradities. Voor Dr. Elias verheft het Zuiden zich pas tot het begrip natie door de gebeurtenissen rond 1828, toen door verdere beïnvloeding vanuit Frankrijk, nieuwe generaties katholieke en liberale leiders - het Noorden, minstens een generatie ten achter, bleef hier helemaal buiten - zich te Luik, tegen de staatsopvattingen van Willem I, in een Union des Oppositions groepeerden. De bedrijvigheid van deze Union heeft wel niet onmiddellijk tot een versoepeling van het politieke regime in democratischere zin geleid, maar bewerkte toch de opheffing van de taalgrieven, waardoor een der zwaartste hoekpijlers van Willems nationaal-Nederlandse politiek ineenstorte. Het belang hiervan voor het latere België wordt door de auteur raak geformuleerd: ‘Nog vóór de Belgische staat tot stand komt, is de grondslag gelegd voor zijn verdere evolutie: de taalintegriteit van Wallonië en de taalvrijheid in Vlaanderen.’ (I, 288) De jonge Jan Frans Willems was over 's konings toegevingen diep ontgoocheld en zag voor zijn moedertaal nog weinig toekomst in Zuid-Nederland. Een eeuw zou voorbijgaan, alvorens de beginselen van koning Willems taalwetten opnieuw zouden zegevieren. De actie van de Union des Oppositions beoogde niet de afscheuring van de zuidelijke provincies. Daar echter de weinig soepele Willem I zich met de eisen voor meer vrijheid niet kon verzoenen, kwam het toch tot een opstand. De inhoud van de Belgische Omwenteling is in een geschiedenis van de Vlaamse gedachte natuurlijk van bijzonder belang. Voor Dr. Elias is haar overheersend kenmerk, ondanks de godsdienstige achtergronden en de rol van het proletariaat, de anti-Hollandse geest: de Hollander moet weg. Op de vraag of dit motief voldoende is om de Revolutie een nationale strijd te noemen, antwoordt de auteur: ‘Ja, indien men dit nationale beperkt tot het bewustzijn van de groepsdifferentiatie tussen Noord en Zuid; neen, indien het nationale verder reikt en moet steunen op het bewustzijn van een eigen wezen en een uitgesproken wil om dit eigene uit te leven in zelfstandig groepsverband.’ (I, 374) Hierbij wordt dus duidelijk een onderscheid gemaakt, dat al dikwijls voordien zijn volle belang heeft gehad. En wat de beklemtoning van het anti-Hollandse karakter betreft, is dit zonder meer met on-Belgisch gelijk te stellen? Is het niet een kenmerk van zovele revoluties, dat ze in de eerste plaats tegen een bezetter of onderdrukker gericht zijn, maar toch vanuit een weliswaar niet altijd scherp omlijnd bewustzijn van eigen aard, opvattingen, rechten, enz.? | |
[pagina 451]
| |
Moet men nu voortaan in plaats van Belgische Revolutie de uitdrukking ‘anti-Hollandse Revolutie lanceren?’ In de Omwenteling van 1830 is er voor het onderwerp nog de belangrijke vraag naar het verschil in de houding van Vlaanderen en Wallonië. Immers, het initiatief voor de opstand kwam van Brussel en het Waalse land, waar eens te meer Luik een grote rol gespeeld heeft. In Vlaanderen daarentegen was de burgerij niet bepaald revolutionair, o.m. om economische redenen; ze verlangde geen scheiding, alleen hervormingen. Evenmin vindt men er de pro-Franse beweging, zoals die zich in de Waals-Belgische provinciën heeft voorgedaan. De annexionistische strevingen zijn uitsluitend in Wallonië gelokaliseerd, waar, als eerste manifestatie van Waals bewustzijn, een reünionistische pers de tegenstelling Vlaanderen-Wallonië beklemtoonde. Voor Vlaanderen stipt de auteur alleen aan, dat de kleine man er zich met geestdrift bij de Revolutie heeft aangesloten, maar daarbij niets anders deed dan volgen. Later nochtans zal de lezer meer vernemen over de deelneming van Antwerpse flaminganten aan de Belgische Revolutie; maar waarom dit niet bij de gebeurtenissen van 1830 vermelden? Het niet noemenswaardige aandeel der Vlaamsgezinden in de Belgische Revolutie, het anti-Hollandse karakter van de opstand, en de leiding ervan in handen van een Franstalige bourgeoisie, maakten dat de nieuwe staat, ook deels met Franse steun ontstaan, volledig in Franse geest werd opgebouwd. Het Frans werd spoedig de enige officiële taal, cement voor de Belgische eenheid. De verfransing van het openbare leven in Vlaanderen ‘was het natuurlijk uitvloeisel van een stelsel van vrijheid waar het “wettelijke land” gedragen werd door de verfranste standen.’ (II, 22) Uit eerlijke Belgische vaderlandsliefde werden de bourgeois de dragers en verdedigers van de Franstalige eenheidsstaat volgens staatsnationalistisch recept. Vandaar dat naderhand de vaststelling zal kunnen gemaakt worden, dat ‘de burgerij, die in andere landen de leiding neemt van de nationale bevrijdingsbewegingen, in Vlaanderen gedenationaliseerd is en de Vlaamse Beweging bevecht als een aanslag op haar eigen nationaal bewustzijn. Al wat politiek en sociaal prestige heeft in Vlaanderen, staat, op weinige uitzonderingen na, tegen de vlaamsgezinden.’ (II, 160) De grote rol die aan het Frans werd toebedeeld, betekende nochtans niet dat die Belgische bourgeois Fransen wilden worden; het ging wel degelijk om loyale Belgen, die echter in hun optiek nog lange tijd aan de taaleisen der Vlamingen niet wilden toegeven. Bij deze beschouwingen van Dr. Elias denkt men spontaan terug aan de nawerking van genoemde mentaliteit bij sommige Franstalige landgenoten van vandaag, die op een of andere manier het monopolie | |
[pagina 452]
| |
van ware vaderlandsliefde voor zich blijven opeisen en er zelfs niet voor terugschrikken, Belgische symbolen tegen de Vlamingen te misbruiken. Tegen het verfransingsstelsel waarmee de Belgische staat vergroeide, m.a.w. het systeem van 1830, ontstond vrij spoedig Vlaams verweer, vooreerst in de schuchtere vormen van de bedrijvigheid der taelminnaers. Karakteristiek voor hen en voor de eerstvolgende generaties flaminganten was hun loyaliteit t.o.v. België, waarvan zelfs de unitaire structuur - maar dit dan wel hoogstens aanvankelijk - buiten elke dicsussie stond. Tevens beschouwden ze zich zelfs als de bij uitnemendheid nationaal voelende Belgen: de ondergang van de Nederduitse volkstaal zette het bestaan van België op het spel en het Vlaams werd als een afweer tegen het Frans annexionisme aangezien. In deze lijn ligt ook de voor ons ietwat pikante vaststelling, dat zij de woorden Belgisch en Belg gebruiken, waar nu Vlaams en Vlaming geschreven wordt. De manifestatie van deze Vlaamse-Belgische trouw was in de eerste jaren zuiver literair en filologisch; de nationaliteit werd nl. eerst en vooral gezien in verband met de taal, die ‘gans het volk’ was. Voor de oorsprong van deze eerste Vlaamsgezinde uitingen benadrukt Dr. Elias het belang van de taalpolitiek van Willem I; de ontwikkeling na 1830 is voor de auteur slechts een aanpassing aan de nieuwe staatsverhoudingen van wat in 1814-1830 definitief ontwaakt was; in het gedachtengoed van de Vlaamse Beweging merkt hij niets nieuws buiten de oriëntatie die het nationaal bewustzijn heeft gevonden. Nochtans lijkt het ideeëngoed van de verschillende groepen, die de auteur in de Beweging onderscheidt, dit radicale oordeel duidelijk te nuanceren. Er zijn inderdaad van meet af aan verschillende tendensen en tradities vast te stellen, waarvan de ontleding in een geschiedenis van de Vlaamse gedachte essentieel is. Vooreerst was er de Gentse groep der Nederlandstalige orangisten met Willems, Snellaert, Blommaert, Van Duyse e.a., die zich met taalkunde, geschiedenis en literatuur bezighielden. Voor hen lag de oorsprong der letterkundige wedergeboorte in de regering van Willem I; het Groot-Nederlandse ferment in de Vlaamse Beweging werd dan ook door hen verdergedragen. In hun milieu ontstond ook het initiatief voor het Petitionnement van 1840, waarvoor lange tijd verkeerdelijk vooral Willems in plaats van Snellaert en Blommaert werd genoemd. Dit Petitionnement, met een uiterst gematigde inhoud - het erkende het Frans verder als staatstaal en gunde het in Vlaanderen nog een zeer ruime positie - vond geen echo bij regering en parlement, maar wees er toch op, dat de taalminnaars reeds vroeg het inzicht verworven | |
[pagina 453]
| |
hadden, dat het Vlaamse vraagstuk niet louter literaire maar ook staatkundige aspecten vertoonde. Een tweede groep flaminganten, te Antwerpen gevestigd, verschilde van de eerste, doordat hij dichter bij de liberale beginselen van de Belgische grondwet stond. Th. van Rijswijk, J.A. De Laet, Conscience behoorden immers tot de revolutionairen van 1830 en hadden voor de vestiging van een parlementaire democratie meegevochten. ‘Een deel van deze jongeren ziet in het vaderlandse enthousiasme verwekt door de Belgische revolutie de oorsprong van de Vlaamse Beweging.’ (II, 134) Consciences Leeuw van Vlaanderen (1838) - in het ontwakende zeer arme Vlaanderen voor Dr. Elias het enige lichtpunt samen met de Gentse filologische studies, vooral Willems Reinaert de Vos (1834) - noemt de auteur een Vlaams-nationaal manifest in Belgische geest, een koppeling van begrippen die in de geest van de niet-orangistische flaminganten uit de jaren 1834-1845 volledig thuishoorde. Vlaams en Belgisch was deze Antwerpse groep vreemd aan de volks-Nederlandse gedachte. Als derde en laatste groep treden de katholieke Vlaamse traditionalisten naar voren, die zich tegen de geest van de Franse Revolutie bleven verzetten en een België wensten, onverhollandst en onverfranst. Ten tijde van het Verenigd Koninkrijk waren ze reeds tegen de zgn. verhollandsing in verzet gekomen en bleven sedertdien anti-Hollands; ze kenden geen ander bewustzijn dan het Belgische in de staatse zin. Hun meest representatieve figuur, Jan-Baptist David, is het type van de ‘Vlaamse Belg’, die zonder voorbehoud het Belgische vaderland aanvaardde. Onder de katholieke traditionalisten zoeke men ook de partijgangers van het Vlaamse stelsel in de spellingoorlog; voor priester De Foere waren de voorstanders van de nieuwe spelling orangisten en vijanden van de Walen. In deze kwestie echter heeft David het standpunt van Willems gedeeld, zodat in 1844 een officiële spelling kon worden ingevoerd, die nog nauwelijks van de Hollandse afweek. Bij de voorstelling van de diverse groepen stelt Dr. Elias de vraag naar hun respectieve betekenis en belang voor de hele Beweging vanaf 1815. Zijn antwoord is heel duidelijk: ‘de stuwende kracht van de Vlaamse Beweging, zowel in 1815-1830 als in 1830-1845 ligt niet bij de katholieke, Vlaams-traditionalistische priesters en de kamers van retorica waarop zij vat konden hebben, maar bij J.F. Willems en de Gentse groep van de orangisten enerzijds, bij Conscience, De Laet en de Antwerpse groep anderzijds. De rol van J.B. David, hoe belangrijk ook in zake spellingkwestie, is in de Vlaamse actie te reduceren tot een terugbrengen van de particularisten in Vlaanderen tot de Neder- | |
[pagina 454]
| |
landse taal: daarbuiten heeft J.B. David geen vat op de ontwikkeling van de gedachte.’ (II, 145) Wel ligt voor de auteur de oorsprong van de Beweging zowel bij de Vlaamse traditionalisten van 1815-1830 als bij de ‘Nederlanders’ rond de jonge Willems, maar ‘het orangistische erfdeel van 1815-1830 is heel wat groter geweest in de Vlaamse Beweging, als nationale beweging, dan het erfdeel van de katholieke Vlaamse traditionalisten.’ (II, 160) Dr. Elias vindt dat het derhalve niet opgaat - en hierbij is hij het niet eens met Dr. L. Wils, - ‘de Vlaamse Beweging als godsdienstig en Belgisch-Vlaams na 1830 te willen stellen tegenover een liberale en Nederlandse beweging van 1815-1830.’ (II, 145) Aan de verzwakking van de Nederlandse gedachte na 1830 wil de auteur geen overdreven belang hechten, daar ze in de gegeven omstandigheden onvermijdelijk was. Ze was trouwens ook maar van voorbijgaande aard. Het aanleunen van de Vlaamse Beweging bij Nederland behoort tot haar traditionele aspecten. In de jaren veertig groeide er tussen Nederland en België een toenadering o.m. door de gewijzigde internationale toestand en het belang dat beide landen aan goede betrekkingen hechtten. In die stemming zoeke men de oorsprong van het eerste Nederlandse Taal- en Letterkundig Congres te Gent (augustus 1849), dat met de volgende de Nederlandse inhoud van de Vlaamse gedachte levendig hield. Die inhoud heeft evenwel ‘in geen enkel opzicht het kenmerk van een nationaliteitenbeweging tot vernietiging van de staat en tot terugkeer naar een verloren vaderland’. (II, 347) Wel streefden de Vlamingen door de congressen rechtstreeks nut na voor hun Beweging, maar konden daarbij de Hollandse onverschilligheid niet overwinnen; deze niet minder in de traditie opgenomen Noordnederlandse houding wordt jammer genoeg door de auteur onvoldoende ontleed. Tot gemeenschappelijke succesvolle ondernemingen is men niet gekomen. In het literaire en geestelijke leven merkt men nauwelijks enige invloed van het Noorden op het Zuiden, en nog minder van het Zuiden, behalve dan die van de... Jeune Belgique, op het Noorden. De Congressen kregen vooral betekenis door de vele persoonlijke contacten. Ook kan als een belangrijk resultaat de invoering in België in 1864 van de nieuwe spelling De Vries en Te Winkel worden aangezien. Naast de vrij koele verhouding Vlaanderen-Nederland behoort tot de traditie der Vlaamse Beweging een eerder warme verhouding tot Duitsland, voor vele flaminganten de grote beschermer tegen het Franse gevaar. De pro-Duitse strekking, het germanisme, is in België wellicht vooral, maar toch niet louter een Vlaams verschijnsel geweest. Omgekeerd was er ook een grote sympathie en interesse vanwege veel Duitsers | |
[pagina 455]
| |
voor de Vlamingen en hun Beweging; men kent in dit verband de bijzondere betekenis van Hoffmann von Fallersleben. Toch was er als organisatorisch contact slechts het Vlaams-Duits Zangverbond van 1845-1847. Een eigen verhouding ontstond tussen menig Vlaamsgezinde en het Platduitse taalgebied, waarbij, naast de verkeerde voorstelling van het éne Nederduitse taalgebied van Königsberg tot Duinkerke, o.m. de illusoire Aldietse Beweging van C.J. Hansen in herinnering mag gebracht worden. Ondanks de sympathieën voor het grote Duitse Hinterland waren de flaminganten tegen elke verduitsing; dit gold op een bijzondere wijze voor al wie met het Platduitse dweepte, waar in feite een anti-Hoogduitse gezindheid mee gemoeid was. Men wenste overduidelijk zichzelve te blijven tussen Frankrijk en Duitsland. P. Vermeires Verhandeling over de Vlaemsche Beweging (1858), waarin de stelling werd verdedigd, dat de Vlamingen op het Hoogduits moesten overschakelen, was een geïsoleerd geluid. Wel kwam het voort uit het algemeen verbreide minderwaardigheidsgevoel omwille van een moedertaal met beperkte uitstraling; dit gevoel heeft de flaminganten nog decenniën lang aan de tweetaligheid in Vlaanderen doen vasthouden. Over dit traditionele inferioriteitscomplex, dat historisch wel gemakkelijk te verklaren is, wordt alszodanig door de auteur nauwelijks gesproken. De balans van de verwezenlijkingen na een kwarteeuw Vlaamse Beweging is weinig bemoedigend. Het literaire en taalkundige leven kan slechts door de ondersteuningen en onderscheidingen van officiële zijde een in feite bedrieglijke goede indruk wekken; vooral echter was er het uitblijven van het herstel der grieven. De flaminganten waren steeds, zij het met schakeringen, loyaal gebleven tegenover België; de regering was dit echter niet geweest tegenover de Vlaamssprekenden en erkende de Vlaamse Beweging slechts in haar literaire gedaante. ‘De Vlaamsgezinden stonden met de borst vol decoraties maar met ledige handen’. (II, 306) Politiek bleef het nul. Op dit punt kwam er inz. vanaf 1856 verandering, toen de flaminganten hun probleem openlijk op politiek vlak gingen stellen. Te Antwerpen werd in 1856 een ‘Manifest van 't Nederlandsch Kunstverbond ter gelegenheid van 's Vorsten 25-jarige troonbeklimming’ opgesteld, dat van een diepe verontwaardiging getuigde over de minderwaardige positie van de Vlamingen en hun taal. In diezelfde late vijftiger jaren kende België het einde van het Unionisme, m.a.w. het begin van steeds groeiende partijpolitieke tegenstellingen. Dit had ook zijn weerslag op de Vlaamse Beweging, maar niet zo dat zij de politiek veroverde, maar wel dat de politieke partijen probeerden zich van haar meester te maken. Ondanks pogingen om de Vlaamse zaak buiten de partijen te houden, of althans | |
[pagina 456]
| |
niet aan één partij te binden, geraakten de flaminganten toch geleidelijk verdeeld, met alle nefaste gevolgen van dien. In diezelfde jaren vijftig kwam in België ook het socialisme op. Al dienen sommige van de eerste leiders, zoals een Em. Moyson, tot de echte Vlaamsgezinden gerekend te worden, toch volgde heel spoedig de breuk tussen flamingantisme en arbeidersbeweging, zowel door de internationalistische principes van het socialisme als door de kleinburgerlijke instelling van de flamingant. Deze reageerde weliswaar als de burgerij van zijn tijd, maar zag precies daardoor onvoldoende de scherpe vormen van het sociale probleem. Over de verhouding tussen Vlaamse en Arbeidersbeweging handelt Dr. Elias nog heel weinig in het derde deel; het probleem behoort inderdaad vooral tot de tijd na 1880, zodat voor die geschiedenis in het vierde deel verhelderende bladzijden worden verwacht. De strijd voor de hervormingen langs wettelijke weg werd ingezet met de instelling van de Grievencommissie door minister Pieter de Decker, wel niet als een gevolg, maar blijkbaar toch mede onder invloed van hogergenoemd manifest van het Antwerpse Kunstverbond. Volgens Dr. Elias ligt de betekenis van de commissie, met leden als Conscience, David, Snellaert, en de Vlaamse Waal L. Jottrand, ‘in de grondigheid waarmede voor het eerst, door een gezagvol college van Vlamingen, daarbij nog door een minister uitgekozen om hun gematigdheid, de Vlaamse grieven werden uiteengezet, met de aanduiding van de maatregelen die moesten getroffen worden om deze grieven te doen verdwijnen zoals de flamingantische openbare mening in Vlaanderen dit wenste (...) De Commissie heeft gedaan wat zij kon en moest: een klaar programma formuleren en de Vlaamse rechtseis stellen.’ (II, 297-298) Na de val van De Decker werd het nieuwe kabinet dat tot daden zou moeten overgaan voorgezeten door Ch. Rogier. Deze grote figuur uit de Belgische Omwenteling besloot eenvoudigweg tot sabotage van het werk der Commissie. Twee opvattingen kwamen hierbij met elkaar in botsing. Enerzijds was er de Commissie die meende, dat in de schoot van de politieke nationaliteit geen versmelting maar samenwerking van de twee stamnationaliteiten de goede formule was. Anderzijds waren er de opvattingen van het officiële België, dat elk nationaal volksdualisme weigerde te erkennen en de positie van het Frans, cement van de centralistische eenheidsstaat, veeleer nog wou versterken; aan de flaminganten werd verweten, tussen Vlamingen en Walen vijandschap en scheuring te verwekken, dus aan separatisme te doen! Een ander argument van het wettelijke land verwees naar de verlossende rol van het Frans, een wereldtaal; het Vlaamse volk verfransen, betekende dus zijn ware culturele belangen dienen. Toen Rogier weigerde het verslag te | |
[pagina 457]
| |
publiceren, bood het strijdende Vlaanderen de afgestrafte commissieleden uit solidariteit een banket aan, waar redevoeringen werden gehouden, helemaal in de geest van het verslag. Typerend was bijv. dat Jottrand in zijn spreekbeurt voorstelde, de Vlaamse Beweging voortaan te noemen Mouvement belge anti-centralisateur. Het Petitionnement was een maat voor niets geweest; zo werd het echter niet met het werk der Grievencommissie, dat ondanks de nederlaag de basis bleef voor verdere politieke actie. Mede door toenemende ontevredenheid groeide de politieke bedrijvigheid rond de Vlaamse zaak. In 1863 stuurde de Antwerpse Meetingpartij, als voorbijgaand flamingantisch eenheidsfront, J.A. De Laet naar het Parlement. Normaal echter werd, dat de flaminganten nu binnen de katholieke en liberale partij verder streden. Deze hele actie is uiteindelijk niet zonder resultaat gebleven. Ten voordele van de Vlamingen stemde het Parlement in 1873-1878-1883 de eerste taalwetten, naar de inhoud aansluitend bij het eisenprogramma van de Grievencommissie. Belangrijk hierbij was, dat voor de eerste keer, zij het op een gematigde wijze (vandaar de nagenoeg eenparige goedkeuring door de aanwezige leden), aan het systeem van 1830 afbreuk werd gedaan. Indrukwekkend kan men deze verwezenlijkingen niet noemen, maar toch was er een heel eind afgelegd sedert het ontluiken van de Vlaamse gedachte in de taal- en letterkundige beweging. Duidelijker dan voordien werd geaffirmeerd, dat men een volk was dat niet ten onder wou gaan, dat de taal zijn voornaamste kenmerk was, dat de Staat zich hieraan moest aanpassen. Buiten de strijd die sedert 1856 geleidelijk aan sterker op partijpolitiek en parlementair vlak gegroeid was, heeft de Vlaamse gedachte een aanzienlijke vernieuwing ondergaan vanuit de zeer traditioneel gebleven en antivrijzinnige provincie West-Vlaanderen. Tot nu toe had de Vlaamse Beweging zich vooral in de centra Gent en Antwerpen ontwikkeld; uit West-Vlaanderen en Brabant werden heel wat minder geluiden gehoord; Limburg bleef bij de auteur zelfs helemaal onvermeld, waarbij men zich toch afvraagt, of men omtrent deze weliswaar nog weinig ontwikkelde provincie voor het behandelde onderwerp dan werkelijk slechts een absoluut vacuüm overhoudt. Met Gezelle, Verriest en Rodenbach echter trad een ander gewest op een indrukwekkende wijze naar voren. ‘Vanaf Rodenbach drukt West-Vlaanderen zeer sterk de stempel van zijn geest op een katholieke Vlaamse beweging (...) het karakteristiek Westvlaamse ligt in de sterke verbinding tussen katholiek en Vlaams wezen.’ (III, 86-87) Door Gezelle die aan de bron van de vernieuwing stond, kreeg het woord ‘Vlaams’ een nieuwe waarde: ‘Wees Vlaming, dien God Vlaming schiep’. ‘In uw christendom zit uw | |
[pagina 458]
| |
Vlamingschap’. Ook voor Verriest zal wie het Vlaams bestrijdt, tegen God ingaan en voor de liberalen werken. Bij de Westvlaamse voormannen was de wedergeboorte van het Vlaamse volk de leidende idee; dit was vooral het geval bij de agitator en rusteloze bezieler Albrecht Rodenbach. Rodenbach wou het Vlaamse volk doen herleven ‘met al zijn deugden, zijne zedens, zijne eigenaardigheid, geheel zijn wezen, zijne taal en zijne kunst’. Het ging hierbij om een wederopstanding in de breedste zin van het woord, een hernieuwing van het hele culturele leven naar het voorbeeld van Duitsland. Met dit land heeft hij gedweept (Wagnercultus), terwijl van een Nederlands bewustzijn in zijn flamingantisme nauwelijks iets te bekennen valt; de Belgische staat anderzijds droeg hij niet in het hart en noemde hem ‘de hatelijkste der stiefmoeders, wiens moord een deugd ware’. Als nationalist stelde Rodenbach zijn Vlaamse volksgemeenschap boven alles. Typisch voor hem was, dat hij niet hield van de uitdrukking Vlaamse Beweging, maar het had over Vlaamse kamp. Vooral interessant is, hoe hij ten aanzien van de politieke vraagstukken volledig afzijdig bleef; de pogingen van liberalen en katholieken, om de Vlaamse Beweging in te palmen, keerden hem af. Zo hechtte hij weinig belang aan de strijd voor de taalwetgeving. Dr. Elias neemt hierbij prof. Lissens' bemerking over, dat Rodenbach achttien jaar vóór Vermeylens Kritiek een programma formuleerde van de Vlaamse Beweging ver buiten het kader van de taalstrijd. Dit kwam o.m. tot uiting in een rede in 1877 voor studenten te Gent gehouden: de Beweging was geen taalkamp, maar een strijd voor de hernieuwing van Vlaanderen; het werk van God, ons wezen van Vlaming, moest behouden blijven. Katholiek en Vlaams waren voor Rodenbach wel niet gelijkluidend, maar toch eng verbonden. Met grotendeels gelijkaardige idealen bezield werd een even onvoorwaardelijke strijd gevoerd door de ‘kampioen van de nationale gedachte’, Peter Benoit. Ook hij was een Westvlaming, maar hoorde niet thuis in de Westvlaams-katholieke traditie, wel in de Antwerps-liberale. Zijn opzet was, een Vlaams-nationale muziekschool te scheppen, die het hele Vlaamse volk zou omvatten. Heftig reageerde hij tegen een officiële Belgische theorie, als zou het kosmopolitisme het wezenlijke kenmerk zijn van de eigen nationale geest. Aan de ‘lemen afgod van kosmopolitisme en eclectisme’ wou hij niet offeren. Evenmin als Rodenbach begaf hij zich direct op het pad der politiek, maar, om de ‘Vlaamse geest’ erin te houden, wees hij toch het Belgische unitarisme af en pleitte voor decentralisatie: in de Belgische staat moesten de beide volken hun eigen levenswet volgen. | |
[pagina 459]
| |
De ideeën van Benoit behoorden tot de kern van de hele Beweging. De flaminganten wisten dat de weg op een of andere manier binnen België lag; naar de vernietiging van deze staat werd niet gestreefd, wel werd het centraliserende en unitaristische Belgische nationalisme ongenadig aangevallen. Volgens Dr Elias, berustte de hele Vlaamse ideologie in haar niet parlementaire vorm, op het behoud van het volksdualisme. Al vertoonde de Vlaamse Beweging in de eerste halve eeuw van haar geschiedenis verschillende tradities en tendensen, toch hebben deze alle gemeen, te strijden voor de rechten van de Vlaamse taal in België en voor de gelijkheid van Vlamingen en Walen; elk systeem dat dit dualisme niet zou erkennen, werd dus afgewezen. Bij deze beschouwingen van de auteur moet er nochtans aan herinnerd worden, dat de flaminganten lange tijd voor Vlaanderen vormen van tweetaligheid hebben aanvaard, die afbreuk doen aan de opvattingen van een zuiver dualisme. Dr. Elias sluit het derde deel rond 1880 af. Hij had zijn studie een eeuw vroeger laten aanvangen, aan de vooravond van de Franse annexatie die, in geval ze blijvend ware geweest, de Vlaamse gedachte nog vóór haar ontwaken zou hebben gedoofd; in die twintig jaren lag wel een zeer grote bedreiging in de assimileringspolitiek vanwege Frankrijk. Het ontkiemen der Vlaamse gedachte situeerde de auteur in het heel-Nederlandse amalgaam, terwijl na de Belgische Omwenteling slechts een aanpassing kwam vanuit een reeds bestaand erfdeel. Bijzonder interessant was, hoe hij in de geschiedenis der Beweging, op bepaalde constanten heeft gewezen, op tradities die men kon volgen van in het begin en die dikwijls tot op onze dagen levendig zijn gebleven; hetzelfde gold voor de houding van de tegenstanders der Vlaamse grieven. Zulke ontledingen en visies getuigen van de echt historische zin van de auteur. Veel is veranderd, maar veel is ook gebleven. De historische waarheid ligt immers tussen het οὐδεν μενει en het nil novi in. Rond 1880 zijn reeds resultaten bereikt, maar de echte doorbraak van de Beweging is er nog niet; van een echte volksbeweging valt nauwelijks iets te bespeuren. Dit zal reeds veel meer het geval zijn rond de eeuwwende, die helemaal in het teken staat van de strijd voor de gelijkheid en de ontvoogding: men wil dan volwaardige burgers en volledige Belgen worden. Met grote belangstelling wordt uitgezien naar het vierde en laatste deel, waarin Dr. Elias de geschiedenis van die boeiende jaren uit de opgang der Vlaamse Beweging in het specifieke aspect van de geschiedenis der Vlaamse gedachte zal neerschrijven. |
|