Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110
(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 300]
| |
De uitwendige mensBij het inrichten van een nieuwe boekenkast, wat een verrukkelijke bezigheid is, kwamen mij dezer dagen een paar kleine geschriften opnieuw in handen, waaraan ik goede herinneringen had en die ik - te lang - had verwaarloosd. Het waren uit de serie ‘Geniet het leven, kleine wenken om gelukkig te zijn’, die H.P. Leopold rond het jaar 1930 uitgaf, de beschouwingen van Emmy van Lokhorst over ‘Het welzijn van den Uitwendigen Mensch’ en Greshoffs boutade ‘Over de omgang met boeken.’ Bij dezelfde bezigheid werd ik ook geconfronteerd met een oud vergeeld schriftuur, afkomstig uit de boekerij van mijn vader, geschreven in 1889, van de hand van een der bekendste en meest besproken Nederlanders van zijn tijd, wiens naam ik straks zal noemen, een werk dat ik nooit gelezen had. Toen ik mijn boeken naar mijn genoegen had geplaatst, had ik behoefte de beide eerste uitgaven eens te herlezen en vond ik het tevens mijn plicht om het andere werkje eens te bestuderen. Dit laatste bracht mij tot een merkwaardige ontdekking: een onverwachte parallel tussen schrijvers die men in alle opzichten als elkaars antipoden kon beschouwen. In ‘Het welzijn van den Uitwendigen mensch’ behandelt Emmy van Lokhorst in haar als steeds zo verzorgde Nederlands haar onderwerp op boeiende wijze, even speels als gedocumenteerd en overtuigend, nimmer ‘oppervlakkig’ hoezeer het thema daarop anticipeert (‘Het is een zegen dat de 20ste eeuw het uiterlijk is gaan ontdekken als de periferie van het innerlijk’). ‘Het lichaam’, aldus Emmy van Lokhorst in haar 1ste hoofdstuk ‘het lichaam van de mens is een van de schoonste creaties van de schepping en wij zullen goed doen met het in ere te houden op gepaste en aesthetische wijze. Want wie kan de grens bepalen tussen dat, wat alleen van het lichaam en dat, wat alleen van de geest is? Wie eerbied voelt voor de talloze mirakelen in de schepping, staat met bewondering tegenover de bloeiende Victoria Regia, tegenover het grijze silhouet der voorbijscherende meeuwen aan de hemel, tegenover de mysterieuze diepzee-vissen, die met de verrukkelijkste kleuren zijn getooid. De zee-anemonen, een appelboom in bloesem, een snuivend, jong renpaard... Zijn het niet alle creaturen, die wij met bewondering en ontroering gadeslaan? Hoeveel te meer geestdrift wekt dan nog het menselijk lichaam, dat op oneindig vernuftige en schone wijze is geconstrueerd; dat zich bij schier alle aardse toestanden kan aanpassen, op aarde, in de lucht en in het water; dat bekleed is met een tedere en als een bloemblad gladde huid, die tevens voor ademhaling en bloedverversing zorg draagt. Duizenden geheimen bergt ons eigen lichaam, waarvan wij talloze krachten reeds hebben ontdekt, en dat nog steeds | |
[pagina 301]
| |
nieuwe wonderen toont.’ De schrijfster constateert met vreugde dat wij zijn gaan inzien, dat het een zonde is om het lichaam, dat ons is toevertrouwd, niet te cultiveren en dat wij gaan begrijpen dat evenredigheid van ontwikkeling tussen geest en lichaam noodzakelijk is. In een der volgende hoofdstukken schrijft zij dat men niet kan berekenen, welke ver-strekkende gevolgen een vuil boordje of zwarte nagels voor de carrière van een man hebben; zij zijn in staat iemand voor zijn leven te duperen, wanneer deze tekortkomingen worden opgemerkt op een ogenblik, dat beslissend is voor een hoge positie. En even verder dankt de schrijfster de hemel dat we de tijd voorbij zijn dat een vrouw met hersens die hersens niet op de juiste wijze met een bekoorlijk hoedje weet te bedekken. Aan het einde van haar beschouwingen mediteert Emmy van Lokhorst dat zij zonder levensvreugde niet kunnen bestaan en dat een van de eerste eisen voor een gelukkige geest is het gezonde lichaam; en dat lichaamscultuur (indien niet ontaard in een hobby waaraan onze schoonste gedachten, onze krachtigste idealen worden opgeofferd) een van die bijkomstige noodzakelijkheden, of als men wil, noodzakelijkste bijkomstigheden is, die wij evenzeer behoeven als frisse lucht, helder water en brood.
Na de hernieuwde kennismaking met Greshoffs geestige bespiegelingen het boekje van 1889 lezend, dat onder de titel ‘Scolastica of het geheim van echte studie’ de in boekvorm uitgegeven openingsrede van een nieuw academiejaar behelst, wordt men na een goede 20 bladzijden plotseling even onverwacht als aangenaam verrast. Althans als men zich de in zijn tijd en nu nog veel verguisde figuur van de hooggeleerde schrijver goed voor de geest haalt. De auteur spreekt dan namelijk zijn studenten over ‘het lichaam’ en wel als volgt: ‘En sprak ik van Uw lichaam, ook dat deed ik met ernst. Reeds de apostel Paulus wees er op, hoe de Griekse athleten en kampspelers er terdege op bedacht waren, om de kracht van hun spieren te stalen tegen dat de wedstrijd kwam; en in onze turners en wielrijders en roeiers hebben we het voorbeeld voor ogen, hoe ook zij door verstandige behandeling van het lichaam de kracht en de bruikbaarheid van hun spieren verhogen. En zou dan de man van wetenschap voor God verantwoord zijn, zo hij over alles, maar niet over zijn lichaam nadacht en geheel onwetenschappelijk zijn eigen lichaam verwaarloosde? Met dat onheilig spiritualisme vordert ge hier niets. “Man van geest” te zijn, moet ge juist daarin tonen, dat ge niet op een geest gelijken gaat. Uw roeping is, over het verband der dingen na te denken, en raakt U dan het verband tussen Uzelf en Uw lichaam niet? En is dit dan niet het eigenaardige van onze scola en Uw roeping in haar, dat studie tegen lichaamsbeweging overstaat en uw inspanning concentreert op dat deel van Uw lichaam, dat ge Uw hersenen noemt en dat sterker dan enig ander lichaamsdeel den welstand van heel Uw lichaam beheerst en bij overspanning uitput. Daarom moet ge van Uw lichaam studie maken. Ge moet het oefenen, ge moet het fris houden. Alleen in sano corpore woont de sana mens. En wie waant, dat frisse lucht, krachtige beweging, degelijke voeding en geregelde slaap voor de dienst der wetenschap bijzaak zijn, die leze Bilderdijks Ziekte der geleerden eens, en worde door dit reusachtig baken in zee van zijn overmoed en zijn waanzin genezen.’ En over ‘de vorm’ zegt hij, met wederom dat treffend kernachtig en persoonlijk hanteren van onze taal, het volgende: | |
[pagina 302]
| |
‘Tenslotte kom ik op den vorm, mijne heren! waarvan ik toestem, dat hij zelfstandig in de wereld der kunsten tehuis hoort, maar om welks schoon toch ook de wereld der wetenschap roept. Aanzie de Vader der lichten! Is in zijn schepping dan ooit de vorm afwezig, en is niet bij het kleinste blad en het nietigst insect die vorm op het kunstigst afgewerkt? En zou het aan het keurcorps van de mannen der wetenschap dan voegen, om voor de eis van de vorm zich te hoog, voor de beperking van dien vorm te onafhankelijk te gevoelen? Ik weet wel, zin voor de vorm is niet aan elk Uwer in gelijke mate geschonken, en ik sta er dan ook niet op, dat elks kamer even smaakvol ingericht en de snit van elks jas even keurig zij. Maar één eis stelt de stand, waartoe ge behoort, U allen zonder onderscheid, en dat is, dat ge werk zult maken van den vorm der productie. De aloude les: Non scolae sed vitae beduidt, dat ge elk op Uw manier straks in het leven der maatschappij hebt op te treden, om haar als mannen van wetenschappelijke ontwikkeling te dienen, te zegenen, te bezielen; en dat kunt ge niet, zo ge den vorm verwaarloost. De vorm is de hydraulische boor, waarmee hetgeen ge der maatschappij straks te zeggen hebt, er bij haar in moet. En als er nu voor balie, op de katheder, op de kansel, op het platform, of in het discours twee mannen optreden, de eene van één talent, maar wiens verschijnen prettig aandoet, wiens gedachten helder vloeien, wiens taal en stijl gekuist, wiens stem welluidend, wiens uitspraak zuiver, wiens wijze van spreken indringend en wiens gebaar wel aangelegd is, dan oefent die man met zijn eene talent toch tienmaal meer invloed dan de man van tien talenten, maar die slordig optreedt, slecht stileert, een gebrek in zijn tongval behield, er stijf bij staat, en met zijn armen de molenwiek slaat.’ Deze laatste zin lezende moest ik onwillekeurig even denken aan de schalkse tirade die ik zojuist opnieuw van Greshoff gehoord had, waarin hij zegt dat er teksten zijn, die naar het oordeel van de kenners door geen ontwikkeld mens verwaarloosd mogen worden, maar die hij zonder schaamte verwaarlozen zàl, omdat ze hem worden voorgelegd op een wijze die hem tegenstaat. Ik kan mij gevallen denken, aldus Greshoff in een ander hoofstuk, waarin men om der wille van een paar sierlijk gesneden lippen gaarne over enige tekorten aan gemoedsadel heen stapt. ‘De vorm’ houdt dan Abraham Kuyper, want hij is de schrijver, verder de studenten van zijn Vrije universiteit voor, ‘de vorm van productie is U daarom broodbehoefte. Ge kunt er niet buiten, daar hangt Uw opgang, Uw toekomst, Uw invloed aan. Die zal over de vraag beslissen, of ge in de wereld der wetenschap kracht verspillen of kracht tot haar doel brengen zult; dat wil zeggen, of ge aan Uw van God gegeven roeping zult beantwoorden, of die roeping zult verzaken. En nu weet ik het wel, die vorm kan hol, kan gemaakt, kan leugenachtig zijn, en daar beware God U voor. Maar ook beware de Heere U voor de lichtzinnigheid, dat ge wanen zoudt: “Die vorm zal vanzelf wel komen”. Bij genieën moge dat waar zijn, maar wie Uwer nog genoeg bescheidenheid bezit, om zich geen genie in zichzelf te droomen, die zette ook op dien vorm studie, en wete, dat ook van dien vorm het zeggen geldt: Pour savoir quelque chose, il faut l'avoir appris.’
Emmy van Lokhorst en Abraham Kuyper, de strenge Calvinist, bien étonnés de se trouver ensemble, samen optrekkend in de strijd voor lichaamscultuur en goede vormen!... De boekjes staan nu broederlijk naast elkaar. Met Jan Greshoff terzijde, - als glimlachende derde. J. Brants | |
[pagina 303]
| |
Liber amicorumAlbumbladvoor E. Bittremieux Ik wilde dat ik kon
voor u, Elisabeth,
woorden vol sap en zon
binden tot een boeket
dat, warm of koud seizoen,
zou geuren, wenst gij dat
het geure en 't zou het doen
gelijk het wierookvat
van ribes en sering
van vloeren violier
en bonte bloeseming
dat milde lente hier
vandaag, den eersten mei,
zwaait, met gereed gebaar,
gelukkig makend mij
een dag vrij wandelaar.
Hubert van Herreweghen
| |
Jozef Simons, eenmaal andersIn zijn Proza-Agenda in nummer 11 (1964) van het Nieuw Vlaams Tijdschrift heeft Hubert Lampo behartigenswaardige dingen geschreven over de katholieke literatuur in Vlaanderen. Hij betreurt de onverschilligheid van de niet-gelovigen ten opzichte van de hedendaagse katholieke roman in ons land, maar kan ze begrijpen: ‘Uit hun standpunt bekeken zijn de katholieke schrijvers destijds opzettelijk in een soort van getto weggekropen. Zij hielden er door voorbeeldige huisvlijt een eigen literatuur op na, waarvan het gebrek aan niveau zelfs onder de eigen intellectuelen spreekwoordelijk was geworden. Wat hun echter aan artistieke uitstralingskracht ontbrak, werd vergoed door grondig uitgebalanceerde voorlichtingsmethodes, die op het standpunt berustten, dat een niet-katholiek schrijver voor een gelovige a priori persona non grata hoorde te zijn. Ook kerkse schrijvers zullen hierover wel eens het hoofd geschud hebben. Maar meteen was het voor hen toch wel aardig in een conjunctuur te worden geïntegreerd, welke noodgedwongen de mediocriteit als stelregel aanvaardde, Gerard Walschap als een boef aan de schandpaal spijkerde en Jozef Simons als een grote in den lande toejuichte.’ De vrijzinnigen, betoogt Lampo, weten nog niet voldoende dat er op dit ogenblik een verandering in deze mentaliteit is ingetreden: de jongere katholieke generatie heeft nu ‘elke inquisitorale voogdijschap verworpen... De mythe der brave Hendriken werd in de geschiedkundige dossiers opgeborgen. Men weet thans, dat een halve Jozef Simons niet tegen een hele Walschap opweegt.’ De ‘parochiehuisliteratuur’ heeft afgedaan. Ik wil er niet over struikelen dat het literaire waardeoordeel over Jozef Simons aan de hand van enkele novellen (Harslucht) enigszins genuanceerd zou kunnen worden; de schets van Lampo behoudt er niet minder haar geldigheid om. Het is mij hier echter om Simons' persoonlijke integriteit te doen, die voor slechte lezers door Lampo's proza in het gedrang zou kunnen komen. In 1958 heeft Dr. Bosselaers, die een gerenommeerd Stendhalkenner en dus stelllig geen specialist van eenvoudige zielen is, in dit tijdschrift over Jozef Simons geschreven: ‘Het is een opvallend feit, dat men deze buitengewone mens en begaafde kunstenaar onwillekeurig, en met de beste bedoelingen, dikwijls heeft neergehaald door hem te zeer te willen verheffen.’ Het is duidelijk dat we hiervan in Lampo's stuk de weerslag vinden. De vraag die ik moet beantwoorden is: was Jozef Simons (de schrijver, niet de mens) een brave Hendrik? Of waarom is hij het geworden? In 1913 verschijnt in Dietsche Warande en Belfort zijn (bijzonder goede) | |
[pagina 304]
| |
novelle De Danstent. Het toeval wil dat ik dezer dagen een brief terugvind van de E.H. Modest de Bie, auteur van enkele modeste ‘Letterkundige Snipperingen’, aan zijn vriend Jan Bols, klaarblijkelijk uit datzelfde jaar 1913. Hij schrijft: ‘Met mij gaat het ook tamelijk: ik hoest nog altijd veel, maar dat belet mij niet gewoonlijk 's morgens de eerste in de kerk te zijn en nog al veel dienst te bewijzen. Aan letterkunde doe ik niet meer. Ik heb mijne pen weggesmeten toen ik gezien heb hoe onrechtvaardig men mij behandeld heeft, onder andere in Belfort en Dietsche Warande. Een beknibbelaar (Persijn? L.S.) keurt in globo af zonder iets bijzonders aan te halen en dat gebeurt in een tijdschrift dat eene novelle opnam: de Danstent daar ik voor geen geld mijn naam zou onder schrijven. Als men niet tot zekere kapellekens behoort is men tot niets goed - daarom blijf ik stillekens thuis. Ik moet van de menschen niet veel meer hebben...’ In 1929 wordt De Danstent door Boekengids met een II (voorbehouden lectuur) gekwoteerd. Dit is één teken. Zes jaar na De Danstent - 25 september 1919 - schrijft Simons uit Oelegem aan Jozef Muls: ‘Waarde, Gij zoudt liever van mijn proza gezien hebben, schrijft ge. Ik heb voor 't ogenblik niets liggen dan het stukje “Oostersch”, dat gij kent, en dat gij wilde opnemen. Doch toen was ik zelf plus de geestelijke censor tegen opname. Ik heb het stukje nu wat afgekuischt en zend het U hierbij terug. Doe er mee wat ge wilt. We moeten toch altijd niet schrijven voor kinderen.’ De allusie klopt. In 1919 had de geestelijke censor aan Muls geschreven: ‘Zoudt U “Oostersch” opnemen? Herlees eventjes blz. 5. Ik herinner me, dat vóór den oorlog en - voorzeker erger gekruide - vertelling heel wat opspraak verwekte, en opzeg van abonnementen voor gevolg had.’ Dat is twee. En ditmaal heeft de censuur gewerkt. Negen jaar later - 1928 - verschijnt het reisverhaal In Scandinavië. In het manuscript zijn twee passages geschrapt. De reizigers zijn op weg naar Tivoli. Uit een protestantse kerk komen nog gelovigen uit de avonddienst, waaronder een paar luchtig geklede dames, ‘jonge pierewaaisters’. Het manuscript vervolgt: ‘Een koppel oogen van Nicht Nelly doet hem (Neef Johan) een citaat uit de Laethemsche brieven over de Lente, van Karel van de Woestijne, afbreken en dan geeft hij, langs een omweg, zijn meening te kennen: ‘Oom Jan zou gezegd hebben: ze moet er niet zoo mee pronken, 't zijn nog maar twee mandarinekens.’ En als juist op dit ogenblik in een café het strijkje den polka-met-schokskes ‘Valentine’ begint te spelen, neuriet hij mee: ‘Elle avait, fa sol mi fa re do, Valentine...’ Dit heeft de zelfcensuur geschrapt. Dit kon in 1928 voor een katholiek auteur niet door de beugel. Wie Jan Cremer gelezen heeft zal er niet bij blozen. Dit is overigens maar wat ondeugendheid. Maar de andere schrapping is betekenisvoller, voor wie ze in de tijd wil situeren. Na het bezoek aan Tivoli zingt ‘Neef Johan’ het lied van Jan Belle over de Venusdierkens. En het manuscript maakt de bedenking: ‘Zeggen dat Léon Bloy hier zijn vrouw is komen zoeken en dat hij toch eeuwig en ervig een azijnpisser is gebleven. Ik begrijp het niet...’ In 1933 verschijnt Harslucht, met de meesterlijke novellen Caïphas en Het Kogeltje: ‘mijn bestgeslaagde pennevruchten’, zei de schrijver later aan een interviewer (L. Sourie, Mens en Kunstenaar). Waarom hij dan niet in die richting verder had gewerkt? ‘Het experiment volstond, dunkt me’. Het boek is nooit herdrukt; andere haalden vijf, zes uitgaven. Boekengids kwam er tweemaal op terug, in mei 1933 en in | |
[pagina 305]
| |
februari 1934 en schreef toen: ‘Of al deze novellen wel het bundelen waard waren, zou ik niet zo grif durven toegeven. De zelfkant van een stukje Kempen wordt uitgeteekend. Daarom indexeeren we (met vetjes) IV.’ Dit moet ontoelaatbaar geweest zijn voor iemand die zijn onloochenbare sociaal-pedagogische rol ter harte nam. Simons zal nu trouwens ook de Uitgeverij Van Mierlo te Turnhout gaan leiden. Hier wordt De Week uitgegeven. Simons heeft er Geert de Roerdomp van Alfons Jeurissen in laten drukken. Op 27 november 1935 schrijft hij aan een vriend: ‘Na Geert de Roerdomp verschijnt als feuilleton in De Week een zeer katholieke Offensief-roman (naar den geest van Pater Morlion) “Van twee Koningskinderen” door Jozef Simons.’ Ik geloof dat men niet duidelijker in de derde persoon over zichzelf kan schrijven. Ik kende deze brief niet toen ik in het Ten Geleide bij het derde deel van de Verzamelde Werken over Van twee Koningskinderen (= Willy Branders) schreef: ‘Wellicht is voor een nieuwe generatie deze absolute verheerlijking van het offer te romantisch-opgeschroefd, te zeer getekend in zwart en wit, te nadrukkelijk à thèse om echt te zijn.’ Het verheugt mij dat deze constatatie dank zij de brief van 1935 in een opener licht is komen te staan. Het ware slachtoffer van het boek is niet Maria, die haar hogere roeping met haar leven bekoopt, evenmin de onschuldig van moord verdachte novice Willy, die in de gevangenis sterft, maar - naar het mij lijkt - de auteur. Ludo Simons |
|