Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 110(1965)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 153] [p. 153] [1965/3] Hubert van Herreweghen Barbaarse kapel Balken rugsteunen elkander en drummen in woede en geweld als buiten de koperen zon met bonkende slagen belt. Brandend zwalpt licht door het raam en verwringt het ijzer dat smelt. De man staat midscheeps de beuk. In zwarte en witte ogenblikken gaan muren open en toe. De vlammende beelden likken en waaien. Een donker dier onder hem, het is de aarde waggelt en krimpt van onmachtige pijn. Een marmeren vuist op zijn voorhoofd slaat hem ruggelings tegen de vloer. Een andere pijn, een geheim, een niet te noemen, een heilig getergde verschrikking, verboden beleving, davert en danst een spiraal. Een zuigende leegte nabij, een zuil ondenkbare kracht en een kronkeling boete op de vloer, een worm benauwenis. [pagina 154] [p. 154] In medio Al is 't dat, waar wij zitten aan een muur, van zachte zon gestoofd in dit namiddaguur, de tong een smaak van roest, van rinse zurigheid betast op een septemberkorrel van de tijd, hij geeft zijn gunst, kauwen wij lang genoeg: de krachten die de zomer in hem joeg gaan gisten en het zuur wordt mild en maakt ons dol, het sap des levens, lief, verpuurt tot alcohol. Moge 't u troosten, nu gij 't uur ziet dalen over het land, bespat met rode vonken, één wimperslag, dan is de zon gezonken, waar dieren in het donker ademhalen en door de struiken naderend naar ons lonken, als iets u troosten kan, als iets kan doen vergeten buiten 't gestookte graan, dubbel gebied, van de herinnering - hoort gij die kreten - wat ons bedreigt. Drink tot vergetelheid, de krauw doet minder pijn dan en de beet van wat tot schenden nadert, zacht en wreed. [pagina 155] [p. 155] Van de liefde Van de liefde en van de honger, van het brood, de gist, het zout, van het ijzer en het hout, van het lied dat nooit gezongen van de hand die dood en koud niets bewaart, niets overhoudt, van wat in onze armen lag, speelde en kraaide en op onze armen blind en stom naar wie het gaf weergedragen werd. Erbarmen zijn maar sneeuw en dauw op 't graf en de echo van het eigen kermen. Van al wat wij niet verstaan, de aarde en 't zotte voorjaarszaad en de voeten die maar gaan moede maar in vast vertrouwen dat een beter land bestaat; van de maanwaanzin der vrouwen; van wie in het kleinst beluik waarin het de mens gegeven is te ademen en te leven wiegend ons droeg in de zachte zeeën der baarmoedernachten, een warme, donkere buik; [pagina 156] [p. 156] van 't kind dat in de rivier waar zijn moeder linnen wast naakt in 't water pletst en plast, van het wilde en onverklaarde in de lente opslaand plezier als een schaterlach der aarde, van de oorlog en de schade door de dood en door 't bestaan levenslang ons aangedaan van de schuld die het beladen als het kind de schoot verlaat, van het jammer en het kwaad, van wat uit de donkere elzen en uit avondwater loert, van wat tot de dood ontroert, van het vruchteloos omhelzen, van de pinksterdageraad die de hemel openslaat, van de tijd die niet bestaande onvatbaar is en verder gaande schaduwspelen schetst en wist, kropt de keel ons als wij zingen, wisselende spiegelingen van het licht in morgenmist. Vorige Volgende