| |
| |
| |
[1965/2]
André Demedts
Drie gedichten
1
De tijd is weg. Wat bleef heb ik ervaren.
Bestaat het geluk? Ik weet het niet meer.
Ze keren weer, de dagen die eens waren,
lente, herfst, wind en zon, wind en regen,
verlangen onvervuld en ouder met de jaren
verjaarde eenzaamheid, oud zeer.
Onsterfelijk de hoop. Wat zeg ik haar:
zie je dan niet hoe dat het met ons gaat?
Mijn eigendom, ervarings wetenschap,
die licht moest zijn, wordt zwaar
en wat ik dag en nacht steeds meer behoef,
een volheid van geluk, blijft mij ontzegd,
het ongeduld is weg en ik word droef.
Waar heb ik nu mijn handen neergelegd?
Ze liggen buiten mij en werkeloos.
Is 't mogelijk dat het bezitten van een niet,
dat niets meer zijn dan ledig zijn
zo groeit in ons, dat het de dunne wand
der huid verscheurt en ons verdriet,
als muffe kamerlucht, verdwijnt,
zodra het raam geopend wordt?
Geef mij dan geld en roem en zonneschijn,
ik voel er niets meer voor, ik wil ze niet.
Sterloze avond, het ijs van de nacht,
nu nog aan de muur, waar zon op scheen,
en van jou, aan mijn zijde, gaat zacht
wat warmte naar mij, maar straks sta
ik hier, moedermens alleen.
| |
| |
| |
2
Een eiland, de vlakte. De kim is de zee.
Eeuwen lang geboren op dezelfde plaats
en daar gestorven. Kruinen van bomen,
vogelvluchten, wolken, ze lokken elkander mee,
onvoorstelbaar bezeten, als al wat leeft,
om aan het eiland, de vlakte, te ontkomen
en het beetje rook dat erboven zweeft.
Waarom mocht ik daar niet blijven,
bij arbeid en zorg, bij de weerwolven,
op een plaats die ontvolkt, waar spreken
niet meer verplichtend is? Voorgoed bedolven
onder ergernis, schaamte en verveling,
denkend aan woorden zo mooi als schemering,
fluistering, hooghartigheid, lieveling,
lig ik, bijna doof, nog te luisteren,
of ik niet hoor, als eeuwigheden geleden,
dat het dooit en de ozingen leken.
Het dooit, het roodborstje verdwijnt,
de lente komt af, zo zot als altijd,
maar boven het eiland, waar de zon op schijnt,
boven de bomen en de weerwolven ook,
boven mijn huis en mijn thuis-zijn,
vervluchtigt tot niets de zwevende rook.
| |
| |
| |
3
Zwanen, zeg je, zijn er nog zwanen
als in die vervlogen, vergane,
mij tot wurgens toe beknellende tijd?
De nacht sprong de dag op zijn rug,
als een steen viel de nacht uit de lucht
en ik voelde wroeging noch spijt.
In het vale licht dat geen licht was,
doorwaaid van koude, angst en regen,
in het verkleumde grijsgrauwe gras,
liep ik de nacht en de weerwolven tegen,
op de grens tussen water en bos,
onbevredigd, maar onverdeeld,
onverschillig, schoon ongeheeld,
als een hond zonder keten, alleen en los.
Toen waren zij daar, de witte, de blauwe,
de inktzwarte zwanen van mijn hart;
zing nu voor mij, riep ik, met rauwe,
uitdagende stem, geef ieder zijn part;
water en wind, ontij en nacht,
zij grijpen nors en nukkig hun deel,
zing mij bij jou, zoals je dat placht,
neem mij weer op in het grondloos geheel;
desnoods voor het laatst, zing mij in slaap,
als toen mij noch winter noch lente bestond,
niets dan een kind was ik toen, een knaap,
niets dat mijn hart aan een toekomst bond.
- Als wij zingen moeten wij sterven,
kun je niet slapen en gelukkig zijn,
loop met de weerwolven te zwerven,
wij zijn op weg naar de zonneschijn -
de witte, de zwarte, de blauwe,
de lieve zwanen van leven en dood -
het spoor in het gras, het grijsgrauwe,
| |
| |
dat even een prent van je voetstap bood,
is even haastig en spoorloos veroordeeld,
als op het water, ons spiegelend beeld.
Nog zijn zij er dus de zwanen, en zingen
doen zij als niemand het weet,
mag ik terug naar de eeuwige dingen,
weerwolven, bossen, van de koude de beet,
een koude blik voor nacht en water,
en onverschrokken het hart dat bevroedt,
zwijgende zwanen, eentonig geklater,
zij zeggen dat ik hun niets vragen moet,
dat je mans genoeg bent om te lopen
met de weerwolven, alleen in de nacht;
wat is mij dat nu, wanhopen en hopen,
even hooghartig door de zwanen veracht?
|
|