Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 687]
| |
[1964/10]Christine D'haen
| |
[pagina 688]
| |
zwermend het zeem verzamelen, is 't geen ton vol zoete teugen, stoop vol borrels?)
daar broeden zij. Daar staat de schommelkoets, de diepe wiegeschoot, waaruit verrijzen,
waarin gedompeld worden alle wichten, met lompen en met luiers
hartelijk verwarmde zuigelingen, larven.
Bloedwei en bijenbrood en proteïnen
dienen om in die bakermat het jong te spijzen.
Zuivel, stuifmeel, geleien der apis reginen
verzadigen mijn kinderen in die limben, op hun kweekbedden, binnen hun korven.
Mijn kleine knaagdieren bewaren, mijn spaarzame mieren diep in 't labyrinth
vergaren 't ondergrondsche: verteerder van 't gestorvene is 't kind,
van lappen, pluizen, franjes, schilfers, scherven;
leurder om schillen aan de kelderramen,
schooier om huisvuil die het schamele mint,
glasbraak en schavelingen zonder schamen,
waarlijk is 't waardig 't vorstendom met purper, parelen en paarlemoer alleen te erven.
Terwijl de dooden nu begraven dooden, vermenigvuldigen tallooze malen
magische mimici hun leven met comediën en symbolen,
vermeeren bijgeboortes; 't kraambed waar
biologieën zij en era's baren:
zie, 't is hun speeltheater met de schaar
acteurs en saltimbanques en tuimelaren;
mijn disciplinen zijn hun monologen, hun trances en hun travestis mijn scholen.
|
|