Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 109
(1964)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 659]
| |
Kroniek
| |
[pagina 660]
| |
croire’ (blz. 234). Deze zin blijkt te wijzen op een bewust schrijverschap maar dan in een heel andere betekenis dan wat daarmee gewoonlijk bedoeld wordt. Hoezeer de werkelijkheid ook verinnerlijkt wordt in het werk van Marcel Proust, toch is ze concreet en sterk geobjectiveerd. De auteur van A la recherche du temps perdu stelt weinig vertrouwen in wat hij ‘la mémoire volontaire’ of ‘la mémoire de l'intelligence’ noemt: daardoor wordt Combray niet tot leven gewekt. Het verleden blijft er dode stof. De jeugdherinneringen van Julien Green blijken wel het resultaat te zijn van een wilsakt. Green interesseert zich niet zozeer voor de wereld waarin hij leefde, maar wel voor de jongen die hij was en meer in het bijzonder voor al wat er de oudere Green onevenwichtig voorkomt in de jonge Green, voor wat men gewoonlijk niet terugvindt in autobiografische geschriften waarin de auteur zichzelf dikwijls verheerlijkt. Sartres Les Mots (1963) is daarvan wellicht een goed voorbeeld. Greens aandacht gaat vooral uit naar zichzelf en niet naar de wereld waarin hij opgegroeid is, al was die wereld, zuiver geografisch gezien, veel wijder dan die van Marcel Proust. Ze strekt zich uit van Parijs tot Genua en Neunkirchen.
***
Julien Green stelt weinig belang in de concrete werkelijkheid waarin hij zijn jeugdjaren doorgebracht heeft, omdat hij zich in de wereld steeds als een vreemde gevoeld heeft en nog voelt. In zijn Journal (uitg. 1961) schrijft hij ook: ‘J'erre dans cette vie comme dans un rêve’ (5 september 1952). In Mille chemins ouverts staat er te lezen: ‘Ce qui était douteux, c'était la matière. Les images étaient vraies, mais ce n'étaient que des images. La réalité se trouvait derrière tout cela, était essentiellement invisible’ (blz. 178). Hoe zou de auteur dan het verleden kunnen ervaren vanuit de voorwerpen die hem omringen, zoals Marcel Proust? Ook het toeval speelt daarom een geringe rol in de wijze waarop Green zich zijn jeugd herinnert. De wisselvallige omstandigheden van het bestaan, waardoor de dichter bijna geheel willekeurig geconfronteerd wordt met een voorwerp waarin het verleden leeft, vallen bij Green buiten beschouwing. Zij inspireren hem niet. De inspiratie komt uit hemzelf. De buitenwereld is voor hem geen inspiratiebron: ‘Tout était intérieur’. Zijn geheugen laat hem echter dikwijls in de steek, zodat het verhaal van zijn jeugd veeleer neerkomt op een ontleding van zielstoestanden, die hun sporen hebben nagelaten in zijn psychisch leven en die vooral in zijn werk aanwezig zijn. Dit laatste wijst ook weer op | |
[pagina 661]
| |
een vorm van bewust schrijverschap dat eerder slaat op de inhoud dan op de vorm, op de wijze waarop de auteur zijn levenservaringen verwerkt heeft in zijn boeken dan op de vorm waarin hij die zelfkennis omdicht tot een literair kunstwerk. Green onthoudt slechts die feiten die een bepaalde betekenis gehad heben in zijn leven. Bovendien onthoudt hij niet zozeer de feiten zelf, maar wel hun betekenis. Alleen is hem bijgebleven wat van de jonge Green nog leeft in de oudere. Al het andere is weggevallen, voor eeuwig verdwenen in de mist der tijden. Werken als Partir avant le jour en Mille chemins ouverts zijn eigenlijk een soort ‘journal à rebours’, geschreven door een falend geheugen. Dit falen zelf is betekenisvol: er schuilt een soort wijsheid in, die de dagboekschrijver niet heeft, want deze laatste tekent gebeurtenissen op die veel later niet significatief blijken te zijn. Er bestaat een innig verband tussen de wijze waarop Julien Green zijn levensverhaal opvat en zijn wereldbeschouwing. Wellicht is deze vaststelling belangrijker, althans vanuit literair oogpunt, dan wat de auteur over zichzelf meedeelt. Essentieel is dat het in Mille chemins ouverts niet gaat om een Lebensbeschreibung maar wel om ‘un voyage, une exploration à l'intérieur de moi-même’ (blz. 179). Dit kan eveneens gezegd worden van het vorige boek, maar naarmate de auteur vordert met zijn ‘verhaal’ gaat zijn aandacht minder naar de omgeving waarin hij als kind is opgegroeid, meer in het bijzonder naar zijn moeder, dan naar zijn eigen ziel, zodat zijn autobiografie, vanuit die hoek bekeken, boeiender wordt. Wie Greens standpunt niet begrijpt, zal wellicht geschokt worden door sommige onthullingen over bepaalde seksuele gedragingen bij de auteur als puber, waarvan de op het eerste gezicht nogal verregaande obsceniteit, hoe paradoxaal dit ook moge voorkomen, duidt op een haast kinderlijke onschuld op het gebied van het geslachtsleven. Sommige katholieke critici hebben het boek streng veroordeeld, waardoor zij bewezen hebben Green niet te begrijpen. De auteur van Moïra is zich te zeer bewust van zijn morele verantwoordelijkheid als kunstenaar om bij hem kwaad opzet te veronderstellen. Bovendien is het kwaad in Greens werk steeds verbonden met een diep schuldbesef, dat groeit uit een nimmer voldaan verlangen naar geluk. Dat voortdurend peilen in zichzelf heeft daar juist iets mee te maken. Men kan zich slechts afvragen waarom Green het nodig geacht heeft zijn zielsgeheimen in zekere zin prijs te geven aan het publiek. Met die ietwat zakelijke en goedkoop aandoende vraag, die eigenlijk niets te maken heeft met de literaire waarde van een boek, is ook het probleem gesteld van de literaire opvattingen van de auteur. Wat is literatuur voor Julien Green? | |
[pagina 662]
| |
Waardoor voelt hij zich geroepen tot het dichterschap? Wat dwingt er hem toe te schrijven?Ga naar voetnoot(1)
***
Het schrijverschap van Green wordt begrijpelijker voor wie een verband ziet tussen de behoefte van de zesjarige Green om naakte figuren van bijbelillustraties over te tekenen en de wellicht gelijkaardige behoefte van de volwassen en ouder wordende Green om zijn zielsproblemen op te tekenen. Die neiging tot onthullen en registreren slaat meestal op ervaringen die een ‘schuldvraag’ oproepen. Daardoor wordt het wellicht ook duidelijk waarom dit mijmeren over zichzelf steeds als het ware een terugwaartse beweging volgt, zoals het geweten dat de horizont van het verleden aftast naar een fout die de ziel versombert. Zelfs als dagboekschrijver heeft Green moeite om de gebeurtenissen dezelfde dag op te schrijven. Hij laat ze liever bezinken om ze zich daarna te kunnen herinneren. Wat verborgen was komt dan pas aan het licht. Het probleem van Goed en Kwaad komt bij Green steeds terug in een spanning tussen zuiverheid en onzuiverheid, tussen wat hijzelf herhaaldelijk ‘pureté’ en ‘impureté’ noemt. Greens herinneringen hebben meestal ook betrekking op feiten waarbij die spanning altijd aanwezig is, zoals bij voorbeeld in de ontmoeting met Jack, tot wie hij zich op een morgen haast onweerstaanbaar aangetrokken voelt. Lichamelijke schoonheid wekte bij hem weliswaar geen slechte gedachten op, al werd hij er op een mysterieuze wijze door bekoord: ‘La frénésie des sens m'était encore étrangère, car j'avais sur ce point des dégoûts insurmontables. Il y aurait beaucoup à dire. La honte de l'humanité était pour moi, tout ce qui se voyait dans la région du bas ventre; j'essayais d'oublier que cela existait, mais la beauté du visage me foudroyait’ (blz. 101). Elders drukt de auteur op een kernachtige wijze uit hoe hij tegelijkertijd naar Griekse lichamelijke schoonheid streefde en naar katholieke heiligheid: ‘je voulais être tout à la fois un dieu grec et un saint catholique’ (blz. 91), of nog: ‘Je voulais être tout à la fois, le monde et le ciel’ (blz. 103)Ga naar voetnoot(2). Typisch is dat het zinnelijke eveneens in een soort religieuze sfeer gesitueerd wordt, al gaat het om een zuiver heidens klimaat. Daardoor is het wellicht te verstaan hoe de drang nar lichamelijk genot soms overslaat in een bijna mystisch verlangen naar het ‘onzichtbare’: ‘... peu à peu le désir de la | |
[pagina 663]
| |
volupté charnelle fut remplacé par un élan vers l'invisible’ (blz. 133). In die zin moet ook in Moïra Joseph Days reactie tegenover de pleisteren afgietsels van de Apollo van Phidias en de Hermes van Praxiteles begrepen worden, wanneer hij uitroept: ‘Beaux! Ils sont tout nus!’. Het is alsof Joseph Day zich ervoor schaamt en zich erover ergert dat schoonheid samengaat met naaktheid. Door die associatie is hij in zijn religieuze gevoelens geschokt. Sommige gebeurtenissen die in Mille chemins ouverts beschreven worden, zijn van beslissende aard geweest in Greens leven, zoals het beluisteren van de Negende Symfonie van Beethoven in het voorjaar van 1918 en vooral zijn beslissing af te zien van zijn roeping tot het kloosterleven. De muziek van Beethoven was voor hem een openbaring, ze bevrijdde hem van het duister gevoel dat hem de wereld deed vereenzelvigen met het kwaad. Ook de godsdienst trad buiten de oevers van de catechismus. Heel het wereldbeeld van de jonge Green werd zodanig verruimd dat de grenzen tussen godsdienst en universum haast onzichtbaar werden, zonder dat zijn geloof daardoor rechtstreeks in gevaar werd gebracht. Toch nam hij rond die tijd de beslissing zich niet uit de wereld terug te trekken, zoals hij reeds eerder beschreven heeft in zijn Journal. Merkwaardig is het vast te stellen dat Beethovens muziek ook bij André Gide de vraag doet rijzen naar de diepe zin van het geluk en naar de grenzen van de vrijheid. De wereld hoorde nu toe aan de jonge Green. Waarin is dit gevoel goed of kwaad? Na jaren mediteren heeft Green, zo bekent hijzelf, op die vraag nog geen bevredigend antwoord kunnen vinden. Hoe sterk de invloed van Beethovens muziek ook was op Green, toch heeft ze hem niet bevrijd van een diepe onrust. De lichamelijke schoonheid bleef hem nog steeds betoveren, zoals in het Nationaal Museum te Napels tijdens een oponthoud op zijn reis naar Amerika, al wilde hij dat van zichzelf niet weten. Het is alsof de duivel hem daarin belaagt. De gedachte aan de eeuwige verdoemenis maakte hem angstig. Daarom was hij ook bang van de mensen, vooral van jongens die hem bekoorden. Eigenlijk vreesde hij God. De zonde kwam hem tegelijkertijd voor als iets aantrekkelijks en als een angstaanjagende bedreiging. Vooral Baudelaire maakte hem daarvan bewust. Nu houden de eerste ervaringen van de jonge Green als kunstenaar innig verband met een soort heidense vreugde bij de ontdekking van zijn meesterschap over het woord. De eerste zin van een obsceen verhaal waarmee Green begonnen was, verschafte hem een soort zinnelijk genot: ‘Le sang courait sous la peau, la chair vivait’. De duistere verbeeldingswereld van toen hij zes jaar was begon weer te leven. Nu waren het echter geen teke- | |
[pagina 664]
| |
ningen meer. Een duivelse kracht in hem maakte hem bezeten van geluk. Het schrijven ervaarde de jonge Green als ‘une joie de vivre’ en wellicht daarom ook als kwaad: ‘En une seconde, je rejoignis les hallucinations de ma sixième année et le mal se glissa dans mon cerveau comme dans les couloirs d'un palais dont il avait retrouvé le chemin. Peut-être n'y a-t-il pas eu dans ma vie de minute plus décisive’ (blz. 97). Belangrijk is dat de auteur het kwaad niet bedreef dat hij zo subtiel verwoordde, vermits hij niet wist waarover het eigenlijk ging, maar het schrijverschap was voor hem iets heidens: ‘J'étais redevenu païen’ (blz. 97). Onschuld en levensgenot gaan samen in de passie waarmee Green als jong dichter het leven beschrijft.
***
Het feit dat Greens herinneringen aan zijn eerste ervaringen als schrijver gepaard gaan met een zeker schuldbesef, wijst erop dat hij zich bewust is van een sterke spanning tussen kunst en geweten. Daarom is het er hem niet om te doen een gebonden verhaal te geven van zijn jeugd. Verwonderlijk is het toch dat een auteur zijn jeugd ‘verhaalt’, terwijl hij weet dat veel gebeurtenissen hem ontgaan zijn, zodat zijn boek talrijke leemten vertoont. Het gaat om een soort ‘histoire intérieure’. Het is veel rijker dan een dagboek. De auteur kan zijn eigen zieleleven slechts kennen door een zekere afstand in acht te nemen tussen hem en de feiten. De herinnering is een soort methode die leidt tot waarachtige zelfkennis. Die zelfkennis krijgt slechts vorm in een boek, in het ‘geschreven woord’. Green heeft een boek nodig om klaarheid te scheppen in zichzelf. Hij gelooft immers in de literatuur. Op hem is toepasselijk wat Henry Bars schreef in La littérature et sa conscience: ‘Il importe davantage à l'écrivain de s'engendrer comme être spirituel que de finir son livre; mais ce qui est particulier à l'écrivain de vocation, c'est que faire son livre - celui-ci, et plus tard cet autre - est la vraie manière pour lui, la manière naturelle de “devenir cet homme”’ (blz. 86-87). Schrijven en mediteren over zichzelf gaan samen. Daar is Green tegelijkertijd kunstenaar en mens. Literatuur en geweten zijn bij hem nauw met elkaar verbonden. De auteur van Mille chemins ouverts schrijft maar om zich steeds rekenschap te geven van zijn daden, gevoelens en gedachten in het licht van zijn eindbestemming. Hij doet dit niet als eenvoudige biechteling maar als kunstenaar. Kunst en religie bevruchten elkaar voortdurend in de geest van Green. Het dichterschap is voor hem verkenning, niet zozeer van de wereld die hem omringt zoals bij Proust, maar van zijn eigen ziel, met het oog op het eeuwig geluk. |
|