lenige gestalte zien, de sierlijke bewegingen van het gespannen lichaam, en nu werd de brede zak van de kor aan boord getrokken. Zilver was de vis, en zachte, tere glinstering van bijna dof metaal, glans en weerglans van het licht dat uit de mast vloeide en van de hoge sterren nieuw leven kreeg.
‘Arriba!’ Dat wàs een zegekreet. De lange, smalle gang aan bakboord lag vol spartelende vis. Tongen, de rozige boquerones, bogas en sardinas. De bakken werden gevuld. Fernand begon te zingen, barbaars lied van wilde klanken, dat over het water helmde, wegdreef en verstierf.
‘Goede vangst!’ zei Federico toen hij weer naast mij zat. Hij had het hoofd van mij afgewend; zijn aandacht ging naar de maats, die de bakken stapelden, daarna het dek met ruime emmers water zuiverden. De doffe plons van de emmertjes, dan het zuigen van het water naar de gulzige spuigaten; in het want het neuzelen van de wind die, tegen de voorspelling van Federico in, weer was gaan liggen.
‘Henrico’, zei hij, en wat hij verder dacht, verzweeg hij; maar in de stilte wist ik dat zijn gedachten werkten. Ik voelde zijn aanwezigheid.
‘Veel flamenco's in de Russische steppe?’ vroeg ik. Het drama van de jeugd die eerst op dit pad georiënteerd, gevoerd, daarna onverantwoordelijk losgelaten werd, had mij diep beroerd.
Hij antwoordde niet op mijn vraag. ‘Katja,’ zei hij en ik hoorde dat hij glimlachte. ‘Vorbei, vorbei... aber es war schön!’ Het was een afrekening, de grens werd getrokken.
In de verte streek het licht van de vuurtoren over het water, rustige bliksem. En verder; misschien was het maar verbeelding, aarzelde een vage klaarte aan de horizon.
‘Hora de la mañana!’ riep Federico ingehouden. Hij stond recht, riep naar de man bij het stuur. De motor verstilde, en ik kon de zachte streling van de zeewind voelen.
Nogmaals werden de netten opgehaald, maar de vangst was mager.
De klaarte groeide; gestalten kregen reliëf, het water leefde van matte glanzen.
De donkere streep van de kust kwam in 't zicht. Maar sneller dan de dingen, huizen, bomen en de stompe toppen der bergen vorm en gestalte kregen, groeide het licht aan de einder, openwaaiend in wilde vuren boven de inktzwarte wal van de wegterende nachtwolken. Federico stond bij de mastboom, tuurde over de rustige spiegel van de zee.
Hij kwam bij mij staan. ‘Terug naar Vlaanderen?’ vroeg hij. De vraag droeg geen kleur, was geen echo van hunker of gemis. Hij tuurde over de zee die hij bevoer, die hij beheerste, en die hij, - hij moest het niet zeggen, - beminde.