| |
| |
| |
Kroniek
André Demedts Naoogst der expressionisten
Achilles Mussche, Langzaam Adieu, Uitg. A.A.M. Stols/J.P. Barth, 's Gravenhage.
Marnix Gijsen, The House by the leaning Tree, Uitg. Diogenes' Boekhandel, Antwerpen.
Marnix Van Gavere, 30 Sonnetten, Uitg. De Vroente, Kasterlee.
Toevallig hebben drie overblijvenden uit de expressionistische beweging van vijfenveertig jaar geleden ongeveer gelijktijdig een nieuwe verzenbundel doen verschijnen. Driemaal is het een bestek over een leven en een verantwoording over een levenshouding. In zover zijn zij de opvattingen uit hun jeugd trouw gebleven, dat zij de poëzie steeds meer als een getuigenis dan als een vaardigheid hebben beschouwd. ‘Niemals war das Aesthetische so missachtet wie in dieser Dichtung’, schreef Kurt Pinthus in ‘Menschheitsdämmerung’. Mussche, Gijsen en Van Gavere werden, geleid door hun drang naar zelfkennis en mededeelzaamheid, ertoe aangezet een balans op te maken, een inzicht te verwoorden, een verworvenheid uit te delen, die de lezers opheldering over hun eigen lot kan verschaffen en voor de dichters een zelfverdediging door zelfverklaring betekent. Hoe zei Hamlet tot Horatius? ‘Verklaar gij mij, mijn zaak, aan allen, die licht verlangen.’ In de grond zijn het nog leraars, moralisten, profeten, maar wijzer, meer wetend door ervaring dan door vorspiegeling, dan in de tijd toen zij de eerste nummers van ‘Ruimte’ en ‘Ter Waarheid’ met hun bijdragen hebben gevuld.
Normaal is, dat de naderende levensavond tot inkeer en weemoed stemt. Nochtans blijkt dat niet in ‘Langzaam Adieu’ van Achilles Mussche het geval. Wel is, bij ‘De twee Vaderlanden’ vergeleken de thematiek van zijn werk veranderd. Van de dwepende godsdienstige en sociale bezieldheid is weinig overgebleven. Zelfs de doodsgedachte die in ‘Koraal van den Dood’ zo'n belangrijke plaats innam, is naar de achtergrond verdwenen. Waar nu het volle licht op valt, is de verheerlijking van het leven, gezien uit drieërlei opzicht, als liefderoes, drang
| |
| |
tot scheppen van schoonheid en verzet tegen alle verstarring: het leven dat bewegend uit zichzelf zijn eeuwigheid in die beweging vindt.
Vandaar de indeling van de bundel in drie afdelingen. In de eerste gedichten wordt over de liefde gesproken, die aanvankelijk verliefdheid is, wellust, bevrijding uit eenzaamheid en onverzadigd hunkeren, tot zij vervoering wordt. Dan komen de vragen gesteld tot de beminde: ‘Wie zijt gij?’ Het antwoord luidt:
‘Ik ben toch uw minnaar en anders niet,
die 't al voor een glimlach achterliet.’
‘Waarom dansen de nimfen?’ gaat de dichter verder in het volgend gedicht, dat door zijn lichtvoetig ritme aan de Reizang der lichtzinnige Joffers uit Vondels ‘Noah’ herinnert. ‘Alleen om te worden gegrepen, verrukt, door de sater.’ Maar liefdesspel kent een einde. De verlaten Leda beleeft het niettemin na het heengaan van Zeus als een verrukkelijke herinnering, omdat zij is ‘voor altijd uitverkozen’.
Met ‘Na de Terugkeer’, waarin de ongeneeslijke onrust, derde kenmerk van het leven, dat in het derde deel van het boek hoofdzaak wordt, naar voren treedt, gebeurt de overgang naar de wereld van de Griekse schoonheid. Het is Odusseus die zegt dat hij weer thuis is en alles is goed. Maar nu beseft hij dat zijn twintigjarige afwezigheid, met Troja en alles wat erbij kwam, geen vloek der goden was, maar een beschikking van het lot dat hem ‘verder’ voerde. Nog in een wensdroom ziet hij zichzelf ‘voort’ varen, ‘al is het op een vlot’, alleen en met het oude verlangen ‘ééns af te drijven naar zeeën die nog niemand heeft bevaren.’
Met Odusseus' zelfonderzoek begint de lofzang op ‘de glans van Hellas’, de dagopgang van de westerse beschaving, waar de mens in het midden van alle dingen terzelfder tijd schepper en symbool van schoonheid is. De dichter spreekt de meisjesbeelden in het Akropolismuseum aan: ‘Wat hebt gij dan zo schoon in de wereld gezien?’ Wat is het raadsel mens? Na enkele oorlogsverzen, belangrijker voor de dichter als herinnering dan voor de lezer als poëtische verwezenlijking, komt hij tot zijn derde motief. Wat is die ‘zwerfzieke trekvogel van mijn ziel’? Kunnen woorden het verklaren? ‘Achter de sluiers van de woorden, verschuil ik mij met mijn geheim’, geeft hij ten antwoord. Terug van hunkeren en zwerven, al dichter bij de dood, ziet hij ineens dat er maar één geheim is: ‘o leven, weergaloos op alle wegen’.
Hij is nog altijd zingend onderweg, nooit voltooid, ‘niet hier in dit luisterrijke leven en niet tot hierna in de dood’. Wat de avondlandse mens over het algemeen een oorzaak van leed en weemoed blijft, dat hij
| |
| |
de volmaaktheid, het absolute, niet kan bereiken aan deze zijde van de dood, is Mussche een bron van vreugde; voor hem komt het niet op de voltooiing, op een uiteindelijk te verwerven toestand aan, maar ligt alles in de beweging, in de groei naar het andere, in de oerkracht van het leven. Met zijn ‘Langzaam Adieu’ heeft hij zijn rijkste en schoonste poëzie geschonken, althans in een tiental gedichten die door hun persoonlijke inhoud, voldragen ritme, gebonden en beeldrijke zegging, de andere overtreffen.
In de dichtkunst van Marnix Gijsen speelt het ‘huis’, de plaats waar het ‘veilig is en warm’, terwijl daarbuiten gevaren dreigen, een rol van betekenis. In 1925 publiceerde hij ‘Het Huis’, het vorig jaar ‘The House by the leaning Tree’. Daartussen ligt ‘de wereld’: succes, aanzien, mogelijkheid om mensen te helpen; en minder: voldoening, vrede, geluk, want er is niets overgebleven dat aan het kritische peilen en ontleden, aan zelfdoorschouwing en stervensdwang weerstand kon bieden. Om de edele grootheid van deze poëzie volledig op zich te laten inwerken, moet men ze horen zoals ze door Gijsen zelf gelezen werd. Een plaatje dat bij de bundel gevoegd is, schenkt daartoe de gelegenheid. Luister ernaar en hoor dan wat de geschreven taal niet op dezelfde manier kan uitdrukken: de waarachtigheid van het leven, zo aangrijpend direct, want rijker, voller, anders, met meer mysterie geladen dan de gedrukte tekst die voor ons ligt. Dit soort van poëzie ontleent zijn waarde aan wat erin vertolkt wordt en niet aan de afwerking van de stijl. Het is ermede gelegen als met ‘The Leaves of Grass’ van Whitman. ‘Dit is geen boek, die 't aanraakt, raakt een mens aan.’
De gedichten ontstonden in een oud huis te West Redding in Connecticut, waar Gijsen in de nazomer van 1962 herhaaldelijk het weekeind doorbracht. ‘In dit oud huis werd dit oud hart herboren.’ Wedergeboorte is hetzelfde als opnieuw met het verleden in voeling treden. De omstandigheden sporen hem ertoe aan: de natuur die hij nooit heeft kunnen ervaren zonder pijn, een kunstenares die zijn portret schildert en die hij als een rechter beschouwt, zijn beeld in de spiegel dat hij nu rustig en met voldoende tijd kan bekijken, het voorbeeld van een buurvrouw, die de radeloze leegheid van haar leven niet kan dragen en vraagt: ‘Wat moet ik doen?’, zich verontschuldigend over haar dronkenschap. Daarop zijn antwoord: ‘Ik durf niet zeggen wat ik denk: “Er is geen andere troost meer. Drink!”’
In het centrale gedicht, het dertiende van de bundel, beschrijft de dichter hoe hij zijn eigen doodgaan ziet: ‘zonder bombast’, stil en gelaten. Misschien zal hij pratend bij zichzelf namen van dode geliefden noemen en klagen dat hem ‘geen eedle dochter werd geboren’, want
| |
| |
‘die klacht vol bitterheid’ hebben velen moeten horen in zijn ‘korte en woeste, dronken vlagen’. Hij hoopt dat niemand hem zal verstaan wanneer zijn geheugen begint te spreken over wat woelde achter zijn ‘strak gelaat’ ‘aan slangengebroed, zinlijke walg en staag verdriet’. Het schoonste lied is, als bij de Musset, uit pijn ontstaan. Mocht het zijn dat de blijde dagen en ‘'t kort geluk van enkele grootsche nachten’ voor hem opdagen in dat stervensuur ‘opdat 'k niet-zijn en d'uiterste duisternis zou verwachten in het besef dat ik, toch enkle malen, een god op aard kon zijn.’
Tienmaal, twintigmaal klaagt Gijsen aan dat de wereld vol lijden, lafheid en onrecht is. Niets is zoals het zou moeten zijn. Als God bestaat, waarom duldt Hij dat alles? De dichter zal het Hem vragen in 't opperste gericht ‘het hart vol razernij en onmacht’. ‘Gij die men goed noemt, hoe kondt gij het, hoe kondt gij het verdragen / Dat twaalf miljoen oogen smeekend staarden naar uw stom en roerloos aangezicht?’
Weerzin, verdriet, onmacht tot overgave die aanvaarding wordt, ‘de helsche pijn’ die hem bezwaarde, dat alles is nodig geweest,
‘opdat ik worden zou wat ik moest zijn:
een mensch, gespleten en door duizend vreezen
gekweld, bereden en rusteloos begaan,
een hart en geest zoo masochistisch uitgelezen
dat niemand, zonder angst, mijn wezen kon verstaan.’
Wij moeten terug naar de zielekreten van de jonge Gezelle om dezelfde naaktheid weer te vinden, die uiterste onverschilligheid van de man die zonder opdrijving of verminking zegt wat hij is. Jaren als eeuwigheden lang heeft hij het spel der fatsoenlijken medegespeeld en achter een masker de waarheid verborgen, maar nu is zij losgebroken in klachten en aanklachten, in de eerlijkheid van de wanhoop. Straks is ook dat ogenblik voorbij. Heet het moed of zwakheid, het mag niet duren. Het is een verlossing geweest. De dichter verliet het huis bij de hellende boom vroeg in de morgen en zong ‘zeer opgetogen’: ‘Ik ben herboren, een heel nieuw leven vangt zóó aan.’
Kunnen wij niet leven zonder waarden? Voor Mussche is het leven alles, voor Gijsen bracht zelfkennis de moed om opnieuw te beginnen, voor Marnix Van Gavere, de derde expressionist, ligt de zin van het bestaan in het geloof. Niet omdat het voor hem een paradijs zou geweest zijn waar waarheid, goedheid en schoonheid tot een harmonische eenheid versmolten! Integendeel. In Rembrandt schouwt hij zichzelf, het ‘hart van leed gespleten’, ‘vereenzaamd in 't verlies van wat ver- | |
| |
vreemd verbloeit’, ‘een ruïne vol van minne’. Zo beginnen de ‘30 Sonnetten’, eveneens verschenen meer dan twintig jaar na zijn vorige bundel ‘Het eeuwig Rijk’. In dat werk was het hoofdmotief de menselijke eenzaamheid; in zijn jongste poëzie is dat werkelijkheidsbesef verbreed en verdiept, doordat de eenzaamheid nu gezien wordt als een gevolg van de menselijke enigheid en die enigheid zelf als een bewijs van het kindschap Gods.
‘O eenzaamheid der ziel, wat zou ik U ontvluchten?
Ik voel het altijd weer, hoe ver, en van U heen,
Ik maar een wezen ben dat om zichzelf moet zuchten,
Een heelal, klein en blind, in duisternis alleen.’
Rembrandt is hem het voorbeeld geweest van iemand die eenzaam was uit scheppingsnood, geroepen om de tijdloosheid die in hem gistte en brandde, vorm te geven. Maar de onvrede van de kunstenaar om het in gebreke blijven van zijn werk is minder erg dan het uitzichtloze lijden van de vader om een ongelukkig kind. In de tweede afdeling van de bundel, ‘Familie-Album’, staat een gedicht waarin al die weedom zo samengebald is, dat ieder woord door het stramien van maat en rijm gedwongen zo zwaar gaat wegen dat men onoplettend het gevaar loopt over de schrijnende betekenis heen te lezen en zo aan de eigen waarde van Van Gaveres poëzie voorbij te gaan. Evenmin als bij Gijsen ligt ze in de woordschoonheid en hier valt het des te sterker op, omdat de dichter door de aanwending van de sonnetvorm een keus gedaan heeft die uiteraard tot een strengere taalbeheersing verplicht.
Dat gedicht begint als volgt:
‘O kind, dat kommer geeft aan elke dag die daagt,
En in de weemoed weegt van ogen die strak staren,
Gij kent de woestheid niet van 't hart, dat opgejaagd
Van hoop, plots al die hoop van wanhoop weet doorvaren.
Gij kent de nachten niet, wanneer het uitgeklaagd,
Doch weer, als was de grens van lijden weggevaagd,
De uitzichtloosheid van 't droomschoon leven moet ervaren
Zichzelf vergeet, om wat het lieft geen leed te baren...’
Het kosmisch lijden, zoals Verschaeve het geheten heeft, het lijden aan der dingen eindigheid, is bij Van Gavere droefheid om, concreet, het lijden van beminde personen. Het is vrij van bitterheid. De dichter ondergaat het als de leeuwerik van Boutens, opdat de smart, omhoog gedragen, een bron van wijsheid en geluk-in-leed zou kunnen worden
| |
| |
Het kruis dat wij goedwillig opnemen, zal ons dragen. De poëzie van Van Gavere wordt bezield door een weergaloos verlangen naar edelmoedigheid, naar vergeten van zichzelf. Tot zijn zoon zegt hij dat het de taak van de mens is, zijn lot te zien in het licht van een goddelijke openbaring: leven is sterven, afscheid nemen, achterlaten, zich zuiveren en voltooien door aanvaarding van de werkelijkheid, die onvolmaaktheid, gemis en eenzaamheid, verdriet en lijden insluit. De bundel eindigt op een ‘Lof der Eenzaamheid’; hij moet soms weg uit de alledaagsheid
‘...... een zuivre wereld in,
Waar ik verblind van klaart, de levenszin herwin!’
Mussche, Gijsen, Van Gavere, hebben niet veel gedichten geschreven. Sedert hun eerste uitgaven zijn meer dan twintig jaar voorbij gegaan voor zij ertoe kwamen opnieuw een bundel te doen verschijnen. Wij denken aan Gezelle. Indien hij na zijn ‘Gedichten, Gezangen en Gebeden’ was blijven zwijgen, zou hij nooit degene geworden zijn voor wie wij hem thans houden: de grootste lyricus uit onze moderne literatuur. De betekenis van een werk is niet afhankelijk van zijn omvang, maar als het werk goed is verhoogt zijn betekenis als de omvang groter wordt. Het groeit meteen in wijdheid en diepte, levenservaring en inzicht in het zijnde. Hebben onze expressionisten hun jongste bundels als een laatste boodschap bedoeld, laten zij dan van ons aannemen, dat het beter is niet bij dat voornemen te blijven.
|
|