| |
| |
| |
Eugène van Itterbeek
Julien Greens verborgen jaren
‘Mon erreur était de me prendre pour celui que je voyais tous les jours dans mon miroir’, Julien GREEN, Partir avant le jour, Parijs, Grasset, 1963, p. 262.
Onder de katholieke schrijvers van de hedendaagse Franse literatuur bekleedt Julien Green een bijzondere plaats. Hij is voortdurend bezig met zichzelf, alsof de diepe geheimen van de schepping in zijn eigen wezen zouden verborgen zijn. Die zelfbespiegelingen zijn voor hem geen bron van geestelijke genoegens. Ze hebben soms zelfs iets pijnlijks. Voir plus clair en moi-même’: dat is zijn opzet. Hij bekijkt zichzelf niet als toeschouwer, hij is voor zichzelf geen personage, zoals dat bij Mauriac nogal dikwijls het geval is. Green engageert zich in zijn beschouwingen, omdat hij zichzelf niet voldoende kent. Bij de afdaling weet hij niet wat hij zal opdelven uit de duistere schachten van zijn ziel. Hij gaat immers op zoek naar zichzelf. Zo weet de auteur ook niet waarheen zijn bespiegelingen hem zullen leiden, zodat het boek waarin hij zijn bevindingen optekent uiteraard wanordelijk en zelfs chaotisch is. Het volstaat voor hem te weten dat het ‘boek’ er is, zoals hij schrijft in het begin van zijn Journal (1928). Dat verlangen naar het ‘boek’ doet onwillekeurig aan Mallarmés poëtische droom denken, al ging het bij de dichter van L'Après-midi d'un Faune op de eerste plaats niet om een boek over zichzelf. Het is alsof Green de vervluchtiging van zijn gevoelens en gedachten wil beletten door ze als 't ware de stoffelijke gedaante te geven van bedrukt papier. Hij wil niet dat zijn ervaringen zouden vergaan in een soort temps perdu’. Wellicht is dat de diepe drijfveer geweest, die de auteur in 1928 ertoe aangezet heeft zijn Journal te schrijven, al heeft hij veel later soms de absurditeit daarvan ingezien. Green is zich immers bewust van het asociale aspect van het schrijven van een dagboek, waardoor hij wellicht juist geen echt dagboekschrijver is.
Green heeft niet kunnen verhinderen dat zijn levensjaren, die 1928 voorafgaan, bijna onherroepelijk verdwenen zijn in de mist der tijden. Zo is hij in Partir avant le jour op zoek gegaan naar verloren gewaande jeugdherinneringen. Hij doet een beetje Marcel Proust achterna,
| |
| |
al romanceert hij zijn kindertijd niet. Julien Green is te weinig estheticus om zijn herinneringen zodanig te depersonaliseren dat ze roman worden. Toch meent hij zó objectief te kunnen zijn tegenover zichzelf dat het beeld, dat hij van zichzelf had gevormd in zijn kinderjaren, hem nu onbetrouwbaar voorkomt: ‘Mon erreur était de me prendre pour celui que je voyais tous les jours dans mon miroir’. Wat heeft de aureur van Léviathan tenslotte bedoeld? Dat weet hij zelf nog niet zeer duidelijk in het begin van het boek. Indien hij immers nauwkeurig zou weten wat er in de volgende bladzijden moet komen, dan zou zijn werk geen bestaansreden meer hebben. Hij schrijft maar over zijn kinderjaren om klaar te zien in die donkere periode van zijn leven. Al schrijvend hoopt hij de geheimen van dat verre verleden te achterhalen. Toch vertrekt Green niet helemaal in het vage. Hij vertrekt vanuit de gedachte die heel zijn levensbeschouwing samenvat en die hij in volgende zin van zijn Journal (3 augustus 1956) uitgedrukt heeft: ‘Rien d'autre n'a d'intérêt sur cette terre que la découverte de Dieu en nous’. Alzo wil hij nagaan welke sporen God in zijn kinderjaren nagelaten heeft: ‘Ce qui importe, ce qu'il faut essayer de saisir et de bien retracer, c'est le passage de Dieu dans la vie d'un homme, et c'est ainsi que peu à peu j'entrevois le sens de ce livre’ (p. 48). In deze zin ontdekt men reeds hoe het aardse en hemelse bij Green gescheiden zijn, wat enigszins verwondering wekt wanneer men leest hoe in feite zijn geloof vergroeid is met zijn ingewikkeld psychisch leven. Green herinnert zich hoe God zich verschillende malen aan hem geopenbaard heeft, en dat was meestal niet op ogenblikken die weliswaar voor de gewone christen, en zeker voor een bekeerling, hoogtepunten zouden zijn in hun geloofsleven, zoals de eerste H. Communie. Hieruit
blijkt dat de auteur moeilijk vanuit de aardse symboliek kan opklimmen tot de bovennatuurlijke werkelijkheid van het geloof.
De aarde is voor Green iets vreemds. In zijn Pamphlet contre les catholiques de France van 1924 (nwe uitg. 1963) schrijft hij zelfs: ‘Il n'y a rien sur cette terre qui soit digne de vous’. Het is een gedachte die we soms ook bij Gide lezen, zoals in La symphonie pastorale, waar Gertrude zegt: ‘... je crains, voyez-vous, que le monde entier ne soit pas si beau que vous me 1'avez fait croire, pasteur, et même qu'il ne s'en faille de beaucoup’. Bij Green en soms bij zijn vriend Gide gaat het om een duister bewustzijn dat het echte geluk niet van deze wereld is. Gides gelukservaring is echter veeleer esthetisch dan ethisch. Hoe gedesincarneerd het religieus ideaal van de auteur van Moïra ook voorkomt, toch is zijn geloofsleven sterk onderhevig aan wat
| |
| |
hij zelf noemt: zijn ‘sensibilité’. Zijn geloof schijnt op de eerste plaats een gevoel te zijn. Het is bijna een aspect van zijn gemoedsleven, wat vooral in zijn jeugdherinneringen merkbaar is. Om klaarder te zien in zichzelf, keert Green terug naar zijn jongensjaren en tracht hij, langs de herinnering, de duistere wereld van zijn toenmalige Godservaring en gemoedsbewegingen te exploreren. Door die introspectie krijgt de lezer een duidelijker beeld van de innerlijke samenhang tussen Greens religieus leven en zijn totaal mens-zijn. Daarin ligt vooral de bedoeling en de waarde van Partir avant le jour.
Het innige verband tussen godsdienst en gevoel bij Green begrijpt men slechts ten volle, wanneer men weet welke diepe genegenheid moeder en zoon verenigde. Niemand anders dan zijn moeder mocht hem over godsdienst spreken: ‘La religion était à ma mère’. Aan haar zijn ook de tederste bladzijden uit Partir avant le jour gewijd. Nooit heeft zij hem haar liefde bekend, alhoewel hij als kleine jongen niet ophield haar te zeggen: ‘I love you’, waarop zij antwoordde: ‘You 're my little boy’. Zij droomde van een ver ‘là-bas’, van een verloren vaderland, dat haar met heimwee vervulde. Uit haar ogen en haar stem sprak immer een onzegbare droefheid, wat de gezinssfeer sterk beïnvloedde. Zij las veel de Bijbel, voor het raam, naast een Madonna met zwarte ogen van Utrillo. Zij leerde haar zoon God kennen als een Wezen voor Wie de tijd niet bestaat. Vooral dat besef van Gods tijdeloosheid vervulde haar met vrees; woorden als ‘nooit’ en ‘altijd’ hadden voor haar een magische betekenis. Angstvallig waakte zij over de zedelijke gaafheid van de jonge Green. Vanaf 1913 onderwees ze hem niet meer in de protestantse godsdienst. Het was ook rond die tijd dat ze begon te zwijgen over haar innerlijk leven, dat zij de dood voelde naderen. In die ogenblikken van vereenzaming moet zij, volgens Green, afstand gedaan hebben van het protestantisme, zonder zich ooit daadwerkelijk bekeerd te hebben. Zij bezocht toen katholieke kerken, samen met haar twaalfjarige zoon, waar zij geheel onbeweeglijk, met gesloten lippen, in stilte verzonken bleef. Enkele weken voor haar overlijden bezwoer zij haar zoon nooit met de meiden pret te maken. Zij herinnerde hem vaag aan de droeve geschiedenis van oncle Willie, die zich aan een dienster vergrepen had, met de slotwoorden: ‘Ton oncle Willie était plus beau que toi’. Die zin deed de jonge Green naar
de spiegel grijpen. Het is een van die onbewuste uitingen van narcissisme, die diepe trots en eigenliefde verbergen. Die verliefdheid op zijn spiegelbeeld was echter vrij van elke sensualistische gedachte
| |
| |
over lichamelijke schoonheid. De auteur gaat zelfs zover te bekennen dat hij zich nooit ontkleed voor de spiegel bekeek, omdat dit in hem de gedachte opwekte van onzuiverheid, wat hem met afschuw vervulde. Dit doet ons denken aan Joseph Day uit Moïra, die zich 's avonds met enige huiver ontkleedde, omdat zijn ogen daarbij onwillekeurig vielen op bepaalde ontblote lichaamsdelen. De idee van onzuiverheid hield bij hem geen enkel verband met het geslachtsleven: ‘Touchant la vie sexuelle, mon ignorance était totale’. Het was slechts een visueel verschijnsel, dat hem getroffen had bij het aanschouwen van schetsen van halfnaakte bijbelfiguren, die hij stilletjes op zijn kamer probeerde na te tekenen. Dat deed hij niet meer, sinds een jongen zijn borst ontbloot had voor de klas. Een ander schilderij, waarvoor zijn moeder een bepaalde voorkeur had, stelde een farao voor met twee naakte zieltogende slaven aan zijn voeten. Dat beeld maakte hem voor het eerst in zijn leven doodongelukkig. Green was toen ongeveer zeven jaar oud. De naaktheid was voor hem een straf. Zijn voorstelling van de hel werd door die gedachte beïnvloed. Alzo bracht zijn moeder hem in contact met een vreemde wereld, waarin zijn jonge persoonlijkheid langzaam ging ontluiken. De band tussen moeder en kind was zo hecht, dat Green als kleine jongen nooit wilde gezoend of aangeraakt worden dan door zijn moeder. Haar dood zonderde hem af als in een onbewoonde wereld. Zo schrijft hij nu nog, naar aanleiding van haar overlijden in 1915: ‘L'absence de ma mère créait un vide effrayant. Je le sentais de plus en plus et fuyais cette douleur qui grandissait en moi presque de jour en jour à mesure que je devenais homme’. Het gevoel voor het mysterieuze en het onzichtbare, wat in Greens werk zo belangrijk is, heeft de auteur wel van zijn moeder geërfd. Het verleent ook aan zijn religieuze inzichten iets
geheimzinnigs. Het geeft aan de auteur de bijzondere gave de onzichtbare aanwezigheid van een alomtegenwoordige geest in het concrete alledaagse leven tastbaar te maken.
Wat schrijft Green over zijn houding tegenover de problemen van de zuiverheid? Had hij op dit punt bepaalde schuldcomplexen? Aan dit aspect van zijn ervaring als adolescent heeft hij belangrijke bladzijden gewijd in Partir avant le jour. In het gezin van de Greens werd over alles wat met het lichaam te maken had, angstvallig gezwegen. Daarop woog een vloek. Het werd beschouwd als iets lelijks en verdachts. Het lichaam was wel een vijand, maar ook de tempel van de H. Geest. Het moest daarom ongeschonden blijven en zuiver: ‘L'intégrité du corps se liait
| |
| |
à l'intégrité de l'âme. Il fallait demeurer intact’. In het tekenen van halfnaakte bijbelfiguren zag de jonge Green geen kwaad, al voedde het nimmer voldane verlangens, die op zichzelf zuiver waren en zelfs iets bovenmenselijks hadden. Voor hem was het lichaam heilig. Aanvankelijk was hij overtuigd van zijn onschuld, waardoor hij zich afzonderde in een ongenaakbare zone van zuiverheid. Hij sloot zich af van de buitenwereld. De zonde heeft hem echter terug tot de mensen gebracht: ‘Ce fut par le péché que je retrouvai l'humanité’. Het was op het lyceum dat enkele jongens hem leerden wat ‘le plaisir’ is. In bedekte termen schrijft Green hoe hij toen nog geen enkel verband vond tussen de ‘verboden handeling’ en de zonde. Niemand uit zijn onmiddellijke omgeving gaf hem daarin ook raad. Ook vermoedde hij niet dat er nu in zijn leven een breuk was gekomen, een scheiding tussen een ‘voor’ en een ‘na’. Zolang zijn moeder leefde, voelde hij zich gevrijwaard tegen alle mogelijke nefaste invloeden van de wereld. Verschillende malen nog deed hij ‘la chose interdite’, in de lente en in 't volle van de zomer, maar die handeling ging nu gepaard met een schuldgevoel van religieuze aard: Green haakte vooraf het pleisteren kruisbeeld van de muur, haalde de beeltenis van O.-L.-Vrouw weg en schreef nadien in kleine letters, voorafgegaan door een kruisje, de datum van zijn zonde op de muur, waarna hij alles terug op zijn plaats bracht. Hij weigerde echter te bidden, met de woorden: ‘Impur, indigne de prier’. Deze geschiedenis greep plaats na zijn bekering (20 april 1916).
De spanningen tussen zuiverheid en onzuiverheid, tussen ‘Pur’ en ‘Impur’, brachten, naar Greens getuigenis, geen bijzondere wijzigingen mee in zijn gedragsleven: ze zijn vooral van geestelijke aard. Hij gaf zich niet over aan ‘des excès physiques’: ‘En fait, tout devenait mental’, schrijft hij. Men kan zich afvragen waaruit Greens ideaal van zuiverheid bestond, vermits hij, als opgroeiende jongen, geen enkele konkrete voorstelling had van de eigenlijke zonde van onkuisheid. De zuiverheid was voor hem een vorm van heiligheid: het gevoel in een ‘andere’ wereld te leven. Soms ook een bruusk geluk, een onbepaald verlangen naar liefde. Verschillende personages, zoals Wilfred uit Chaque homme dans sa nuit en vooral Joseph Day uit Moïra kennen die zielstoestand, die bestaat uit ‘une sorte d'élan vers la vie et vers tous les êtres, un amour confus pour tout ce qui existe autour de lui...’ (Moïra). In Partir avant le jour drukt de auteur die ervaring uit als volgt: ‘Je voulais me faire voir aux nuages, aux rochers, à la nature entière, dans cette énorme solitude pleine de lumière. Je me mê- | |
| |
lais à la terre, à l'air, au soleil, j'étais libre’. Alhoewel die gevoelens het gedrag van de jonge Green niet rechtstreeks beïnvloedden, toch maakte de idee van de heerlijkheid van het leven hem ongelukkig. Het gaat om ‘un bonheur auquel venait se mêler une grande tristesse’.
Bij een dichter voor wie de ervaring van de werkelijkheid buiten hem herleid wordt tot de voortdurende beschouwing van zijn spiegelbeeld, moet elke vorm van lichamelijk genot aangevoeld worden als een gevaar voor de gaafheid van zijn innerlijk leven. Ook zijn religieus leven bleek niet te ontsnappen aan dat verschijnsel. Telkens wanneer Green terugdenkt aan enkele godsdienstige ervaringen, die hem bijgebleven zijn uit zijn jeugd, legt hij de nadruk op het emotieve karakter ervan. Zijn jong geloofsleven kwam enerzijds neer op neerslachtigheid ter wille van een soms vermeend schuldgevoel, en anderzijds op een intens innerlijk geluk, waarbij de wereld rondom hem in het niet verdween. Zijn innerlijk leven was echter onderhevig aan wat hij zelf noemt seizoenveranderingen: ‘Il y avait des saisons dans ma vie intérieure’. Perioden van overgevoeligheid wisselden af met dagen van innerlijke koelte. Dan liet godsdienst hem ook volledig koud. Christus was voor hem slechts aanwezig in de H. Schrift. Zijn onzichtbare gedaante sprak dan tot de jonge Green in de stilte van het hart. Het lezen op zichzelf schept immers de nodige sfeer tot reflexie: men komt dan tot zichzelf, waarbij men de gelegenheid krijgt met zichzelf te spreken. Zo is het ook te verklaren dat Green, bij het lezen van de bijbel, Christus ervaarde als een levende, doch onzichtbare persoon. Hij kwam er echter niet toe diezelfde Christus te ontdekken in de zichtbare gedaante van de H. Hostie, noch bij de nuttiging. De stilte die rond ‘le Christ de l'Eucharistie’ heerste was voor hem ondoordringbaar. De H. Communie maakte hem ook niet gelukkig, ze schonk hem niet ‘ce sentiment d'intimité divine que me donnait souvent la lecture de la Bible’. Greens neiging tot zelfbespiegeling bleek dan niet te werken, waardoor zijn religieus gevoel als 't ware verlamd werd. Greens herinneringen uit Partir avant le jour wijzen erop hoe de godsdienst in
feite voor hem geen abstract gegeven is, maar een werkelijkheid die groeit in de geest en het hart van elke mens afzonderlijk. Hij heeft gewezen op het existentieel aspect van het geloof.
Men kan zich met sommige hedendaagse critici afvragen of het werk van Green tot de ‘zuivere’ literatuur behoort. Het komt er bij hem niet zozeer op aan een werk te scheppen dat op zichzelf kan bestaan, los van de auteur, als een object. Bij de schrijver van Adrienne Mesurat
| |
| |
zijn de vormproblemen daarom niet zo belangrijk als wat traditioneel de inhoud genoemd wordt. Zijn werk is niet gegroeid uit een filosofie van de literatuur, maar wel uit een voortdurende nood aan meditatie over het leven. Het bestaan wordt slechts benaderd, zoals het besloten ligt in het beeld dat de auteur vormt van zichzelf en waarover hij zich steeds ondervraagt. Daarbij wordt het probleem van de literaire uitdrukking niet gesteld. De taal wordt gebruikt als een instrument en niet als een opgave, zodat ze de spanning, die met elke ervaring van het bestaan als probleem gepaard gaat, ternauwernood verraadt. We hebben veeleer te doen met een literaire ‘kunst’, die vooral getuigenis en exploratie is van het psychisch leven van de auteur. De literaire waarde van een boek als Partir avant le jour zou dus gering kunnen zijn, indien de literatuur essentieel beschouwd wordt als een avontuur in het rijk van de taal, waarbij het woord slechts bestaat inzover het groeit uit de ervaring van het bestaan zelf. Stilistisch behoort het werk van Green reeds tot de geschiedenis. Bij hem is het niet zozeer te doen om de literatuur als taalschepping, wat ook blijkt uit zijn afkeer voor een romancier als Flaubert, maar wel als zelfopenbaring.
|
|